HR, 06-02-2007, nr. 02708/05
ECLI:NL:HR:2007:AZ4747, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-02-2007
- Zaaknummer
02708/05
- LJN
AZ4747
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4747
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AS8561
ECLI:NL:HR:2007:AZ4747, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AS8561, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4747
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. In appel is uitvoerig en op schrift gesteld verweer gevoerd. T.a.v. feit 1 is o.m. betoogd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het vervalsen van de verklaring en dat geen bewijs voorhanden is dat hij het oogmerk heeft gehad om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. M.b.t. feit 2 - van welk feit de rb gemotiveerd had vrijgesproken - is o.m. het verweer gevoerd dat het opzet op vrijheidsberoving en op de wederrechtelijkheid daarvan heeft ontbroken. Hetgeen bij pleidooi is aangevoerd t.a.v. het onder 1 en 2 tenlastegelegde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als standpunten die duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie t.o.v. het hof naar voren zijn gebracht. Het hof is in zijn arrest van deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten afgeweken door het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen te verklaren, maar heeft, i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
Nr. 02708/05
Mr. Fokkens
Zitting: 12 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is op 3 maart 2005 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. valsheid in geschrift en 2. opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden door, zonder dat gebleken is van de nodige be reidheid daartoe, diens verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen niet zijn overgelegd, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat art. 359, tweede lid, Sv(1) is geschonden nu het Hof heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen te geven die ertoe hebben geleid dat zijn beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 16 tot en met 23 februari 2002 te Nijmegen, een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex artikel 45 lid 6 / artikel 47 lid 2 Wet BOPZ - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid dit geschrift te antidateren;
2.
hij in de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden, door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en 54 van de Wet BOPZ niet waren overgelegd."
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2005 heeft de raadsvrouw aldaar het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het Hof is overgelegd en aan het verkorte proces-verbaal is gehecht. De pleitnota houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
""[Benadeelde partij 1]
4. [Verdachte] is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd sub 2, samengevat als opzettelijke vrijheidsberoving. De rechtbank overwoog - kort gezegd - dat [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]) aanvankelijk vrijwillig is opgenomen en dat, toen van vrijwilligheid geen sprake meer was, door [verdachte] terecht de procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging (art. 2, lid 4 Bopz) in gang is gezet.
5. De Officier van Justitie stelt zich in het onderhavige hoger beroep op het standpunt dat aangezien tussen 22 april en 8 mei 2002 de bescheiden als bedoeld in art. 53 en/of 54 Bopz niet aanwezig waren, de rechtbank niet tot een vrijspraak had kunnen komen. Voorts is de Officier van opvatting dat het begrip "de nodige bereidheid" zou betekenen dat sprake moet zijn van een positieve uiting of expliciete instemming. Daarvan zou in het onderhavige geval geen sprake zijn geweest, aangezien [benadeelde partij 1] niet in staat was een normaal gesprek te voeren, aldus de Officier. In de appèlmemorie heeft de Officier volstaan met deze kritiek op de motivering van de rechtbank maar is hij niet ingegaan op eventuele bewijsmiddelen.
6. [Verdachte] is van opvatting dat de rechtbank hem terecht heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde. In dat verband wenst hij het volgende naar voren te brengen.
7. Allereerst zij opgemerkt dat [verdachte] niet betrokken is geweest bij de opname op 16 april2002. Dat was een andere arts. [Verdachte] heeft [benadeelde partij 1] voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april.
8. [Verdachte] is er op 22 april 2002 terecht vanuit gegaan dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig was opgenomen. Dit stond in de decursusaantekeningen vermeld. Ook uit de brief van de Raad van Bestuur van GGZ Nijmegen, gedateerd 19 augustus 2003, blijkt dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 "via de Regionale Crisisdienst op vrijwillige basis" is opgenomen. Voorts heeft de psychiater van de crisisdienst, mevrouw Vogelzang, aan het Openbaar Ministerie verklaard:
"... dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig opgenomen is in het (toenmalige) Psychiatrisch Centrum Nijmegen' (bijlage 1)
9. Daarnaast mocht [verdachte] er redelijkerwijs vanuit gaan dat [benadeelde partij 1] zich vrijwillig had laten opnemen. [Benadeelde partij 1] was een oude bekende van GGZ Nijmegen. In 1998, 1999, 2000 en 2001 is zij meerdere malen opgenomen geweest, waaronder enkele zeer Iangdurige opnames. In de periodes dat zij niet was opgenomen, werd zij ambulant behandeld. Uit het medisch dossier blijkt onder meer dat [benadeelde partij 1] zich zeer regelmatig vrijwillig liet opnemen. In de geneeskundige verklaring, gedateerd 28 maart 2000, maakt de geneesheer-directeur niet voor niets melding van het volgende:
"Betrokkene ziet steeds kans haar behandeling vrijwillig te laten plaatsvinden. Echter 23 opnames in de psychiatrie en meerdere RM's doen veronderstellen dat de geestesstoornis van Iangere duur is." (bijlage 2)
10. Gezien het voorgaande is voor de beoordeling van de handelwijze van [verdachte] niet relevant of, zoals de Officier naar voren heeft gebracht, op 16 april 2002 sprake is geweest van een positieve uiting door [benadeelde partij 1]. [Verdachte] heeft [benadeelde partij 1] immers toen niet gezien. Hij heeft haar voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april 2002. Aangezien met haar op dat moment geen gesprek viel te voeren en zij niet kenbaar kon maken dat zij opgenomen wilde blijven - [verdachte] heeft dit tijdens het verhoor ook verklaard - heeft [verdachte] onmiddellijk de procedure voor een gedwongen opname in gang gezet.
11. Uit art. 2 lid 1 Wet Bopz blijkt dat de hiervoor geëigende procedure is het aanvragen van een voorlopige machtiging. Voorzover hier relevant luidt voornoemde bepaling:
"Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren."
Deze bepaling ziet dus op de situatie waarin aanvankelijk sprake is van de nodige bereidheid tot opname, maar waarbij die bereidheid in de loop van de opname komt te vervallen terwijl het gevaar niet kan worden afgewend buiten het ziekenhuis. In dat geval dient een voorlopige machtiging te worden aangevraagd. Het is in die constructie onvermijdelijk dat de instelling gedurende een bepaalde periode niet beschikt over de vereiste bescheiden, namelijk vanaf het moment dat de nodige bereidheid is komen te ontbreken tot het moment dat het verzoek tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging is ingewilligd. De vraag of die omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat de instelling niet zou mogen handelen conform de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging, maar zij de burgemeester zou moeten verzoeken om een last tot inbewaringstelling, mag alleen dan bevestigend worden beantwoord als tevens is voldaan aan het specifieke gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz, te weten een
"... zo onmiddellijk dreigend gevaar (...) dat toepassing van paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht..."
12. De beoordeling of voldaan is aan dit gevaarscriterium komt in eerste instantie toe aan de psychiater, en niet aan de patiënt, diens familie of diens raadsman/raadsvrouwe. Naar het professionele oordeel van [verdachte] werd aan het strengere gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz niet voldaan. [Benadeelde partij 1] verbleef al enkele dagen in de instelling en was in die zin voldoende opgeknapt" om bij vertrek uit de instelling geen onmiddellijk dreigend gevaar te veroorzaken. Er was geen sprake van acuut gevaar of van een onhoudbare situatie waarin zij groot onheil kon aanrichten. Het aanvragen van een last tot inbewaringstelling was in het geval van [benadeelde partij 1] dus niet aan de orde.
13. Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] juist gehandeld door op 22 april 2002, toen hem voor het eerst bleek dat de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] ontbrak, de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging in gang te zetten. Conform de wettelijke regeling is [benadeelde partij 1] in dat verband onderzocht door een niet bij haar behandeling betrokken psychiater; dat onderzoek heeft op 26 april plaatsgevonden, waarna de geneesheer-directeur diezelfde dag een verzoek heeft ingediend bij de Officier van Justitie. De Officier heeft vervolgens het verzoek op 1 mei bij de rechtbank ingediend. Op 8 mei heeft de hoorzitting plaatsgevonden en is door de rechtbank de voorlopige machtiging verleend.
14. Kan, gezien al het voorgaande, aan [verdachte] worden verweten dat hij [benadeelde partij 1] in de periode van 22 april tot 8 mel 2002 opzettelijk van haar vrijheid heeft beroofd of beroofd heeft gehouden, zoals de Officier van Justitie doet? Het antwoord hierop is: nee.
15. [Verdachte] heeft in de gegeven omstandigheden - vanaf 22 april was geen sprake meer van de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] en er werd niet voldaan aan het gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz - op juiste gronden en op de juiste wijze de procedure tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging ingezet. Gezien de tijd die gepaard gaat met de in dat verband te ondernemen acties (psychiatrisch onderzoek, geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, verzoek een Officier en hoorzitting door rechtbank) is het onvermijdelijke gevolg van die procedure dat gedurende een korte periode sprake is van onvrijwillig verblijf terwijl nog niet wordt beschikt over de bescheiden als bedoeld in 53 en/of 54 Wet Bopz.
16. Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van opzettelijke vrijheidsberoving is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte] (1) het oogmerk heeft gehad om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden, (2) wetende dat dit in strijd was met het recht.
17. Ten eerste is geen sprake van het oogmerk om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden. Het oogmerk van [verdachte] was namelijk gericht op het voorkomen, dan wel het wegnemen van het door [benadeelde partij 1] als gevolg van haar stoornis veroorzaakte gevaar. Dat is immers het doel van de procedure van art. 2 Wet Bopz en niet, zoals de Officier blijkbaar veronderstelt, het beroven van een persoon van zijn vrijheid.
18. Ten tweede is er geen sprake van dat de opzet van [verdachte] zou zijn gericht op de wederrechtelijkheid. Hij heeft immers de procedure van art. 2 Wet Bopz toe gepast op een situatie waarvoor die bepaling is geschreven, namelijk het aanvragen van een voorlopige machtiging ten behoeve van een persoon die aanvankelijk vrijwillig in de instelling verbleef maar die niet langer blijk geeft van de nodige bereidheid. Dat als onvermijdelijke gevolg daarvan gedurende een bepaalde tijd niet over de bescheiden als bedoeld in art 53 en/of 54 Wet Bopz wordt beschikt, kan niet aan [verdachte] worden tegengeworpen en wil al helemaal niet zeggen dat het opzet van [verdachte] daardoor gericht zou zijn geweest op de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving. Zo men wil, hebben we hier te maken met een lacune in de wetgeving, waar overigens niet eerder zulke verstrekkende en, naar de mening van [verdachte], disproportionele gevolgen aan zijn verbonden als thans door de Advocaat-Generaal wordt voorgesteld. [Verdachte] is dan ook terecht vrijgesproken van het ten taste gelegde.
[Benadeelde partij 2]
19. Aan [verdachte] is voorts ten taste gelegd hetgeen is vermeld sub 1, samengevat als valsheid in geschrift. De rechtbank heeft dit wettig en overtuigend bewezen geacht omdat het antedateren van een verklaring naar haar oordeel bezwaarlijk als anders dan opzettelijk kan worden aangemerkt; Aan [verdachte] is een boete opgelegd van € 250, =.
20. De Officier van Justitie is van opvatting dat de aan [verdachte] opgelegde straf te laag is aangezien het antedateren van de verklaring zou hebben geleid tot onduidelijkheden in de verblijfstatus en rechtspositie van [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2]). Ook hier heeft de Officier in de appèlmemorie volstaan met het geven van kritiek op de motivering van de rechtbank zonder in te gaan op eventuele bewijsmiddelen.
21. [Verdachte] stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en dat hij alsnog dient te worden vrijgesproken van het ten taste gelegde.
22. Evenals [benadeelde partij 1] is [benadeelde partij 2] reeds lang bekend bij GGZ Nijmegen. In 1995, 1997 en 2001 is hij langdurig opgenomen geweest wegens manisch depressieve psychoses. De behandeling bestaat telkens onder meer uit het opnieuw instellen van [benadeelde partij 2] op medicatie, waarna de stoornis onder controle is en [benadeelde partij 2] normaal aanspreekbaar is.
23. Bij de opname op 22 oktober 2001 stond [benadeelde partij 2] onder behandeling van arts-assistent D. IJland, die zoals hiervoor reeds is opgemerkt volledig zelfstandig bevoegd is ten aanzien van behandeling, opname en ontslag. In de decursusaantekeningen van 22 november 2001 vermeldde de artsassistent:
"PM voor drie maanden gekregen." (bijlage 3)
Op 21 december 2001 heeft de arts-assistent [benadeelde partij 2] met ontslag laten gaan. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank op 25 februari 2002 heeft aangenomen, betrof het een voorwaardelijk ontslag en niet een definitief ontslag. Daarop wijst ook de meldingsstaat Bopz-mutaties van de afdeling Zorgregistratie (bijlage 4, in de hieraan gehechte meldingsstaat zijn de namen van de andere patiënten weggelakt). Uit de enkele omstandigheid dat de geneesheer-directeur - zoals achteraf is gebleken - aan [benadeelde partij 2] geen verklaring heeft verleend van het voorwaardelijk ontslag (art. 47 lid 2 jo. 45 lid 6 Wet Bopz), vloeit (uiteraard) niet voort dat een definitief ontslag is verleend. Te meer daar op grond van art. 48 lid 3 jo. 45 lid 6 Wet Bopz ook in het geval van een definitief ontslag een verklaringmoet worden verleend.
24. Op 28 december vond een heropname plaats wegens een terugval. [Benadeelde partij 2] werd onder behandeling gesteld van arts-assistent W. Molemaker. Uit de decursusaantekeningen van Molemaker blijkt dat hij bij heropname van [benadeelde partij 2] uit is gegaan van het voortduren van de eerdergenoemde rechterlijke machtiging:
"Juridische status : PM" (bijlage 5)
Na het verstrijken van de geldigheidsduur van die rechterlijke machtiging zou een machtiging tot voortgezet verblijf worden aangevraagd. Molemaker noteerde op 5 februari 2002 dan ook:
"Ik heb hem uitgelegd dat de PM afloopt in februari en dat er een verlenging wordt aangevraagd."
0ok hieruit blijkt dat sprake is geweest van een voorwaardelijk ontslag. Kort daarna is de behandeling van [benadeelde partij 2] overgedragen aan [verdachte].
25a. Aan voorwaardelijk ontslag zijn verweerden verbonden:
1) medicatie
2) geen alcohol
3) volgens advies behandelaar.
Advocaat-Generaal noemt dit goede raad, maar het zijn afspraken met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag. Dat was gebruikelijk bij [benadeelde partij 2].
25. [Verdachte] raakte er pas in Januari 2002, door toedoen van [benadeelde partij 2], voor het eerst van op de hoogte dat destijds geen verklaring van het voorwaardelijk ontslag is verleend. [Benadeelde partij 2] heeft tijdens het verhoor het volgende verklaard:
Ik heb destijds geen officieel ontslagbewijs gekregen. Ik heb in januari tegen hem (lees: [Verdachte], AH) gezegd dat ik alsnog een ontslagbewijs wilde hebben."
