HR, 13-03-2007, nr. 03577/05
ECLI:NL:HR:2007:AZ3324
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2007
- Zaaknummer
03577/05
- LJN
AZ3324
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3324, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3324
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2005:AT5309
ECLI:NL:HR:2007:AZ3324, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3324
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2005:AT5309, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 287 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2007, 287 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2007/151
Conclusie 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak. 1.’s Hofs oordeel dat noch de omstandigheid dat verdachte de ontvoerder een plaats heeft gewezen waar het slachtoffer kon plassen, noch de omstandigheid dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat dit ongezien achter bosjes kon gebeuren, moet worden aangemerkt als een gedraging die heeft bijgedragen aan het van de vrijheid beroofd houden van het slachtoffer, geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 48 Sr. Dat oordeel behoefde in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, alwaar geen schriftelijk requisitoir is overgelegd, geen nadere motivering. 2. De klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 48 Sr door onder medeplichtigheid niet te begrijpen - kort gezegd - het wijzen van de rijrichting aan de ontvoerder, steunt op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat zij feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft enkel geoordeeld dat geen sprake was van het hier vereiste opzet. 3. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2004, 480. De door het hof aan de vrijspraak gegeven motivering geeft niet blijk van miskenning van het begrip ‘(voorwaardelijk) opzet’, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. Voor het overige kan die vrijspraak als berustend op ‘s hofs oordeel dat het niet wettig en overtuigend bewezen acht dat het opzet van verdachte was gericht op het van de vrijheid beroofd houden van het slachtoffer, in cassatie niet ten toets komen.
Nr. 03577/05
Mr Machielse
Zitting 21 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 10 mei 2005 voor vrijheidsberoving door schuld veroordeeld tot drie maanden hechtenis.
2. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Tevens is tijdig cassatieberoep ingesteld door het openbaar ministerie. De advocaat-generaal heeft bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het door het openbaar ministerie ingestelde middel richt zich tegen de vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
3.2. Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, tenlastegelegd - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - dat:
"[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 25 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...)
opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft die [medeverdachte], met dat opzet (onder meer)
- zich gekleed als een (soort) politieman en/of bij die [slachtoffer 1] de indruk gewekt dat hij van de "verkeersbrigade" was en/of (in die hoedanigheid) die op de weg fietsende [slachtoffer 1] een (zelfgemaakt) stopbordje getoond en/of (aldus) die [slachtoffer 1] tot stoppen gedwongen en/of (vervolgens) die [slachtoffer 1] (op autoritaire/dwingende wijze en/of met stemverheffing) medegedeeld dat zij haar fiets tegen een boom moest zetten en/of in de door hem, bestuurde auto moest plaats nemen en/of haar in de auto geduwd en/of (vervolgens)
- in die auto de mond en/of de ogen van die [slachtoffer 1] met tape en/of (dubbelzijdig) (plak)band afgeplakt en/of (vervolgens)
- nadat hij enige tijd met die [slachtoffer 1] in de auto had gereden, die [slachtoffer 1] uit voornoemde auto gehaald en/of in de kofferbak van een tweede auto geplaatst en/of
- (vervolgens) toen op enig moment de tape en/of (plak)band losliet, de ogen en/of een deel van het hoofd van die [slachtoffer 1] met verband bedekt en/of omzwachteld en/of (vervolgens)
- met die tweede auto waarin die [slachtoffer 1] zich ((onder meer) in de kofferbak bevond) door Nederland en/of door Duitsland gereden en/of die (tweede) auto gedurende een of meer avond(en) en/of de nacht(en) in een garagebox geparkeerd alwaar die [slachtoffer 1] in deze auto (op de achterbank) moest overnachten en/of die [slachtoffer 1] persoonlijk begeleid en/of geleid en/of bewaakt als die [slachtoffer 1] uit deze auto kwam (om (onder meer) - in opdracht van hem, - telefonisch contact te zoeken met haar ouders en/of om te plassen en/of om te eten) en/of (aldus) die [slachtoffer 1] (tegen haar wil) gedurende lange tijd opgesloten en/of verstoken en/of afgezonderd van haar familie en/of haar thuis en/of verhinderd zich vrijelijk te bewegen en/of te gaan en te staan waar zij wilde en/of haar persoonlijke (bewegings)vrijheid ingeperkt,
met het oogmerk (een) ander(en), te weten haar ouders genaamd [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], te dwingen iets te doen (te weten het betalen van losgeld aan hem ([medeverdachte]) (ten bedrage van (twee)honderdduizend Euro)), hebbende die [medeverdachte] met voormeld oogmerk,
- (gedurende vorenomschreven periode) (telefonisch) contact gezocht en/of gehad met voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], althans met een politie-ambtenaar, althans met enig persoon optredende voor en/of namens die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3], in elk geval met enig persoon die de telefoon van die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] opnam en/of overnam en/of (verder) beantwoordde, met (onder meer) de mededeling: "Wir haben ein Kind" en/of "Wir wollen 200.000. Dann sehen sie das Kind in zwei Tagen", althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
- bij en/of tot het plegen van welk (vorengenoemd) misdrijf verdachte, in of omstreeks de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid middelen en[/]of inlichtingen heeft verschaft, hebbende verdachte (onder meer) in vorengenoemde periode (te weten op of omstreeks 26 augustus 2003) (telefonisch) contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist, althans vermoedde, dat die [medeverdachte] had te maken met en/of bezig was met de gijzeling en/of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en/of [in elk geval] dat die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk (telefonisch) contact (al dan niet) gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en/of dat die [medeverdachte] naar hem verdachte toe zou komen, althans dat er nader contact zou volgen en/of (vervolgens) (nadat die [medeverdachte] op of omstreeks 27 augustus 2003 bij zijn [verdachtes] woning was gekomen en/of nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] [rustig] kon plassen en/of zich even kon verzorgen) die [medeverdachte], gebracht naar en/of gewezen op een plaats, waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en/of zich even kon verzorgen en/of (vervolgens) (kort daarna, opnieuw contact heeft gehad met die [medeverdachte] en/of nadat [al dan niet] is gesproken over het opstrijken van [tip]geld), die [medeverdachte] de weg richting de Bondsrepubliek Duitsland (Oberhausen) heeft gewezen, althans die [medeverdachte] aanwijzingen heeft gegeven omtrent de te volgen rij-route/richting en/of (vervolgens) (door middel van [een] handgeba[a]r[en) die [medeverdachte] heeft gewezen op het feit dat hij ([medeverdachte]) de verkeerde richting uit ging.
artikel 282a juncto art. 48 ahf/onder ten 1e en/of ten 2e Wetboek van Strafrecht
Subsidiair zo het vorenstaande niet mocht leiden tot schuldigverklaring van en strafoplegging aan verdachte
[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 25 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003,
te (...)
opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft die [medeverdachte], met dat opzet (onder meer)
(...)(1)
- bij en/of tot het plegen van welk (vorengenoemd) misdrijf verdachte, in of omstreeks de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en[\]of inlichtingen heeft verschaft,
hebbende verdachte (onder meer) in vorengenoemde periode (te weten op of omstreeks 26 augustus 2003) (...)(2)
art. 282 lid 1 juncto art. 48 ahf/ond ten 1e en/of ten 2e Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair zo het vorenstaande niet mocht leiden tot schuldigverklaring van en strafoplegging aan verdachte
hij in of omstreeks de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...)
in aanmerkelijke mate verwijtbaar en/of onvoorzichtig heeft gehandeld en/of heeft nagelaten, immers heeft verdachte in vorengenoemde periode (te weten op of omstreeks 26 augustus 2003) (telefonisch) contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist, althans redelijker wijs had moeten vermoeden, dat die [medeverdachte] had te maken met en/of bezig was met de gijzeling en/of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en/of [in elk geval] dat die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk (telefonisch) contact (al dan niet) gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en/of dat die [medeverdachte] naar hem verdachte toe zou komen, althans dat er nader contact zou volgen en/of (vervolgens) (nadat die [medeverdachte] op of omstreeks 27 augustus 2003 bij zijn [verdachtes] woning was gekomen en/of nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] [rustig] kon plassen en/of zich even kon verzorgen, verdachte [aldus] wist, althans had moeten weten dat die [slachtoffer 1] zich in de [kofferbak van de] auto bevond waarin die [medeverdachte] reed of zich verplaatste, althans dat die [slachtoffer 1] zich in de macht van die [medeverdachte] bevond) die [medeverdachte] (vervolgens), gebracht naar en/of gewezen op een plaats, waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en/of zich even kon verzorgen en/of (vervolgens) die [medeverdachte] de weg richting de Bondsrepubliek Duitsland (Oberhausen) gewezen, althans die [medeverdachte] aanwijzingen gegeven omtrent de te volgen rij-route/richting en/of
(telkens) tijdens en/of gedurende en/of na bovenomschreven handeling(en) heeft nagelaten een of meer ambtenaren van justitie of politie in te lichten
(en/of aldus) (mede) ten gevolge waarvan het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer 1] opzettelijk wederechtelijk van de vrijheid is beroofd en/of beroofd is gebleven;
art. 283 lid 1 Wetboek van Strafrecht
(...)"
3.3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, in Nederland, in aanmerkelijk mate verwijtbaar heeft gehandeld, immers heeft verdachte in vorengenoemde periode (te weten op 26 augustus 2003) telefonisch contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist dat die [medeverdachte] had te maken met en/of bezig was met de gijzeling of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk telefonisch contact gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en er nader contact zou volgen en ( nadat die [medeverdachte] op 27 augustus 2003 bij zijn verdachtes woning was gekomen en nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] kon plassen verdachte wist, dat die [slachtoffer 1] zich in de auto bevond waarin die [medeverdachte] reed) en die [medeverdachte] (vervolgens) gebracht naar en/of gewezen op een plaats waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en die [medeverdachte] de weg richting Duitsland heeft gewezen en telkens tijdens en/of na bovenomschreven handelingen heeft nagelaten ambtenaren van justitie of politie in te lichten, mede ten gevolge waarvan het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid is beroofd gebleven."
3.4. Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Vrijspraak
Primair is ten laste gelegd medeplichtigheid aan de gijzeling van [slachtoffer 1], subsidiair medeplichtigheid aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] in de periode van 26 tot en met 27 augustus 2003. Die medeplichtigheid zou - zo leest het hof de tenlastelegging - hebben bestaan uit het feit, dat verdachte de medeverdachte (dader van het gronddelict blijkens het onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 15 juli 2004, verder te noemen: S.) op diens verzoek een plaats zou hebben aangewezen waar [slachtoffer 1] zou kunnen plassen en het feit dat verdachte S. de weg naar Duitsland zou hebben gewezen, beide (naar uit de stukken blijkt) op 27 augustus 2003. Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan, dat S. - onverwachts en anders dan hij tevoren had aangekondigd - op 27 augustus 2003 met [slachtoffer 1] bij zich, zich meldde bij de woning van verdachte te [woonplaats] en dat verdachte nagenoeg onmiddellijk daarop vertrok naar zijn fysiotherapeut te [plaats B], met wie hij een afspraak had. S. is hem per auto- met [slachtoffer 1] in de achterbak - gevolgd en heeft op de afloop van het consult gewacht. S. heeft verdachte vervolgens te kennen gegeven, dat [slachtoffer 1] moest plassen. Verdachte - die ter plaatse goed bekend is - heeft een plek aangewezen waar dat decent kon geschieden. Beiden hebben elkaar even verderop weer ontmoet en zijn daar - in de auto van verdachte - met elkaar in gesprek geraakt. Verdachte is tijdens dat gesprek niet ingegaan op het voorstel zich in te spannen om losgeld te verkrijgen, dat intussen in verband met de ontvoering van [slachtoffer 1] was uitgeloofd. Naar hij zegt en naar het hof niet onaannemelijk voorkomt, heeft hij S. bewerkt de ontvoering te staken en [slachtoffer 1] te laten gaan. Hij heeft na het gesprek met S. op diens verzoek de weg naar Duitsland gewezen. Deze is vervolgens in die richting vertrokken, nog steeds met [slachtoffer 1] bij zich in de auto.
Het feit dat verdachte een plaats heeft gewezen waar [slachtoffer 1] kon plassen kan het hof niet zien als een handeling die heeft bijgedragen tot het voortduren van de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]; het feit dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat dat ongezien achter bosjes kon gebeuren evenmin. Het wijzen van de weg naar Duitsland kan op zich zelf zijn gericht op het voortduren van de vrijheidsberoving. Verdachte heeft echter steeds meegedeeld, dat hij ervan overtuigd was dat [slachtoffer 1] snel na voormeld gesprek zou worden vrijgelaten en dat het wijzen van de weg niet op het voortduren van de vrijheidsberoving gericht was. Voor zover ervan moet worden uitgegaan, dat het wijzen van de weg naar Duitsland een handeling is geweest, die ervoor heeft gezorgd dat de vrijheidsberoving heeft voortgeduurd, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat verdachtes opzet daarop was gericht.
Verdachte zal derhalve van het primair en het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken, omdat het hof het ten laste gelegd op die onderdelen niet wettig en overtuigend bewezen acht."
3.5. In de toelichting op het middel verwijst de steller van het middel naar HR 27 november 2001, NJ 2001, 517 rov. 4.4., waarin Uw Raad overwoog:
"Op grond van art. 48 Sr kan degene die opzettelijk behulpzaam is bij het plegen van het misdrijf of die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het misdrijf, worden gestraft als medeplichtige aan dat misdrijf (de zogenoemde actieve medeplichtigheid). Als medeplichtige kan ook worden gestraft degene die in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd (vgl. HR 12 december 2000, ELRO AA8966) (de zogenoemde passieve medeplichtigheid)."
De steller van het middel betoogt verder dat het vaste rechtspraak is dat voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid vereist is dat niet alleen bewezen kan worden dat verdachtes opzet gericht was op het gronddelict maar ook dat verdachtes opzet gericht was op het behulpzaam zijn bij het plegen van het gronddelict dan wel op het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het gronddelict.
Volgens de steller van het middel kunnen de aanwijzing waar het slachtoffer ongezien achter bosjes kon plassen alsmede het wijzen van de weg naar Duitsland aan [medeverdachte], terwijl deze een auto bestuurde waarin het slachtoffer zich in de kofferbak bevond, bezwaarlijk anders worden verstaan dan als handelingen die de ontvoerder in staat hebben gesteld om zonder verder oponthoud zijn weg met het slachtoffer in de achterbak van zijn auto te vervolgen. Aldus zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" en/of "het verschaffen van inlichtingen tot het plegen van het misdrijf" als bedoeld in art. 48 Sr, zijn uitgegaan althans zou 's hofs motivering van de vrijspraak, in het licht van hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt, onbegrijpelijk zijn.
3.6. Bij bestudering van de tenlastelegging valt op dat verdachte, in tegenstelling tot het meer subsidiaire tenlastegelegde, bij het primair en subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid aan respectievelijk gijzeling en vrijheidsberoving) louter actieve medeplichtigheid wordt verweten. In het meer subsidiaire tenlastegelegde komt de passieve houding van verdachte wel terug(3), hetgeen het hof ook heeft bewezen geacht.