[Verdachte] heeft dit verzoek nogmaals bereikt via de secretaresse van de afdeling. In overleg met [benadeelde partij 2] heeft [verdachte] toen alsnog een verklaring van voorwaardelijk ontslag opgesteld, teneinde de destijds tussen [benadeelde partij 2] en IJland gemaakte afspraken terzake van het voorwaardelijk ontslag alsnog vast te leggen. Zoals uit de getuigenverklaring van [benadeelde partij 2] blijkt, zijn de ontslagverklaring en de ontslagvoorwaarden, het betroffen de in zijn geval gebruikelijke afspraken, met hem besproken en was hem volstrekt duidelijk dat de verklaring was gedateerd op 21 december 2001.
26. De verklaring van het voorwaardelijk ontslag is geantidateerd met toestemming en medeweten van [benadeelde partij 2]. Bij [verdachte] was in dat opzicht geen boos opzet aanwezig. Hij heeft de verklaring te goeder trouw opgesteld en terzake volledige openheid betracht ten opzichte van [benadeelde partij 2]. De verklaring behelsde in zijn ogen slechts de reparatie van een ten onrechte door IJland niet nageleefde formaliteit. Bij [verdachte] bestond dus geenszins het oogmerk de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Daarvan kon ook geen sprake zijn aangezien [benadeelde partij 2] weer was opgenomen en daarmee het ontslag en de daaraan verbonden voorwaarden waren komen te vervalen. De verklaring diende derhalve geen enkel doel meer en was enkel en alleen opgesteld omdat [benadeelde partij 2] daarop prijs stelde.
27. In ieder geval is het onjuist te stellen, zoals de Officier van Justitie in de appèlmemorie doet, dat door die verklaring de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] onduidelijk zou zijn geworden. Eventuele onduidelijkheden ten aanzien van de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] zijn uitsluitend veroorzaakt doordat - zo is achteraf, op 25 februari 2002 gebleken - dat de door de arts-assistent aangevraagde rechterlijke machtiging niet tot stand was gekomen. [Verdachte] was daarvan ten tijde van het opstellen van de verklaring niet op de hoogte. Het is dan ook onjuist die omstandigheid aan [verdachte] tegen te werpen, zeker nu [verdachte] in die periode niet de behandelaar was van [benadeelde partij 2].
28. Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van valsheid in geschrift is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte] (1) de verklaring van het voorwaardelijk ontslag valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst (2) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
29. Ten eerste kan in de gegeven omstandigheden het dateren van de verklaring op 21 december 2001 niet worden gekwalificeerd als valselijk opmaken of vervalsen. Zoals hiervoor is opgemerkt heeft [verdachte] de verklaring, inclusief de daarin opgenomen in het geval van [benadeelde partij 2] gebruikelijke voorwaarden en de datering, opgesteld met het volledige medeweten en geheel in samenspraak met de enige belanghebbende, [benadeelde partij 2]. Hij wilde daarmee slechts tegemoetkomen aan het verzoek van [benadeelde partij 2] om alsnog een verklaring van het voorwaardelijke ontslag te ontvangen, hetgeen door een nalatigheid van de arts-assistent niet was gebeurd. [Verdachte] heeft er daarbij geen moment bij stilgestaan dat hij daarbij onjuist zou hebben gehandeld. Hij had immers evengoed niets kunnen doen. In dit verband zou de handelwijze van [verdachte] hoogstens kunnen worden aangemerkt als onhandig, doch niet als valsheid in geschrift.
30. Ten tweede is geen sprake van het oogmerk om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. De verklaring is immers opgesteld op een moment dat deze onmogelijk nog zou kunnen worden gebruikt. Het voorwaardelijk ontslag was reeds ingetrokken en de aan dat ontslag verbonden voorwaarden waren komen te vervallen. De verklaring was van geen enkel nut voor [verdachte], de instelling of [benadeelde partij 2]. De verklaring had even goed niet kunnen worden opgesteld. Voor de rechtspositie of verblijfsstatus van [benadeelde partij 2] had dit enkel verschil gemaakt."
6. Hetgeen in de pleitnota ten aanzien van het tenlastegelegde wordt aangevoerd kan niet anders worden beschouwd dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, nr. 3.7.1.). Anders dan art. 359 lid 2 voorschrijft heeft het Hof niet uiteengezet waarom van dit standpunt wordt afgeweken. Dat valt te betreuren omdat het hier gaat om een uiterst belangrijke kwestie. Ik verwijs in dit verband naar de uiterst kritische noot van Zuijderhoudt onder het onder nummer 62 in Gezondheidszorg van 22 juni 2005, p. 428 -434, gepubliceerde arrest van het Hof. Hij schrijft daarin onder meer:
"Het meest opmerkelijk in het arrest is de uiterst summiere motivering, die zich bovendien beperkt tot de straftoemeting en de kennelijke opvatting van het OM aangaande de toepassing van de Wet Bopz, die haaks staat op de gangbare wetsinterpretatie en op wat in de praktijk op goede gronden gebruikelijk is."
7. De vraag is of dit tot cassatie moet leiden. De Hoge Raad heeft in NJ 2006, 393 - waarmee de steller van het middel overigens niet bekend kon zijn - overwogen dat het geval zich kan voordoen dat de in art. 359 lid 2 bedoelde nadere motivering besloten ligt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Ik meen derhalve dat het eerste middel slaagt voor zover het betrekking heeft op de bewezenverklaring.
8. Ten aanzien van de strafoplegging behelst het middel eveneens de klacht dat daarin het Hof niet is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging over de op te leggen straf. Die klacht acht ik niet gegrond. Mijns inziens blijkt uit de strafmotivering van het Hof, in het bijzonder voor zover daarin wordt aangegeven dat verdachte zich op het standpunt stelt dat hij zich niet om de regelgeving bekommert maar zijn eigen weg gaat en wordt overwogen dat, ondanks de spanning tussen de in de Wet BOPZ vormgegven rechtspositie en de medische bestwil van betrokkene, het niet aan de arts is om aan de wet voorbij te gaan, voldoende duidelijk waarom het Hof ondanks hetgeen is aangevoerd over de geringe ernst van de feiten in concreto, toch een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats acht. In zoverre treft het middel dus geen doel.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het bewezenverklaarde onder 2 ten onrechte heeft gekwalificeerd als het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden nu het bestanddeel 'wederrechtelijk' zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring ontbreekt.
10. Aan de verdachte is - na wijziging - onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden en/of heeft laten houden, door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of een ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen en/of op te nemen en/of haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en/of 54 van de Wet BOPZ niet waren overgelegd en/of aanwezig waren"
en is bewezenverklaard dat:
hij in de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden, door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en 54 van de Wet BOPZ niet waren overgelegd."
11. De tenlastelegging is toegespitst op art. 69 Wet Bopz dat luidt:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij, die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt door deze persoon, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen, op te nemen of diens verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden, als bedoeld in de artikelen 53 en 54, niet zijn overgelegd of aanwezig zijn."
12. Het Hof heeft feit 2 in zijn arrest gekwalificeerd als:
"opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden door, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, diens verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen niet zijn overgelegd"
13. Het Hof heeft niet nader gemotiveerd waarom het ondanks het ontbreken van het woord "wederrechtelijk" in de tenlastelegging en de bewezenverklaring het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving. Daarmee blijft open of het Hof het ontbreken van het woord wederrechtelijk heeft beschouwd als een kennelijke vergissing, waartegen pleit dat het woord wederrechtelijk ook in de bewezenverklaring ontbreekt, dan wel van oordeel is geweest dat het doen voortduren van het verblijf van een patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis onder de bewezenverklaarde omstandigheden wederrechtelijk is. Vgl. voor een dergelijk voorbeeld ten aanzien van het ontbreken van wederrechtelijk in de bewezenverklaring bij oplichting HR 5 maart 1991, NJ 1991, 531, in welke zaak de concretisering van de oplichting in de bewezenverklaring de wederrechtelijkheid van de toeëigening impliceerde. Nu mede ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het verdere verblijf van [benadeelde partij 1] gemotiveerd verweer is gevoerd, had het Hof ook op dit punt zijn oordeel nader moeten motiveren.
14. Ook het tweede middel slaagt.
15. Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met terugwijzing of verwijzing van de zaak ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Aangezien het onderzoek ter zitting in deze zaak na 1 januari 2005 is gesloten (namelijk op 17 februari 2005), is deze bepaling van toepassing (art. II van de Wet van 10 november 2004 (Wet bekennende verdachte), Stb. 2004, 580).
Uitspraak 06‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. In appel is uitvoerig en op schrift gesteld verweer gevoerd. T.a.v. feit 1 is o.m. betoogd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het vervalsen van de verklaring en dat geen bewijs voorhanden is dat hij het oogmerk heeft gehad om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. M.b.t. feit 2 - van welk feit de rb gemotiveerd had vrijgesproken - is o.m. het verweer gevoerd dat het opzet op vrijheidsberoving en op de wederrechtelijkheid daarvan heeft ontbroken. Hetgeen bij pleidooi is aangevoerd t.a.v. het onder 1 en 2 tenlastegelegde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als standpunten die duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie t.o.v. het hof naar voren zijn gebracht. Het hof is in zijn arrest van deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten afgeweken door het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen te verklaren, maar heeft, i.s.m. art. 359.2 Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 02708/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 maart 2005, nummer 21/003999-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 21 juni 2004 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift" en 2. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden door, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, diens verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen niet zijn overgelegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de ter terechtzitting gevoerde, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 16 tot en met 23 februari 2002 te Nijmegen, een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex artikel 45 lid 6 / artikel 47 lid 2 Wet BOPZ - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid dit geschrift te antidateren;
2.
hij in de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden, door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en 54 van de Wet BOPZ niet waren overgelegd."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota, voor zover hier van belang, inhoudende:
"[Benadeelde partij 1]
4. [Verdachte] is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd sub 2, samengevat als opzettelijke vrijheidsberoving. De rechtbank overwoog - kort gezegd - dat [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]) aanvankelijk vrijwillig is opgenomen en dat, toen van vrijwilligheid geen sprake meer was, door [verdachte] terecht de procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging (art. 2, lid 4 Bopz) in gang is gezet.
5. De Officier van Justitie stelt zich in het onderhavige hoger beroep op het standpunt dat aangezien tussen 22 april en 8 mei 2002 de bescheiden als bedoeld in art. 53 en/of 54 Bopz niet aanwezig waren, de rechtbank niet tot een vrijspraak had kunnen komen. Voorts is de Officier van opvatting dat het begrip "de nodige bereidheid" zou betekenen dat sprake moet zijn van een positieve uiting of expliciete instemming. Daarvan zou in het onderhavige geval geen sprake zijn geweest, aangezien [benadeelde partij 1] niet in staat was een normaal gesprek te voeren, aldus de Officier. In de appèlmemorie heeft de Officier volstaan met deze kritiek op de motivering van de rechtbank maar is hij niet ingegaan op eventuele bewijsmiddelen.
6. [Verdachte] is van opvatting dat de rechtbank hem terecht heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde. In dat verband wenst hij het volgende naar voren te brengen.
7. Allereerst zij opgemerkt dat [verdachte] niet betrokken is geweest bij de opname op 16 april 2002. Dat was een andere arts. [Verdachte] heeft [benadeelde partij 1] voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april.
8. [Verdachte] is er op 22 april 2002 terecht vanuit gegaan dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig was opgenomen. Dit stond in de decursusaantekeningen vermeld. Ook uit de brief van de Raad van Bestuur van GGZ Nijmegen, gedateerd 19 augustus 2003, blijkt dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 "via de Regionale Crisisdienst op vrijwillige basis" is opgenomen. Voorts heeft de psychiater van de crisisdienst, mevrouw Vogelzang, aan het Openbaar Ministerie verklaard:
"... dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig opgenomen is in het (toenmalige) Psychiatrisch Centrum Nijmegen'. (bijlage 1)
9. Daarnaast mocht [verdachte] er redelijkerwijs vanuit gaan dat [benadeelde partij 1] zich vrijwillig had laten opnemen. [Benadeelde partij 1] was een oude bekende van GGZ Nijmegen. In 1998, 1999, 2000 en 2001 is zij meerdere malen opgenomen geweest, waaronder enkele zeer langdurige opnames. In de periodes dat zij niet was opgenomen, werd zij ambulant behandeld. Uit het medisch dossier blijkt onder meer dat [benadeelde partij 1] zich zeer regelmatig vrijwillig liet opnemen. In de geneeskundige verklaring, gedateerd 28 maart 2000, maakt de geneesheer-directeur niet voor niets melding van het volgende:
"Betrokkene ziet steeds kans haar behandeling vrijwillig te laten plaatsvinden. Echter 23 opnames in de psychiatrie en meerdere RM's doen veronderstellen dat de geestesstoornis van langere duur is." (bijlage 2)
10. Gezien het voorgaande is voor de beoordeling van de handelwijze van [verdachte] niet relevant of, zoals de Officier naar voren heeft gebracht, op 16 april 2002 sprake is geweest van een positieve uiting door [benadeelde partij 1]. [Verdachte] heeft [benadeelde partij 1] immers toen niet gezien. Hij heeft haar voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april 2002. Aangezien met haar op dat moment geen gesprek viel te voeren en zij niet kenbaar kon maken dat zij opgenomen wilde blijven - [verdachte] heeft dit tijdens het verhoor ook verklaard - heeft [verdachte] onmiddellijk de procedure voor een gedwongen opname in gang gezet.
11. Uit art. 2 lid 1 Wet Bopz blijkt dat de hiervoor geëigende procedure is het aanvragen van een voorlopige machtiging. Voorzover hier relevant luidt voornoemde bepaling:
"Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren."
Deze bepaling ziet dus op de situatie waarin aanvankelijk sprake is van de nodige bereidheid tot opname, maar waarbij die bereidheid in de loop van de opname komt te vervallen terwijl het gevaar niet kan worden afgewend buiten het ziekenhuis. In dat geval dient een voorlopige machtiging te worden aangevraagd. Het is in die constructie onvermijdelijk dat de instelling gedurende een bepaalde periode niet beschikt over de vereiste bescheiden, namelijk vanaf het moment dat de nodige bereidheid is komen te ontbreken tot het moment dat het verzoek tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging is ingewilligd. De vraag of die omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat de instelling niet zou mogen handelen conform de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging, maar zij de burgemeester zou moeten verzoeken om een last tot inbewaringstelling, mag alleen dan bevestigend worden beantwoord als tevens is voldaan aan het specifieke gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz, te weten een "... zo onmiddellijk dreigend gevaar (...) dat toepassing van paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht..."