3.7. Art. 48 Sr luidt als volgt:
"Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf."
3.8. Nu verdachte eerst kennis kreeg van de ontvoering nadat deze gepleegd was ben ik van mening dat verdachtes handelingen slechts onder behulpzaam zijn bij of het verschaffen van inlichtingen tot het plegen van het misdrijf van het van de vrijheid beroofd houden zouden kunnen worden gerangschikt. Met raad en daad terzijde staan, (klassiek) op de uitkijk staan, het voorafgaand of tijdens het strafbare feit maken van afspraken over hulp na het strafbare feit en ook niets-doen, niet beletten waar ingrijpen rechtens zou zijn geboden, kunnen behulpzaamheid en aldus simultane medeplichtigheid opleveren.(4) Maar sommige gedragingen kunnen ook consecutieve medeplichtigheid opleveren, bijvoorbeeld wanneer men inlichtingen verschaft of raad geeft aan de dader, waardoor de verboden toestand van het van de vrijheid beroofd houden wordt gecontinueerd. Men zou dan kunnen zeggen dat de inlichtingen die men verschaft aan het begin staan van een nieuwe fase van het beroofd houden. Daarom acht ik beide vormen van medeplichtigheid ook bij zo'n soort toestandsdelict mogelijk.
3.9. De medeplichtige moet dubbel opzet hebben: zijn opzet moet gericht zijn op het feit van hulpverlening; daarnaast moet hij opzet hebben op het misdrijf dat hij ondersteunt (in casu het van de vrijheid beroofd houden). Voorwaardelijk opzet, het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, is voldoende.(5)
3.10. Uit de bewijsmiddelen en verdachtes verklaring ter terechtzitting volgt onder meer het volgende:
- [medeverdachte] (hierna: S.) heeft op 26 augustus 2003 omstreeks 19.34 uur telefonisch contact met de verdachte opgenomen;
- verdachte wist toen dat S. [slachtoffer 1] uit [plaats A] had ontvoerd, dat zij beiden in een café in Limburg verbleven en daar sliepen/overnachtten en dat S. de volgende dag weer contact met hem zou opnemen;
- verdachte heeft vanaf het telefoongesprek op 26 augustus 2003 de gelegenheid gehad de politie te waarschuwen doch heeft dit nagelaten;
- S. stond op 27 augustus 2003 rond het middaguur onverwachts met zijn auto bij verdachte voor de deur Verdachte wist dat [slachtoffer 1] zich in de kofferbak bevond. S. vroeg aan verdachte, nadat deze de fysiotherapeut had bezocht, of de verdachte een plekje wist waar [slachtoffer 1] kon plassen. Uit de reactie van verdachte kon S. opmaken dat hij achter verdachte aan moest rijden en verdachte heeft op een gegeven moment, toen hij een plekje zag dat hem geschikt leek met zijn arm een zwaaibeweging gemaakt waarmee hij bedoelde dat [slachtoffer 1] daar wel kon plassen. Verdachte is toen met zijn auto gestopt en beiden hebben daarna in de auto van de verdachte met elkaar gesproken. Verdachte heeft S. via Duitsland de weg naar Limburg gewezen;
- S. is vervolgens met nog steeds [slachtoffer 1] bij hem in de auto in de richting van Duitsland vertrokken en
- verdachte heeft ook gedurende die tijd de gelegenheid gehad de politie te bellen, aangezien hij zijn GSM bij zich had, doch hij heeft dit nagelaten.
3.11. In het licht van bovenstaande ben ik van mening dat 's hofs oordeel, dat het wijzen van de weg op zich een handeling is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de vrijheidsberoving heeft voortgeduurd, maar dat niet is komen vast te staan dat verdachtes opzet op het voortduren van de vrijheidsberoving was gericht, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip medeplichtigheid en het daarvoor nodige opzet. Het hof miskent immers dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door het wijzen van de weg naar Limburg via Duitsland, de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] zou voortduren in ieder geval gedurende die tocht. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof heeft overwogen, het wijzen van de weg niet op het voortduren van de vrijheidsberoving was gericht. Als verdachte maar willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en deze op de koop toe heeft genomen dat gedurende de tocht door Duitsland het meisje van haar vrijheid beroofd zou blijven is aan de opzeteis voldaan. Daarbij is nog van belang dat de hoofddader, door via Duitsland naar Limburg te willen rijden, kennelijk de kans op ontdekking c.q. aanhouding wilde minimaliseren en dat ook verdachte dit wel zal hebben gerealiseerd.
3.12. De steller van het middel voert onder 5.4. nog wel aan dat op verdachte een rechtsplicht rustte om de politie in te schakelen om zo aan het misdrijf een einde te maken, maar verzuimt aan te geven waar deze rechtsplicht op berust. Wellicht denkt de steller van het middel aan artikel 136 Sr of 160 lid 1 Sv waar een verplichting tot aangifte is opgenomen voor eenieder die kennis draagt van het misdrijf van mensenroof, maar het komt mij voor dat aan de eisen van artikel 278 Sr niet gemakkelijk zal zijn voldaan, omdat het in artikel 278 Sr verlangde oogmerk bij de hoofddader in deze zaak niet zomaar aanwezig lijkt.(6)
Het middel slaagt.
4.1. In het namens de verdachte ingediende middel wordt erover geklaagd dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen danwel dat het hof een ter terechtzitting voorgedragen verweer, inhoudende dat er geen causaal verband bestaat tussen het nalaten van verdachte en de duur van de vrijheidsbeneming, ten onrechte c.q. ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Ik begrijp uit de toelichting op het middel dat het de bedoeling heeft te klagen over het bewijs van het causaal verband en van de 'aanmerkelijke verwijtbaarheid'.
4.2. Voor de volledigheid nogmaals de bewezenverklaring:
"hij in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, in Nederland, in aanmerkelijk mate verwijtbaar heeft gehandeld, immers heeft verdachte in vorengenoemde periode (te weten op 26 augustus 2003) telefonisch contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist dat die [medeverdachte] had te maken met en/of bezig was met de gijzeling of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk telefonisch contact gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en er nader contact zou volgen en ( nadat die [medeverdachte] op 27 augustus 2003 bij zijn verdachtes woning was gekomen en nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] kon plassen verdachte wist, dat die [slachtoffer 1] zich in de auto bevond waarin die [medeverdachte] reed) en die [medeverdachte] (vervolgens) gebracht naar en/of gewezen op een plaats waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en die [medeverdachte] de weg richting Duitsland heeft gewezen en telkens tijdens en/of na bovenomschreven handelingen heeft nagelaten ambtenaren van justitie of politie in te lichten, mede ten gevolge waarvan het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid is beroofd gebleven."
4.3. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
(i) een tegenover de politie afgelegde verklaring van 3 september 2003 van [slachtoffer 3] e.v. [slachtoffer 2], inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik ben de moeder van [slachtoffer 1]. Op 25 augustus 2003 is [slachtoffer 1] door een onbekende man meegenomen in een auto. Ik doe aangifte van opzettelijke vrijheidsberoving. [Slachtoffer 1] is opzettelijk van haar vrijheid beroofd en beroofd gehouden.
(ii) een relaas van verbalisanten, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op woensdag 27 augustus 2003 omstreeks 19.22 uur meldde [slachtoffer 1] zich bij de receptie van het hotel [...] te Venlo. [Slachtoffer 1] was kort daarvoor door haar ontvoerder vrijgelaten.
Na zijn aanhouding werd verdachte [medeverdachte] meerdere keren gehoord. Al tijdens zijn eerste verhoor bekende verdachte [medeverdachte] dat hij degene was geweest die [slachtoffer 1] had ontvoerd en enige dagen gegijzeld had.