12. De beoordeling of voldaan is aan dit gevaarscriterium komt in eerste instantie toe aan de psychiater, en niet aan de patiënt, diens familie of diens raadsman/raadsvrouwe. Naar het professionele oordeel van [verdachte] werd aan het strengere gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz niet voldaan. [Benadeelde partij 1] verbleef al enkele dagen in de instelling en was in die zin voldoende "opgeknapt" om bij vertrek uit de instelling geen onmiddellijk dreigend gevaar te veroorzaken. Er was geen sprake van acuut gevaar of van een onhoudbare situatie waarin zij groot onheil kon aanrichten. Het aanvragen van een last tot inbewaringstelling was in het geval van [benadeelde partij 1] dus niet aan de orde.
13. Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] juist gehandeld door op 22 april 2002, toen hem voor het eerst bleek dat de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] ontbrak, de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging in gang te zetten. Conform de wettelijke regeling is [benadeelde partij 1] in dat verband onderzocht door een niet bij haar behandeling betrokken psychiater; dat onderzoek heeft op 26 april plaatsgevonden, waarna de geneesheer-directeur diezelfde dag een verzoek heeft ingediend bij de Officier van Justitie. De Officier heeft vervolgens het verzoek op 1 mei bij de rechtbank ingediend. Op 8 mei heeft de hoorzitting plaatsgevonden en is door de rechtbank de voorlopige machtiging verleend.
14. Kan, gezien al het voorgaande, aan [verdachte] worden verweten dat hij [benadeelde partij 1] in de periode van 22 april tot 8 mei 2002 opzettelijk van haar vrijheid heeft beroofd of beroofd heeft gehouden, zoals de Officier van Justitie doet? Het antwoord hierop is: nee.
15. [Verdachte] heeft in de gegeven omstandigheden
- vanaf 22 april was geen sprake meer van de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] en er werd niet voldaan aan het gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz - op juiste gronden en op de juiste wijze de procedure tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging ingezet. Gezien de tijd die gepaard gaat met de in dat verband te ondernemen acties (psychiatrisch onderzoek, geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, verzoek een Officier en hoorzitting door rechtbank) is het onvermijdelijke gevolg van die procedure dat gedurende een korte periode sprake is van onvrijwillig verblijf terwijl nog niet wordt beschikt over de bescheiden als bedoeld in 53 en/of 54 Wet Bopz.
16. Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van opzettelijke vrijheidsberoving is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte] (1) het oogmerk heeft gehad om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden, (2) wetende dat dit in strijd was met het recht.
17. Ten eerste is geen sprake van het oogmerk om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden. Het oogmerk van [verdachte] was namelijk gericht op het voorkomen, dan wel het wegnemen van het door [benadeelde partij 1] als gevolg van haar stoornis veroorzaakte gevaar. Dat is immers het doel van de procedure van art. 2 Wet Bopz en niet, zoals de Officier blijkbaar veronderstelt, het beroven van een persoon van zijn vrijheid.
18. Ten tweede is er geen sprake van dat de opzet van [verdachte] zou zijn gericht op de wederrechtelijkheid. Hij heeft immers de procedure van art. 2 Wet Bopz toe gepast op een situatie waarvoor die bepaling is geschreven, namelijk het aanvragen van een voorlopige machtiging ten behoeve van een persoon die aanvankelijk vrijwillig in de instelling verbleef maar die niet langer blijk geeft van de nodige bereidheid. Dat als onvermijdelijke gevolg daarvan gedurende een bepaalde tijd niet over de bescheiden als bedoeld in art 53 en/of 54 Wet Bopz wordt beschikt, kan niet aan [verdachte] worden tegengeworpen en wil al helemaal niet zeggen dat het opzet van [verdachte] daardoor gericht zou zijn geweest op de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving. Zo men wil, hebben we hier te maken met een lacune in de wetgeving, waar overigens niet eerder zulke verstrekkende en, naar de mening van [verdachte], disproportionele gevolgen aan zijn verbonden als thans door de A.G. wordt voorgesteld. [Verdachte] is dan ook terecht vrijgesproken van het ten taste gelegde.
[Benadeelde partij 2]
19. Aan [verdachte] is voorts ten taste gelegd hetgeen is vermeld sub 1, samengevat als valsheid in geschrift. De rechtbank heeft dit wettig en overtuigend bewezen geacht omdat het antedateren van een verklaring naar haar oordeel bezwaarlijk als anders dan opzettelijk kan worden aangemerkt; Aan [verdachte] is een boete opgelegd van € 250,=.
20. De Officier van Justitie is van opvatting dat de aan [verdachte] opgelegde straf te laag is aangezien het antedateren van de verklaring zou hebben geleid tot onduidelijkheden in de verblijfstatus en rechtspositie van [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2]). Ook hier heeft de Officier in de appèlmemorie volstaan met het geven van kritiek op de motivering van de rechtbank zonder in te gaan op eventuele bewijsmiddelen.
21. [Verdachte] stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en dat hij alsnog dient te worden vrijgesproken van het ten taste gelegde.
22. Evenals [benadeelde partij 1] is [benadeelde partij 2] reeds lang bekend bij GGZ Nijmegen. In 1995, 1997 en 2001 is hij langdurig opgenomen geweest wegens manisch depressieve psychoses. De behandeling bestaat telkens onder meer uit het opnieuw instellen van [benadeelde partij 2] op medicatie, waarna de stoornis onder controle is en [benadeelde partij 2] normaal aanspreekbaar is.
23. Bij de opname op 22 oktober 2001 stond [benadeelde partij 2] onder behandeling van arts-assistent D. IJland, die zoals hiervoor reeds is opgemerkt volledig zelfstandig bevoegd is ten aanzien van behandeling, opname en ontslag. In de decursusaantekeningen van 22 november 2001 vermeldde de artsassistent:
"RM voor drie maanden gekregen." (bijlage 3)
Op 21 december 2001 heeft de arts-assistent [benadeelde partij 2] met ontslag laten gaan. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank op 25 februari 2002 heeft aangenomen, betrof het een voorwaardelijk ontslag en niet een definitief ontslag. Daarop wijst ook de meldingsstaat Bopz-mutaties van de afdeling Zorgregistratie (bijlage 4, in de hieraan gehechte meldingsstaat zijn de namen van de andere patiënten weggelakt). Uit de enkele omstandigheid dat de geneesheer-directeur - zoals achteraf is gebleken - aan [benadeelde partij 2] geen verklaring heeft verleend van het voorwaardelijk ontslag (art. 47 lid 2 jo. 45 lid 6 Wet Bopz), vloeit (uiteraard) niet voort dat een definitief ontslag is verleend. Te meer daar op grond van art. 48 lid 3 jo. 45 lid 6 Wet Bopz ook in het geval van een definitief ontslag een verklaring moet worden verleend.
24. Op 28 december vond een heropname plaats wegens een terugval. [Benadeelde partij 2] werd onder behandeling gesteld van arts-assistent W. Molemaker. Uit de decursusaantekeningen van Molemaker blijkt dat hij bij heropname van [benadeelde partij 2] uit is gegaan van het voortduren van de eerdergenoemde rechterlijke machtiging:
"Juridische status: RM" (bijlage 5)
Na het verstrijken van de geldigheidsduur van die rechterlijke machtiging zou een machtiging tot voortgezet verblijf worden aangevraagd. Molemaker noteerde op 5 februari 2002 dan ook:
"Ik heb hem uitgelegd dat de PM afloopt in februari en dat er een verlenging wordt aangevraagd."
Ook hieruit blijkt dat sprake is geweest van een voorwaardelijk ontslag. Kort daarna is de behandeling van [benadeelde partij 2] overgedragen aan [verdachte].
25. [Verdachte] raakte er pas in januari 2002, door toedoen van [benadeelde partij 2], voor het eerst van op de hoogte dat destijds geen verklaring van het voorwaardelijk ontslag is verleend. [Benadeelde partij 2] heeft tijdens het verhoor het volgende verklaard:
"Ik heb destijds geen officieel ontslagbewijs gekregen. Ik heb in januari tegen hem (lees: [Verdachte], AH) gezegd dat ik alsnog een ontslagbewijs wilde hebben."
[Verdachte] heeft dit verzoek nogmaals bereikt via de secretaresse van de afdeling. In overleg met [benadeelde partij 2] heeft [verdachte] toen alsnog een verklaring van voorwaardelijk ontslag opgesteld, teneinde de destijds tussen [benadeelde partij 2] en IJland gemaakte afspraken terzake van het voorwaardelijk ontslag alsnog vast te leggen. Zoals uit de getuigenverklaring van [benadeelde partij 2] blijkt, zijn de ontslagverklaring en de ontslagvoorwaarden, het betroffen de in zijn geval gebruikelijke afspraken, met hem besproken en was hem volstrekt duidelijk dat de verklaring was gedateerd op 21 december 2001.
25a. Aan voorwaardelijk ontslag zijn voorwaarden verbonden:
1) medicatie
2) geen alcohol
3) volgens advies behandelaar.
AG noemt dit goede raad, maar het zijn afspraken met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag. Dat was gebruikelijk bij [benadeelde partij 2].
26. De verklaring van het voorwaardelijk ontslag is geantedateerd met toestemming en medeweten van [benadeelde partij 2]. Bij [verdachte] was in dat opzicht geen boos opzet aanwezig. Hij heeft de verklaring te goeder trouw opgesteld en terzake volledige openheid betracht ten opzichte van [benadeelde partij 2]. De verklaring behelsde in zijn ogen slechts de reparatie van een ten onrechte door IJland niet nageleefde formaliteit. Bij [verdachte] bestond dus geenszins het oogmerk de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Daarvan kon ook geen sprake zijn aangezien [benadeelde partij 2] weer was opgenomen en daarmee het ontslag en de daaraan verbonden voorwaarden waren komen te vervalen. De verklaring diende derhalve geen enkel doel meer en was enkel en alleen opgesteld omdat [benadeelde partij 2] daarop prijs stelde.
27. In ieder geval is het onjuist te stellen, zoals de Officier van Justitie in de appèlmemorie doet, dat door die verklaring de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] onduidelijk zou zijn geworden. Eventuele onduidelijkheden ten aanzien van de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] zijn uitsluitend veroorzaakt doordat - zo is achteraf, op 25 februari 2002 gebleken - dat de door de arts-assistent aangevraagde rechterlijke machtiging niet tot stand was gekomen. [Verdachte] was daarvan ten tijde van het opstellen van de verklaring niet op de hoogte. Het is dan ook onjuist die omstandigheid aan [verdachte] tegen te werpen, zeker nu [verdachte] in die periode niet de behandelaar was van [benadeelde partij 2].
28. Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van valsheid in geschrift is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte] (1) de verklaring van het voorwaardelijk ontslag valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst (2) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
29. Ten eerste kan in de gegeven omstandigheden het dateren van de verklaring op 21 december 2001 niet worden gekwalificeerd als valselijk opmaken of vervalsen. Zoals hiervoor is opgemerkt heeft [verdachte] de verklaring, inclusief de daarin opgenomen in het geval van [benadeelde partij 2] gebruikelijke voorwaarden en de datering, opgesteld met het volledige medeweten en geheel in samenspraak met de enige belanghebbende, [benadeelde partij 2]. Hij wilde daarmee slechts tegemoetkomen aan het verzoek van [benadeelde partij 2] om alsnog een verklaring van het voorwaardelijke ontslag te ontvangen, hetgeen door een nalatigheid van de arts-assistent niet was gebeurd. [Verdachte] heeft er daarbij geen moment bij stilgestaan dat hij daarbij onjuist zou hebben gehandeld. Hij had immers evengoed niets kunnen doen. In dit verband zou de handelwijze van [verdachte] hoogstens kunnen worden aangemerkt als onhandig, doch niet als valsheid in geschrift.
30. Ten tweede is geen sprake van het oogmerk om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. De verklaring is immers opgesteld op een moment dat deze onmogelijk nog zou kunnen worden gebruikt. Het voorwaardelijk ontslag was reeds ingetrokken en de aan dat ontslag verbonden voorwaarden waren komen te vervallen. De verklaring was van geen enkel nut voor [verdachte], de instelling of [benadeelde partij 2]. De verklaring had evengoed niet kunnen worden opgesteld. Voor de rechtspositie of verblijfsstatus van [benadeelde partij 2] had dit [de Hoge Raad begrijpt: geen] enkel verschil gemaakt."
3.4. Blijkens het voorgaande heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig en op schrift gesteld verweer gevoerd ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 is onder meer betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het vervalsen van de verklaring en dat geen bewijs voorhanden is dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Met betrekking tot feit 2 - van welk feit de Rechtbank gemotiveerd had vrijgesproken - is onder meer het verweer gevoerd dat het opzet op vrijheidsberoving en op de wederrechtelijkheid daarvan heeft ontbroken.
Hetgeen bij pleidooi is aangevoerd ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als standpunten die duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren zijn gebracht. Het Hof is in zijn arrest van deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten afgeweken door het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen te verklaren, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid.
Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 februari 2007.
Beroepschrift 18‑01‑2006
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 3 maart 2005 en alle door het hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in hét bijzonder de artt. 359 lid 2 Sv. en 415 Sv., en wel om het navolgende;
Aan requirant zijn twee feiten ten laste gelegd.
Onder feit 1 van de tenlastelegging is requirant (kort zakelijk weergegeven) ten laste gelegd dat hij een verklaring van voorwaardelijk ontslag valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voorts is requirant onder punt 2 ten laste gelegd dat hij in een bepaalde periode opzettelijk [benadeelde partij 1] van haar vrijheid beroofd heeft gehouden. Requirant heeft ter zitting ontkend zich aan de feiten schuldig te hebben gemaakt. Door de raadsman van requirant is ter zitting uitvoerig verweer gevoerd. Zo is (verkort zakelijk weergegeven) het verweer gevoerd dat er geen sprake is geweest van een opzettelijke vervalsing, nu requirant eerder gemaakte afspraken nadien schriftelijk alsnog heeft vastgelegd en er geen opzet aanwezig is geweest; het dateren van een verklaring op 21 december 2001 niet kan worden gekwalificeerd als het valselijk opmaken of vervalsen; requirant ook niet bewust is geweest van de valsheid, terwijl er ook geen bewijs is van het oogmerk om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of anderen te doen gebruiken. Deze standpunten zijn door de raadsman uitvoerig onderbouwd. Met betrekking tot de ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving is door de raadsman eveneens uitvoerig en onderbouwd verweer gevoerd. In het kader van dit feit is onder meer het verweer gevoerd dat (kort zakelijk weergegeven) requirant op 22 april 2002 er vanuit mocht gaan dat de in bewezen verklaarde verklaring genoemde [benadeelde partij 1] vrijwillig was opgenomen; artikel 2 lid 1 wet BOPZ op de situatie ziet waarin aanvankelijk sprake is van de nodige bereidheid tot opname, maar waarbij die bereidheid in de loop van de opname komt te vervallen, terwijl het gevaar niet kan worden afgewend buiten het ziekenhuis en er derhalve een voorlopige machtiging moet worden aangevraagd, zodat het ook onvermijdelijk is dat de instelling gedurende een bepaalde periode niet beschikt over een aantal bescheiden; requirant juist heeft gehandeld door op 22 april 2002, toen hem voor het eerst bleek dat de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] ontbrak, de procedure voor het verkrijgen van een rechtelijke machtiging in gang heeft gezet; ook niet bewezen kan worden dat requirant het oogmerk heeft gehad om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden en ook niet bewezen kan worden verklaard dat requirant zich bewust is geweest van het in strijd met het recht handelen; voorts dat er onvoldoende bewijs is van opzet gericht op de wederrechtelijkheid.