(iii) een tegenover de politie afgelegde verklaring d.d. 18 september 2003 van verdachte, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Telefoongesprek 26 augustus 2003
In het gesprek met [medeverdachte 1] werd het volgende besproken, althans [medeverdachte 1] vertelde mij als volgt:
- [Medeverdachte 1] zei dat hij in Limburg in een cafe of gelegenheid zat
- [Medeverdachte 1] zei dat hij/zij daar sliepen/overnachtten
- [Medeverdachte 1] zei in problemen of grote moeilijkheden te zitten;
- [Medeverdachte 1] zei het heeft te maken had met [plaats A];
- Ik begreep hieruit dat [medeverdachte 1] met de ontvoering van het meisje uit [plaats A] te maken had;
- [Medeverdachte 1] vroeg mij of ik mee wilde doen;
- [Medeverdachte 1] vroeg mij of we sam sam zouden gaan doen;
- Als [medeverdachte 1] verklaard heeft dat hij die dinsdagavond het bedrag van 25.000 euro heeft genoemd bestrijd ik dat niet.
(vi)( 7) een tegenover de politie afgelegde verklaring d.d. 17 september 2003 van verdachte, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
V; Waarom kwam [medeverdachte 1] bij jou op 27 augustus 2003?
A; Hij zei tegen mij : "Ik heb iets in mijn kofferbak." Ik heb begrepen dat het meisje toen daar in die kofferbak van de auto aanwezig was. Ik ben toen langs de auto van [medeverdachte 1] gelopen. Ik moest naar de fysiotherapeut. [medeverdachte 1] had zijn auto mijn oprit opgereden.
Ik denk dat het een paar minuten voor 13.00 uur was. Ik had volgens mij een afspraak om 13.00 uur bij de fysiotherapeut. Het zou eventueel 12.00 uur kunnen zijn.
Ik merkte dat [medeverdachte 1] achter mij aan reed. ik heb mijn auto bij de fysiotherapeut geparkeerd. [Medeverdachte 1] heeft een 30 tal meter achter mij geparkeerd. Voor mijn gevoel ben ik een dik half uur binnen geweest. Het eerste wat ik zag toen ik naar buiten liep was dat [medeverdachte 1] er nog stond. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei: "Ze moet plassen. Weet jij een plekje?"
Het liep erop uit dat [medeverdachte 1] achter mij aan reed. Ik denk dat [medeverdachte 1] uit mijn reactie heeft kunnen opmaken dat hij achter mij aan moest rijden.
Ik ben toen een weg gaan rijden richting Vledderveen dan wel Mussel. Ik zag op een gegeven moment een plekje dat mij geschikt leek. Ik gaf een signaal met mijn richtingaanwijzer.
Ik bedoelde te zeggen: Hier kan ze wel plassen. Ik heb in ieder geval met mijn arm een zwaaibeweging gemaakt. Ik reed door. Ik ben gestopt op een gegeven moment. Ik had geen afspraak met [medeverdachte 1]. Desondanks troffen we elkaar.
[Medeverdachte 1] vroeg [m]ij de weg naar Limburg via Duitsland. Toen heb ik de weg naar Duitsland gewezen.
(vii) de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 26 april 2003 - voor zover van belang -:
Ik werd door [medeverdachte] op 26 augustus 2003 omstreeks 19.34 van de ontvoering van [slachtoffer 1] op de hoogte gesteld. [Medeverdachte] zou de volgende ochtend terugbellen.
Ik had op 27 augustus 2003 vanaf het moment dat [medeverdachte] bij mij kwam steeds mijn gsm bij mij. Vanaf het telefoontje op 26 augustus 2003 tot haar vrijlating heb ik noch de politie noch justitie op de hoogte heb gesteld, terwijl ik wist waar [slachtoffer 1] was en wie haar ontvoerder was.
4.4. Blijkens de aan de schriftuur gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman terzake het volgende aangevoerd:
"Culpoze vrijheidsbeneming
Is [verdachte] door:
- het aanwijzen van een plek om te plassen
- de weg (naar Duitsland) te wijzen
- het nalaten de politie in te lichten
aanmerkelijk verwijtbaar en onvoorzichtig. geweest, zodat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer 1] van haar vrijheid beroofd is of beroofd is gebleven?
In ieder geval is er geen schuld aan de vrijheidsberoving.
Voorts is er geen causaal verband tussen de handelingen (de aanwijzingen) van [verdachte] en het langer van de vrijheid beroofd blijven van [slachtoffer 1]..
Weer is het eigenlijke verwijt dat [verdachte] niet heeft ingegrepen door in dit geval de politie te bellen.
In de gewijzigde tenlastelegging is het verwijt zo omschreven dat [verdachte] tijdens, gedurende en/of na de "bovenomschreven" handelingen heeft nagelaten de politie in te lichten. De bovenomschreven handelingen zijn de aanwijzingen die [verdachte] op 27 augustus heeft gegeven en kunnen niet slaan op het telefoongesprek van 26 augustus. Het telefoongesprek markeert het moment waarop [verdachte] wetenschap had van de mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte] bij de ontvoering, maar het betreft niet een actieve handeling van [verdachte].
De vraag is of er causaal verband is tussen dit nalaten en de duur van de vrijheidsbeneming.
Dit causaal verband is er niet omdat:
- [Medeverdachte] [slachtoffer 1] wel degelijk heeft vrijgelaten
- [Medeverdachte] had ook aangegeven dat hij [slachtoffer 1] zou vrijlaten en daarop heeft [verdachte] vertrouwd
- [Medeverdachte] besluit [slachtoffer 1] in Limburg vrij te laten omdat dat beter in zijn verhaal paste
- De plek waarop [slachtoffer 1] is vrijgelaten is niet wezenlijk van belang, de vrijlating van [slachtoffer 1] was feitelijk al in gang gezet na het laatste contact tussen [verdachte] en [medeverdachte].
- Stel dat [verdachte] de politie had gebeld, dan was het nog maar de vraag of [medeverdachte] eerder zou zijn aangehouden dan het moment waarop hij [slachtoffer 1] in vrijheid heeft gesteld
- Stel dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] niet had vrijgelaten dan was het zeer wel mogelijk geweest dat [verdachte] die avond de politie had ingeschakeld.
Een volgende vraag is of het nalaten verwijtbaar is.
- [Verdachte] is vanaf het moment dat hij de wetenschap heeft met stomheid geslagen.
- Hij zit met een enorm dilemma, aan de ene kant wordt hij geconfronteerd met een ernstig strafbaar feit, aan de andere kant ziet hij [medeverdachte] als één van zijn beste vrienden.
- Hij heeft tegen [medeverdachte] gezegd dat hij [slachtoffer 1] vrij moest laten omdat hij [medeverdachte] anders aan zou geven.
- Hij is er ook (achteraf blijkt terecht) vanuit gegaan dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] vrij zou laten.
- Er bestaat voor [verdachte] geen bijzonder rechtsplicht om in te grijpen, evenmin heeft hij een garantenstellung.
Wat had de gemiddelde mens in vergelijkbare omstandigheden op dat moment gedaan? (Een oordeel achteraf is altijd makkelijk).
Ik weet niet of een antwoord op deze vraag zo één, twee, drie te geven is.
De conclusie moet zijn dat, zo er al sprake is van verwijtbaarheid, deze niet van dien aard is dat er sprake is van de voor een bewezenverklaring noodzakelijke aanmerkelijke verwijtbaarheid.
Vergl: NJ 1980, 639"
4.5. Het hof heeft in het arrest met betrekking tot de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af, dat het aan de schuld van verdachte te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003 van haar vrijheid beroofd is gebleven. Immers, op 26 augustus 2003 omstreeks 19.34 uur heeft de dader van de gijzeling (S.) van [slachtoffer 1] telefonisch contact met verdachte opgenomen. Verdachte wist toen dat deze het meisje uit [plaats A] had ontvoerd, wist dat beiden in Limburg verbleven in een café èn wist dat S. de volgende dag weer contact met hem zou opnemen. De volgende dag rond het middaguur stond S. (met [slachtoffer 1]) bij verdachte voor de deur, reed S. (met [slachtoffer 1]) achter verdachte aan toen deze naar de fysiotherapeut ging en hebben beiden daarna met elkaar gesproken, terwijl [slachtoffer 1] zich in hun onmiddellijke nabijheid bevond. Verdachte heeft zodoende vanaf het telefoongesprek in de vroege avond van 26 augustus 2003 de gelegenheid gehad de politie te waarschuwen, voor wie het hoogstwaarschijnlijk mogelijk zou zijn geweest S. (en dus [slachtoffer 1]) te lokaliseren zodra S. met verdachte contact zou opnemen, als de mededeling dat S. zich in een café in Limburg bevond niet op zichzelf al voldoende zou zijn geweest de vrijlating van [slachtoffer 1] al eerder te bewerkstelligen. Toen de volgende dag S. zich bij verdachte meldde en duidelijk was, dat [slachtoffer 1] zich ter plaatse in zijn auto bevond, was het de aangewezen weg de politie te bellen, hetgeen ook kon toen men zich buiten bevond: verdachte heeft immers verklaard dat hij zijn GSM bij zich had. Verdachte heeft dat verwijtbaar nagelaten en in plaats daarvan volstaan met het wijzen van een plaats waar kan worden geplast en het wijzen van de weg naar Duitsland. Bovendien had verdachte zich toen over [slachtoffer 1] kunnen en moeten ontfermen: ter 's hofs terechtzitting heeft hij verklaard dat S. toen een gebroken man was en dat hij ervan overtuigd was dat S. [slachtoffer 1] op korte termijn zou vrijlaten. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat door het aldus omschreven verwijtbaar nalaten van verdachte de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] langer heeft voortgeduurd dan wanneer verdachte wel zou hebben ingegrepen.
Aldus beschouwd omvat het in het meer subsidiair ten laste gelegde verwijt aan verdachte ook een langere periode (namelijk vanaf 26 augustus 2003 vanaf ± 19.30 uur) dan in het primair en subsidiair ten laste gelegde."
4.6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, uit de bewijsmiddelen in combinatie met de bewijsoverweging niet zou kunnen worden afgeleid dat er causaal verband bestaat tussen de handelingen / het nalaten van verdachte en de duur van de vrijheidsbeneming, en dat, zo dat wel het geval zou zijn, uit de bewijsmiddelen de (aanmerkelijke) verwijtbaarheid niet zou kunnen volgen. De steller van het middel richt zich op 's hofs oordeel in de nadere bewijsoverweging dat het niet anders kan zijn dan dat door het omschreven verwijtbaar nalaten van verdachte de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] langer heeft voortgeduurd dan wanneer verdachte wel zou hebben ingegrepen.
4.7. De bewijsmiddelen houden onder andere het volgende in:
- [medeverdachte] (hierna: S.) heeft op 26 augustus 2003 omstreeks 19.34 uur telefonisch contact met de verdachte opgenomen;
- verdachte wist door het telefoongesprek dat S. [slachtoffer 1] uit [plaats A] had ontvoerd, dat zij beiden in een café in Limburg verbleven en daar sliepen/overnachtten en dat S. de volgende dag weer contact met hem zou opnemen;
- verdachte heeft vanaf het telefoongesprek op 26 augustus 2003 de gelegenheid gehad de politie te waarschuwen doch heeft dit nagelaten;
- S. stond op 27 augustus 2003 rond het middaguur met zijn auto bij verdachte voor de deur. Verdachte wist dat [slachtoffer 1] zich in de kofferbak bevond. S. vroeg aan verdachte, nadat deze de fysiotherapeut had bezocht, of de verdachte een plekje wist waar [slachtoffer 1] kon plassen. Uit de reactie van verdachte kon S. opmaken dat hij achter verdachte aan moest rijden en verdachte heeft op een gegeven moment, toen hij een plekje zag dat hem geschikt leek met zijn arm een zwaaibeweging gemaakt waarmee hij bedoelde dat [slachtoffer 1] daar wel kon plassen. Op verzoek van S. heeft verdachte S. de weg naar Limburg via Duitsland gewezen;
- S. is vervolgens met nog steeds [slachtoffer 1] bij hem in de auto in de richting van Duitsland vertrokken en
- verdachte heeft ook gedurende die tijd de gelegenheid gehad de politie te bellen, aangezien hij de hele tijd zijn GSM bij zich had, doch hij heeft dit nagelaten.
4.8. Het bewezenverklaarde causale verband en de aanmerkelijke verwijtbaarheid kunnen mijns inziens zonder veel problemen uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Het lijkt me dat het hof op basis van de bewijsmiddelen gerechtvaardigd heeft kunnen concluderen dat als verdachte politie en/of justitie bijvoorbeeld al op 26 augustus had ingeseind, waartoe hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad, de ontvoering in een eerder stadium beëindigd zou zijn. Verdachte kende immers, in tegenstelling tot de politie, de identiteit van de ontvoerder en wist dat deze zich de volgende dag bij hem zou melden. Zeker wanneer aangenomen mag worden dat de politie bij een tip over de verblijfplaats van [slachtoffer 1] onmiddellijk in actie was gekomen en een soortgelijke zaak de hoogste prioriteit heeft ligt het voor de hand te stellen dat een melding aan de politie door verdachte de afloop van de ontvoering zou hebben bespoedigd.
De eis die de steller van het middel formuleert, dat uitdrukkelijk moet blijken welke verhoging van het risico in het leven is geroepen voordat causaal verband wegens nalaten kan worden aangenomen, dan wel dat uit de bewijsmiddelen zou moeten blijken dat bij ingrijpen door verdachte het gevolg, de voortdurende vrijheidsbeneming, zich niet (langer) zou hebben voorgedaan, vindt geen steun in het recht. In het arrest waarnaar de steller van het middel verwijst heeft de Hoge Raad door gebruik te maken van uitdrukkingen als "een zodanige mate" en "in de gegeven omstandigheden" slechts, dunkt mij, tot uiting willen brengen dat de vraag of redelijkerwijs een gevolg aan een nalaten kan worden toegerekend, moet worden beantwoord met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden, waarvan de vaststelling tot de taken van de feitenrechter behoort. Gelet op de motivering van vrijspraak en de nadere bewijsoverweging, in combinatie met de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof voldoende feitelijke gegevens vastgesteld om in cassatie te kunnen toetsen of er sprake is geweest van een verkeerde invulling van het causaal verband. Zoals gezegd is zo een verkeerde invulling mij niet gebleken.
De omstandigheden die in de pleitnota in hoger beroep zijn opgesomd en die bedoeld zijn om de verwijtbaarheid in twijfel trekken, zijn voor dat laatste onvoldoende. Ik wijs erop dat, in tegenstelling tot wat de steller van het middel kennelijk aanneemt, voor een culpoos delict niet nodig is dat er aanmerkelijke verwijtbaarheid is. Wat aanmerkelijk moet zijn is de gemaakte fout.(8)
Het middel faalt.