Met betrekking tot de strafmaat heeft de raadsman eveneens onderbouwd verweer gevoerd, waarbij onder meer gewezen is op de omstandigheid dat requirant met een strafzaak in aanzienlijke mate is getroffen, al ruim 20 jaren als psychiater werkzaam is geweest en het werk op de opname afdeling heeft moeten staken. In de uitspraak heeft het hof de ten laste gelegde feiten 1 en 2 bewezen verklaard en heeft het hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk, zonder dat het hof gerespondeerd heeft op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van requirant en/of diens raadsman en/of heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd op de door requirant gevoerde verweren. Door aldus te handelen is het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Onder feit 1 van de tenlastelegging is requirant ten laste gelegd dat:
‘hij in de periode van 16 tot en met 23 februari 2002 te Nijmegen, althans in Nederland, een verklaring van voorwaardelijk ontslag ex artikel 45 lid 6/47 lid 2 Wet BOPZ, — zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen —, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid dit geschrift te antidateren;’
1.2
Onder feit 2 van de tenlastelegging is requirant ten laste gelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 23 april 2002 tot en met 08 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen en/of op te nemen en/of haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en/of 54 Wet BOPZ niet waren overgelegd en/of aanwezig waren;’
1.3
In eerste aanleg is requirant vrijgesproken van hetgeen onder feit 2 aan hem ten laste was gelegd.
Wel is bewezen verklaard hetgeen aan requirant onder feit 1 van de tenlastelegging ten laste is gelegd.
1.4
Door requirant is in hoger beroep onder meer verklaard:
‘U vraagt mij naar mevrouw [benadeelde partij 1]. Mevrouw [benadeelde partij 1] kwam psychotisch over en was niet in staat om tot een behoorlijke wilsvorming te komen. Ze was gesepareerd. Mevrouw [benadeelde partij 1] heeft niet gezegd dat ze vrijwillig bleef, maar mensen die psychotisch zijn, kunnen dat ook niet. Die zijn niet in staat om vanuit een eigen wil een dergelijke keuze te maken. De procedure om een rechtelijke machtiging te krijgen is toen ook opgestart. Het was niet verantwoord om mevrouw [benadeelde partij 1] te laten gaan.
()
Ik vond niet dat ik [benadeelde partij 1] naar buiten kon laten gaan.
()
U vraagt mij naar het feit zoals ten laste gelegd onder 1. Ik kan u zeggen dat ik het stuk zelf geschreven heb. Ik heb het geschrift geantidateerd op 21 december. Ik kwam tot de ontdekking dat er in het dossier een stuk ontbrak en ik heb gemeend dat naar eer en geweten te moeten aanvullen.
()
Op 1 juni 1979 heb ik de belofte afgelegd om als arts goed te functioneren.
Dat heb ik ook altijd gedaan. Ik heb niet het idee dat het hier vandaag om de belangen van patiënten gaat.’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 februari 2005 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsvrouw het woord voert overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan het verkorte proces-verbaal is gehecht.’
1.6
In de betreffende pleitnotities van mr. [advocaat 1]/[advocaat 2], is onder meer vermeld:
‘Mevrouw [benadeelde partij 1]
4
[verdachte] is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd sub 2, samengevat als opzettelijke vrijheidsberoving. De rechtbank overwoog — kort gezegd — dat mevrouw [benadeelde partij 1] (hierna: [benadeelde partij 1]) aanvankelijk vrijwillig is opgenomen en dat, toen van vrijwilligheid geen sprake meer was, door [verdachte] terecht de procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging (art. 2, lid 4 Bopz) in gang is gezet.
5
De Officier van Justitie stelt zich in het onderhavige hoger beroep op het standpunt dat aangezien tussen 22 april en 8 mei 2002 de bescheiden als bedoeld in art. 53 en/of 54 Bopz niet aanwezig waren, de rechtbank niet tot een vrijspraak had kunnen komen. Voorts is de Officier van opvatting dat het begrip ‘de nodige bereidheid’ zou betekenen dat sprake moet zijn van een positieve uiting bij expliciete instemming. Daarvan zou in het onderhavige geval geen sprake zijn geweest, aangezien [benadeelde partij 1] niet in staat was een normaal gesprek te voeren, aldus de Officier, in de appèlmemorie heeft de Officier volstaan met deze kritiek op de motivering van de rechtbank maar is hij niet ingegaan op eventuele bewijsmiddelen.
6
[verdachte] is van opvatting dat de rechtbank hem terecht heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde. In dat verband wenst hij het volgende naar voren te brengen.
7
Allereerst zij opgemerkt dat [verdachte] niet betrokken is geweest bij de opname op 16 april 2002. Dat was een andere arts. [verdachte] heeft [benadeelde partij 1] voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april.
8
[verdachte] is er op 22 april 2002 terecht vanuit gegaan dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig was opgenomen. Dit stond in de decursusaantekeningen vermeld. Ook uit de brief van de Raad van Bestuur van GGZ Nijmegen, gedateerd 19 augustus 2003, blijkt dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 ‘via de Regionale Crisisdienst op vrijwillige basis’ is opgenomen. Voorts heeft de psychiater van de crisisdienst, mevrouw Vogelzang, aan het Openbaar Ministerie verklaard:
‘… dat mevrouw [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig opgenomen is in het (toenmalige) Psychiatrisch Centrum Nijmegen. (bijlage 1)’
9
Daarnaast mocht [verdachte] er redelijkerwijs vanuit gaan dat [benadeelde partij 1] zich vrijwillig had laten opnemen. [benadeelde partij 1] was een oude bekende van GGZ Nijmegen. In 1998, 1999, 2000 en 2001 is zij meerdere malen opgenomen geweest, waaronder enkele zeer langdurige opnames. In de periodes dat zij niet was opgenomen, werd zij ambulant behandeld. Uit het medisch dossier blijkt onder meer dat [benadeelde partij 1] zich zeer regelmatig vrijwillig liet opnemen. In de geneeskundige verklaring, gedateerd 28 maart 2000, maakt de geneesheer directeur niet voor niets melding van het volgende:
‘Betrokkene ziet steeds kans haar behandeling vrijwillig te laten plaatsvinden. Echter 23 opnames in de psychiatrie en meerdere RM's doen veronderstellen dat de geestesstoornis van langere duur is. (bijlage 2)’
10
Gezien het voorgaande is voor de beoordeling van de handelwijze van [verdachte] niet relevant of, zoals de Officier naar voren heeft gebracht, op 16 april 2002 sprake is geweest van een positieve uiting door [benadeelde partij 1]. [verdachte] heeft [benadeelde partij 1] immers toen niet gezien. Hij heeft haar voor het eerst gezien en onderzocht op 22 april 2002. Aangezien met haar op dat moment geen gesprek viel te voeren en zij niet kenbaar kon maken dat zij opgenomen wilde blijven — [verdachte] heeft dit tijdens het verhoor ook verklaard — heeft [verdachte] onmiddellijk de procedure voor een gedwongen opname in gang gezet.
11
Uit art. 2 lid 1 Wet Bopz blijkt dat de hiervoor geëigende procedure is het aanvragen van een voorlopige machtiging. Voorzover hier relevant luidt voornoemde bepaling:
‘Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren.’