5. Ambtshalve wil ik nog wel op het volgende wijzen. De bewezenverklaring heeft mijns inziens alleen een verbinding met een culpoos delict doordat zij ermee besluit dat het aan verdachtes schuld te wijten is geweest et cetera. De verwijzing naar de aanmerkelijke verwijtbaarheid aan het begin van de bewezenverklaring heeft voor de culpa geen betekenis. Ook hier weer geldt mijns inziens dat alleen het wijzen van de weg richting Duitsland bij kan dragen aan het bewijs van het culpoos delict. Men zou kunnen zeggen dat verdachte volgens de bewezenverklaring met een min of meer aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid met betrekking tot het ontvoerde kind eraan heeft bijgedragen dat de ontvoerder het kind mee over de grens heeft kunnen nemen. Het culpoos delict is als het ware het zwakke equivalent van de medeplichtigheid. Het eigenaardige is dat het hof in de motivering van de vrijspraak het feit dat verdachte een plaats heeft gewezen waar het meisje kon plassen niet heeft willen zien als een handeling die heeft bijgedragen tot het voortduren van de vrijheidsberoving van het kind. Zogauw het evenwel gaat om het culpoos delict blijkt het hof daar anders over te denken. Mijns inziens is er sprake van tegenstrijdigheid tussen de motivering van de vrijspraak en de bewezenverklaring en kwalificatie. Omdat mijns inziens ook in de sfeer van het culpoos delict een nalaten alleen wederrechtelijk kan zijn als dat nalaten in strijd komt met een rechtsplicht en ik zo een rechtsplicht niet kan ontdekken draagt ook het onderdeel van de bewezenverklaring over het nalaten om justitie of politie in te lichten niet bij aan het culpoos karakter van het bewezenverklaarde. Naar mijn inschatting kunnen deze feilen niet worden verholpen door in cassatie de bewezenverklaring aan te passen. Ik meen dat zo een aanpassing de aard en ernst van het bewezenverklaarde geweld aan zou doen. Daarom dient naar mijn mening het bestreden arrest ook te worden vernietigd.
6. Het door de advocaat-generaal ingediende middel slaagt. Ook de ambtshalve ontwikkelde grond leidt naar mijn oordeel tot vernietiging. Het namens de verdachte ingediende middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dezelfde handelingen als bij het primair tenlastegelegde.
2 Zie dezelfde feitelijke handelingen als bij het primaire feit.
3 Eerst na een toegestane vordering wijziging tenlastelegging in eerste aanleg.
4 Zie Kok en Römer's bijdrage Medeplichtigheid in Daderschap en deelneming, Mr. drs. J.L. van der Neut (red.), 4e, p. 118 alsmede De Hullu, Materieel strafrecht, 3e, p. 454.
5 Zie NLR, aant. 4 bij art. 48, suppl. 122 (juni 2003), p. 7.
6 NLR aant. 3 bij art. 278, suppl. 128 (september 2004), p. 2-6.
7 In de aanvulling bewijsmiddelen gaat de nummering van de bewijsmiddelen van 3 naar 6.
8 NLR Inleiding, Culpa, aant. 15, suppl. 132 (augustus 2005), p. 31-32..
Uitspraak 13‑03‑2007
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak. 1.’s Hofs oordeel dat noch de omstandigheid dat verdachte de ontvoerder een plaats heeft gewezen waar het slachtoffer kon plassen, noch de omstandigheid dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat dit ongezien achter bosjes kon gebeuren, moet worden aangemerkt als een gedraging die heeft bijgedragen aan het van de vrijheid beroofd houden van het slachtoffer, geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 48 Sr. Dat oordeel behoefde in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, alwaar geen schriftelijk requisitoir is overgelegd, geen nadere motivering. 2. De klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 48 Sr door onder medeplichtigheid niet te begrijpen - kort gezegd - het wijzen van de rijrichting aan de ontvoerder, steunt op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat zij feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft enkel geoordeeld dat geen sprake was van het hier vereiste opzet. 3. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2004, 480. De door het hof aan de vrijspraak gegeven motivering geeft niet blijk van miskenning van het begrip ‘(voorwaardelijk) opzet’, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. Voor het overige kan die vrijspraak als berustend op ‘s hofs oordeel dat het niet wettig en overtuigend bewezen acht dat het opzet van verdachte was gericht op het van de vrijheid beroofd houden van het slachtoffer, in cassatie niet ten toets komen.
13 maart 2007
Strafkamer
nr. 03577/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 mei 2005, nummer 24/001054-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 6 juli 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem ter zake van "vrijheidsberoving door schuld" veroordeeld tot drie maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
Mr. G.C. Haverkate heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd de verdachte heeft vrijgesproken van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde.
3.2. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, tenlastegelegd dat:
"[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 25 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...)
opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden (...),
(...)
met het oogmerk (een) ander(en), te weten haar ouders genaamd [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], te dwingen iets te doen (te weten het betalen van losgeld aan hem ([medeverdachte]) (ten bedrage van (twee)honderdduizend Euro))(...),
(...)
- bij en/of tot het plegen van welk (vorengenoemd) misdrijf verdachte, in of omstreeks de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, hebbende verdachte (onder meer) in vorengenoemde periode (te weten op of omstreeks 26 augustus 2003) (telefonisch) contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist, althans vermoedde, dat die [medeverdachte] had te maken met en/of
bezig was met de gijzeling en/of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en/of [in elk geval] dat die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk (telefonisch) contact (al dan niet) gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en/of dat die [medeverdachte] naar hem verdachte toe zou komen, althans dat er nader contact zou volgen
en/of (vervolgens)
(nadat die [medeverdachte] op of omstreeks 27 augustus 2003 bij zijn [verdachtes] woning was gekomen en/of nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] [rustig] kon plassen en/of zich even kon verzorgen) die [medeverdachte], gebracht naar en/of gewezen op een plaats, waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en/of zich even kon verzorgen
en/of (vervolgens)
(kort daarna, opnieuw contact heeft gehad met die [medeverdachte] en/of nadat [al dan niet] is gesproken over het opstrijken van [tip]geld), die [medeverdachte] de weg richting de Bondsrepubliek Duitsland (Oberhausen) heeft gewezen, althans die [medeverdachte] aanwijzingen heeft gegeven omtrent de te volgen rij-route/richting
en/of (vervolgens)
(door middel van [een] handgeba[a]r[en) die [medeverdachte] heeft gewezen op het feit dat hij ([medeverdachte]) de verkeerde richting uit ging.
Subsidiair zo het vorenstaande niet mocht leiden tot schuldigverklaring van en strafoplegging aan verdachte [medeverdachte] in of omstreeks de periode van 25 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...)
opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 1], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden (...),
(...)
- bij en/of tot het plegen van welk (vorengenoemd) misdrijf verdachte, in of omstreeks de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003, te (...) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, hebbende verdachte (onder meer) in vorengenoemde periode (te weten op of omstreeks 26 augustus 2003) (telefonisch) contact gehad met [medeverdachte] (uit welk contact verdachte wist, althans vermoedde, dat die [medeverdachte] had te maken met en/of bezig was met de gijzeling en/of opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] en/of [in elk geval] dat die [medeverdachte] wist waar die [slachtoffer 1] verbleef), tijdens welk (telefonisch) contact (al dan niet) gesproken is over (het verdienen en/of delen van) een geldbedrag en/of dat die [medeverdachte] naar hem verdachte toe zou komen, althans dat er nader contact zou volgen
en/of (vervolgens)
(nadat die [medeverdachte] op of omstreeks 27 augustus 2003 bij zijn [verdachtes] woning was gekomen en/of nadat die [medeverdachte] aan hem verdachte had gevraagd of hij een plaats/plek wist waar die [slachtoffer 1] [rustig] kon plassen en/of zich even kon verzorgen) die [medeverdachte], gebracht naar en/of gewezen op een plaats, waar die [slachtoffer 1] kon gaan plassen en/of zich even kon verzorgen
en/of (vervolgens)
(kort daarna, opnieuw contact heeft gehad met die [medeverdachte] en/of nadat [al dan niet] is gesproken over het opstrijken van [tip]geld), die [medeverdachte] de weg richting de Bondsrepubliek Duitsland (Oberhausen) heeft gewezen, althans die [medeverdachte] aanwijzingen heeft gegeven omtrent de te volgen rij-route/richting
en/of (vervolgens)
(door middel van [een] handgeba[a]r[en) die [medeverdachte] heeft gewezen op het feit dat hij ([medeverdachte]) de verkeerde richting uit ging."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vrijspraak
Primair is ten laste gelegd medeplichtigheid aan de gijzeling van [slachtoffer 1], subsidiair medeplichtigheid aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] in de periode van 26 tot en met 27 augustus 2003. Die medeplichtigheid zou - zo leest het hof de tenlastelegging - hebben bestaan uit het feit, dat verdachte de medeverdachte (dader van het gronddelict blijkens het onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 15 juli 2004, verder te noemen: S.) op diens verzoek een plaats zou hebben aangewezen waar [slachtoffer 1] zou kunnen plassen en het feit dat verdachte S. de weg naar Duitsland zou hebben gewezen, beide (naar uit de stukken blijkt) op 27 augustus 2003. Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan, dat S. - onverwachts en anders dan hij tevoren had aangekondigd - op 27 augustus 2003 met [slachtoffer 1] bij zich, zich meldde bij de woning van verdachte te [woonplaats] en dat verdachte nagenoeg onmiddellijk daarop vertrok naar zijn fysiotherapeut te Mussel, met wie hij een afspraak had. S. is hem per auto - met [slachtoffer 1] in de achterbak - gevolgd en heeft op de afloop van het consult gewacht. S. heeft verdachte vervolgens te kennen gegeven, dat [slachtoffer 1] moest plassen. Verdachte - die ter plaatse goed bekend is - heeft een plek aangewezen waar dat decent kon geschieden. Beiden hebben elkaar even verderop weer ontmoet en zijn daar - in de auto van verdachte - met elkaar in gesprek geraakt. Verdachte is tijdens dat gesprek niet ingegaan op het voorstel zich in te spannen om losgeld te verkrijgen, dat intussen in verband met de ontvoering van [slachtoffer 1] was uitgeloofd. Naar hij zegt en naar het hof niet onaannemelijk voorkomt, heeft hij S. bewerkt de ontvoering te staken en [slachtoffer 1] te laten gaan. Hij heeft na het gesprek met S. op diens verzoek de weg naar Duitsland gewezen. Deze is vervolgens in die richting vertrokken, nog steeds met [slachtoffer 1] bij zich in de auto.
Het feit dat verdachte een plaats heeft gewezen waar [slachtoffer 1] kon plassen kan het hof niet zien als een handeling die heeft bijgedragen tot het voortduren van de vrijheidsberoving van [slachtoffer 1]; het feit dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat dat ongezien achter bosjes kon gebeuren evenmin. Het wijzen van de weg naar Duitsland kan op zich zelf zijn gericht op het voortduren van de vrijheidsberoving. Verdachte heeft echter steeds meegedeeld, dat hij ervan overtuigd was dat [slachtoffer 1] snel na voormeld gesprek zou worden vrijgelaten en dat het wijzen van de weg niet op het voortduren van de vrijheidsberoving gericht was. Voor zover ervan moet worden uitgegaan, dat het wijzen van de weg naar Duitsland een handeling is geweest, die ervoor heeft gezorgd dat de vrijheidsberoving heeft voortgeduurd, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat verdachtes opzet daarop was gericht.
Verdachte zal derhalve van het primair en het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken, omdat het hof het ten laste gelegde op die onderdelen niet wettig en overtuigend bewezen acht."
3.4.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 48 Sr omschreven vormen van 'medeplichtigheid'.
3.4.2. 's Hofs oordeel dat noch de omstandigheid dat de verdachte de ontvoerder een plaats heeft gewezen waar [slachtoffer 1] kon plassen, noch de omstandigheid dat de verdachte ervoor heeft gezorgd dat dit ongezien achter bosjes kon gebeuren, moet worden aangemerkt als een gedraging die heeft bijgedragen aan het van de vrijheid beroofd houden van [slachtoffer 1], geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 48 Sr. Dat oordeel behoefde in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, alwaar geen schriftelijk requisitoir is overgelegd, geen nadere motivering. Voor zover het middel daarover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
3.4.3. De klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 48 Sr door onder medeplichtigheid niet te begrijpen - kort gezegd - het wijzen van de rijrichting aan de ontvoerder van [slachtoffer 1], steunt op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat zij feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft enkel geoordeeld dat geen sprake was van het hier vereiste opzet.
3.5.1. Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat het oordeel van het Hof dat niet is komen vast te staan dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het voortduren van de vrijheidsberoving was gericht onjuist, of onbegrijpelijk is.
3.5.2. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld.
In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken terecht tot dat oordeel is gekomen. De selectie en waardering van het beschikbare materiaal is, binnen de door de wet getrokken grenzen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De op grond van deze selectie en waardering gegeven beslissing dat vrijspraak moet volgen, welke beslissing - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Een nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480).
3.5.3. De door het Hof aan de vrijspraak gegeven motivering geeft niet blijk van miskenning van het begrip '(voorwaardelijk) opzet', terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is. Voor het overige kan die vrijspraak, als berustend op het oordeel van het Hof dat het niet wettig en overtuigend bewezen acht dat het opzet van de verdachte was gericht op het van de vrijheid beroofd houden van [slachtoffer 1], in cassatie niet ten toets komen.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2007.
Beroepschrift 20‑04‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 03577/05
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte],[adres], [postcode] [woonplaats].
dat verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 10 mei 2005, het navolgende middel van cassatie voordraagt;
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 283 Sr, 359 en 415 Sv. geschonden doordat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen en / of doordat het Gerechtshof ten onrechte het verweer dat er geen sprake was van causaal verband tussen het nalaten van verzoeker en de duur van de vrijheidsbeneming ten onrechte heeft verworpen, althans zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting:
Verzoeker heeft ter terechtzitting (blijkens bijgaande pleitnota) gemotiveerd betoogd dat:
- a.
er geen causaal verband bestaat tussen de handelingen / het nalaten van verzoeker en de duur van de vrijheidsbeneming, en
- b.
zo dat wel het geval zou zijn, er geen sprake is van (aanmerkelijke) verwijtbaarheid.
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af, dat het aan de schuld van verdachte te wijten is geweest dat [slachtoffer] in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 27 augustus 2003 van haar vrijheid beroofd is gebleven. Immers, op 26 augustus 2003 omstreeks 19.34 uur heeft de dader van de gijzeling (S.) van [slachtoffer] telefonisch contact met verdachte opgenomen. Verdachte wist toen dat deze het meisje uit [a-plaats] had ontvoerd, wist dat beiden in Limburg verbleven in een café èn wist dat S. de volgende dag weer contact met hem zou opnemen. De volgende dag rond het middaguur stond S. (met [slachtoffer]) bij verdachte voor de deur, reed S. (met [slachtoffer]) achter verdachte aan toen deze naar de fysiotherapeut ging en hebben beiden daarna met elkaar gesproken, terwijl [slachtoffer] zich in hun onmiddellijke nabijheid bevond. Verdachte heeft zodoende vanaf het telefoongesprek in de vroege avond van 26 augustus de gelegenheid gehad de politie te waarschuwen, voor wie het hoogst waarschijnlijk mogelijk zou zijn geweest S. (en dus [slachtoffer]) te lokaliseren zodra S. met verdachte contact zou opnemen, als de mededeling dat S. zich in een café in Limburg bevond niet op zichzelf al voldoende zou zijn geweest de vrijlating van [slachtoffer] al eerder te bewerkstelligen. Toen de volgende dag S. zich bij verdachte meldde en duidelijk was, dat [slachtoffer] zich ter plaatse in zijn auto bevond, was het de aangewezen weg de politie te bellen, hetgeen ook kon toen men zich buiten bevond: verdachte heeft immers verklaard dat hij zijn GSM bij zich had. Verdachte heeft dat verwijtbaar nagelaten en in plaats daarvan volstaan met het wijzen van een plaats waar kan worden geplast en het wijzen van de weg naar Duitsland. Bovendien had verdachte zich toen over [slachtoffer] kunnen en moeten ontfermen: ter 's hofs terechtzitting heeft hij verklaard dat S. toen een gebroken man was en dat hij ervan overtuigd was dat S. [slachtoffer] op korte termijn zou vrijlaten. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat door het aldus omschreven verwijtbaar nalaten van verdachte de vrijheidsberoving van [slachtoffer] langer heeft voortgeduurd dan wanneer verdachte wel zou hebben ingegrepen.’
Uit deze bewijsoverweging blijkt dat voor het Hof niet het handelen van verzoeker, maar het nalaten doorslaggevend is geweest om tot een bewezenverklaring te komen.
Het gaat in deze zaak dus om de causaliteit bij een oneigenlijk omissiedelict.
De heersende leer is die van de redelijke toerekening, die niet goed denkbaar is als niet ook is voldaan aan het vereiste dat het gedrag ‘conditio sine qua non’ is voor het gevolg (de Hullu, 2e druk, p. 190). Of, in geval van nalaten, volgens Remmelink ‘conditio cum qua non’ (15e druk p.192 noot 1): zou met de nagelaten handeling het gevolg zijn ingetreden?.
Toegespitst op deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of de vrijheidsbeneming minder lang zou hebben geduurd als verzoeker de politie (eerder) had gebeld of als hij had ingegrepen.
Volgens het Hof kan het niet anders zijn dan dat door het nalaten van verzoeker de vrijheidsberoving langer heeft geduurd.
Deze conclusie volgt echter niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en wordt gepresenteerd als een soort feit van algemene bekendheid. Dat is het volgens verzoeker niet. Het blijft, om met de woorden van Knigge te spreken (noot onder NJ 2005, 69), een beetje gissen.
Er zijn drie situaties te onderscheiden:
- I.
de politie bellen in de avond van 26 augustus 2003
- II.
de politie bellen op 27 augustus 2003
- III.
ingrijpen op 27 augustus 2003
Het is maar zeer de vraag of, indien verzoeker direct na het telefoongesprek van 26 augustus 2003 de politie had geïnformeerd, de vrijheidsberoving eerder een einde had kunnen nemen. Een blik over de papieren muur leert dat de politie al eerder op 26 augustus 2003 op de hoogte was van het feit dat S. vanuit Limburg (Roermond) contact had opgenomen met de familie [naam familie slachtoffer] (p-v pagina 7 en 8). Men wist dus dat S. daar verbleef. Informatie van verzoeker zou niet hebben geleid tot iets dat de politie niet al wist.
Hetzelfde geldt voor het geval verzoeker op 27 augustus 2003 de politie zou hebben gebeld. Men hoeft maar te kijken naar de zaak die heeft geleid tot LJN AT0311. In deze zaak troffen Duitse politieagenten op maandag 24 mei 2004 om ongeveer 22.45 uur de verdachte van ontvoering van een meisje in Duitsland. Het heeft vervolgens tot de volgende dag rond 5.30 uur geduurd voordat de politie de verdachte had aangehouden, welke aanhouding met een heleboel consternatie gepaard is gegaan. Hiermee is niet gezegd dat dat in deze zaak ook zou zijn gebeurd, maar het is wel een voorbeeld van het feit dat het niet van algemene bekendheid is dat de vrijheidsbeneming korter zou hebben geduurd, indien verzoeker de politie zou hebben gebeld.
Ingrijpen op 27 augustus 2003 zou naar algemene ervaringsregels mogelijk wel hebben geleid tot een eerdere beëindiging van de vrijheidsbeneming (alhoewel ook dat een beetje gissen blijft). Dit aspect is dus mogelijk wel een ‘conditio cum qua non’.
Het is echter om de volgende redenen niet redelijk om de verdere vrijheidsbeneming aan verzoeker toe te rekenen:
- —
er bestaat voor verzoeker geen bijzondere zorgplicht of rechtsplicht om in te grijpen.
- —
er bestaat ten aanzien van dit feit geen aangifteplicht op grond van artikel 160 Sv, noch levert het niet inschakelen van politie in deze omstandigheden het strafbare feit van artikel 136 Sr. op.
- —
verzoeker heeft S. bewerkt de ontvoering te staken en [slachtoffer] te laten gaan (dit heeft het hof uitdrukkelijk vastgesteld, althans het hof heeft overwogen dat deze lezing niet onaannemelijk voorkomt).
- —
S. heeft [slachtoffer] ook daadwerkelijk vrijgelaten, zij het op een andere plaats dan waar verzoeker en S. met elkaar gesproken hebben.
Met name ook gelet op deze bovengenoemde vier omstandigheden is het oordeel van het Hof dat er sprake is van aanmerkelijke verwijtbaarheid en dus schuld in de zin van artikel 283 Sr. niet zonder meer begrijpelijk.
in het arrest van 30 september 2003, NJ 2005, 69 heeft uw Raad onder meer overwogen:
‘Het Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat de verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden — welk gevaar zich op 23 april 2000 heeft verwezenlijkt —in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.
De aan het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor het aannemen van het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde nalaten van de verdachte aan de dood van het slachtoffer in de gegeven omstandigheden de genoemde mogelijkheid dat het slachtoffer ook bij het tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door het gebezigde bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard.’
Knigge schrijft in zijn noot onder het arrest dat het belang van dit arrest is gelegen in het feit dat de Hoge Raad zich niet aan een voorspelling waagt. Het enkele feit dat het verzuim het risico van overlijden (in een bepaalde mate) heeft vergroot, vormt, nu het risico zich heeft verwezenlijkt, voldoende om causaal verband aan te nemen.
Voorts schrijft hij dat het arrest alleen een begin van duidelijkheid verschaft.
De formuleringen ‘in zodanige mate dat’ en ‘in de gegeven omstandigheden’ laten mogelijk ruimte om in andere gevallen wèl de eis te stellen dat uitdrukkelijk moet blijken welke verhoging van een risico op een gevolg in het leven is geroepen voordat causaal verband wegens nalaten kan worden aangenomen, dan wel dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat bij ingrijpen het gevolg niet zou zijn ingetreden.
Volgens verzoeker is daar in deze zaak sprake van.
Anders dan in de casus die aan NJ 2005, 69 ten grondslag lag gaat het nu om een culpoos delict, alsmede om een situatie waarin de toestand van het slachtoffer niet door verzoeker in het leven was geroepen en er op hem geen bijzondere zorg- of rechtsplicht rustte ten opzichte van het slachtoffer.
Op grond van het bovenstaande is het oordeel van het Gerechtshof dat er sprake is van causaal verband en schuld in de zin van artikel 283 Sr. niet voldoende met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoor houdende aan de [adres], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
[plaats], 20 april 2006
advocaat