Deze bepaling ziet dus op de situatie waarin aanvankelijk sprake is van de nodige bereidheid tot opname, maar waarbij die bereidheid in de loop van de opname komt te vervallen terwijl het gevaar niet kan worden afgewend buiten het ziekenhuis. In dat geval dient een voorlopige machtiging te worden aangevraagd. Het is in die constructie onvermijdelijk dat de instelling gedurende een bepaalde periode niet beschikt over de vereiste bescheiden, namelijk vanaf het moment dat de nodige bereidheid is komen te ontbreken tot het moment dat het verzoek tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging is ingewilligd. De vraag of die omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat de instelling niet zou mogen handelen conform de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging, maar zij de burgemeester zou moeten verzoeken om een last tot inbewaringstelling, mag alleen dan bevestigend worden beantwoord als tevens is voldaan aan het specifieke gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz, te weten een
‘… zo onmiddellijk dreigend gevaar (…) dat toepassing van paragraaf 1 van dit hoofdstuk niet kan worden afgewacht…’
12
De beoordeling of voldaan is aan dit gevaarscriterium komt in eerste instantie toe aan de psychiater, en niet aan de patiënt, diens familie of diens raadsman/raadsvrouwe. Naar het professionele oordeel van [verdachte] werd aan het strengere gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz niet voldaan. [benadeelde partij 1] verbleef al enkele dagen in de instelling en was in die zin voldoende ‘opgeknapt’ om bij vertrek uit de instelling geen onmiddellijk dreigend gevaar te veroorzaken. Er was geen sprake van acuut gevaar of van een onhoudbare situatie waarin zij groot onheil kon aanrichten. Het aanvragen van een last tot inbewaringstelling was in het geval van [benadeelde partij 1] dus niet aan de orde.
13
Gelet op het voorgaande heeft [verdachte] juist gehandeld door op 22 april 2002, toen hem voor het eerst bleek dat de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] ontbrak, de procedure voor het verkrijgen van een rechterlijke machtiging in gang te zetten. Conform de wettelijke regeling is [benadeelde partij 1] in dat verband onderzocht door een niet bij haar behandeling betrokken psychiater. Dat onderzoek heeft op 26 april plaatsgevonden, waarna de geneesheer-directeur diezelfde dag een verzoek heeft ingediend bij de Officier van Justitie. De Officier heeft vervolgens het verzoek op 1 mei bij de rechtbank ingediend. Op 8 mei heeft de hoorzitting plaatsgevonden en is door de rechtbank de voorlopige machtiging verleend.
14
Kan, gezien al het voorgaande, aan [verdachte] worden verweten dat hij [benadeelde partij 1] in de periode van 22 april tot 8 mei 2002 opzettelijk van haar vrijheid heeft beroofd of beroofd heeft gehouden, zoals de Officier van Justitie doet? Het antwoord hierop is: nee.
15
[verdachte] heeft in de gegeven omstandigheden — vanaf 22 april was geen sprake meer van de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] én er werd niet voldaan aan het gevaarscriterium van art. 20 Wet Bopz — op juiste gronden en op de juiste wijze de procedure tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging ingezet. Gezien de tijd die gepaard gaat met de in dat verband te ondernemen acties (psychiatrisch onderzoek, geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur, verzoek aan Officier en hoorzitting door rechtbank) is het onvermijdelijke gevolg van die procedure dat gedurende een korte periode sprake is van onvrijwillig verblijf terwijl nog niet wordt beschikt over de bescheiden als bedoeld in 53 en/of 54 Wet Bopz.
16
Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van opzettelijke vrijheidsberoving is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte]
- (1)
het oogmerk heeft gehad om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden,
- (2)
wetende dat dit in strijd was met het recht.
17
Ten eerste is geen sprake van het oogmerk om [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden. Het oogmerk van [verdachte] was namelijk gericht op het voorkomen, dan wel het wegnemen van het door [benadeelde partij 1] als gevolg van haar stoornis veroorzaakte gevaar. Dát is immers het doel van de procedure van art. 2 Wet Bopz en niet, zoals de Officier blijkbaar veronderstelt, het beroven van een persoon van zijn vrijheid.
18
Ten tweede is er geen sprake van dat de opzet van [verdachte] zou zijn gericht op de wederrechtelijkheid. Hij heeft immers de procedure van art. 2 Wet Bopz toegepast op een situatie waarvoor die bepaling is geschreven, namelijk het aanvragen van een voorlopige machtiging ten behoeve van een persoon die aanvankelijk vrijwillig in de instelling verbleef maar die niet langer blijk geeft van de nodige bereidheid. Dat als onvermijdelijke gevolg daarvan gedurende een bepaalde tijd niet over de bescheiden als bedoeld in art. 53 en/of 54 Wet Bopz wordt beschikt, kan niet aan [verdachte] worden tegengeworpen en wil al helemaal niet zeggen dat het opzet van [verdachte] daardoor gericht zou zijn geweest op de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving. Zo men wil, hebben we hier te maken met een lacune in de wetgeving, waar overigens niet eerder zulke verstrekkende en, naar de mening van [verdachte], disproportionele gevolgen aan zijn verbonden als thans door de Advocaat-Generaal wordt voorgesteld. [verdachte] is dan ook terecht vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De heer [benadeelde partij 2]
19
Aan [verdachte] is voorts ten laste gelegd hetgeen is vermeld sub 1, samengevat als valsheid in geschrift. De rechtbank heeft dit wettig en overtuigend bewezen geacht omdat het antedateren van een verklaring naar haar oordeel bezwaarlijk als anders dan opzettelijk kan worden aangemerkt. Aan [verdachte] is een boete opgelegd van €250,=.
20
De Officier van Justitie is van opvatting dat de aan [verdachte] opgelegde straf te laag is aangezien het antedateren van de verklaring zou hebben geleid tot onduidelijkheden in de verblijfstatus en rechtspositie van de heer [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2]). Ook hier heeft de Officier in de appèlmemorie volstaan met het geven van kritiek op de motivering van de rechtbank zonder in te gaan op eventuele bewijsmiddelen.
21
[verdachte] stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en dat hij alsnog dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
22
Evenals [benadeelde partij 1] is [benadeelde partij 2] reeds lang bekend bij GGZ Nijmegen. In 1995, 1997 en 2001 is hij langdurig opgenomen geweest wegens manisch depressieve psychoses. De behandeling bestaat telkens onder meer uit het opnieuw instellen van [benadeelde partij 2] op medicatie, waarna de stoornis onder controle is en [benadeelde partij 2] normaal aanspreekbaar is.
23
Bij de opname op 22 oktober 2001 stond [benadeelde partij 2] onder behandeling van arts-assistent D. IJland, die zoals hiervoor reeds is opgemerkt volledig zelfstandig bevoegd is ten aanzien van behandeling, opname en ontslag. In de decursusaantekeningen van 22 november 2001 vermeldde de arts-assistent:
‘RM voor drie maanden gekregen. (bijlage 3)’
Op 21 december 2001 heeft de arts-assistent [benadeelde partij 2] met ontslag laten gaan. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank op 25 februari 2002 heeft aangenomen, betrof het een voorwaardelijk ontslag en niet een definitief ontslag. Daarop wijst ook de meldingsstaat Bopz-mutaties van de afdeling Zorgregistratie (bijlage 4, in de hieraan gehechte meldingsstaat zijn de namen van de andere patiënten weggelakt). Uit de enkele omstandigheid dat de geneesheer-directeur — zoals achteraf is gebleken — aan [benadeelde partij 2] geen verklaring heeft verleend van het voorwaardelijk ontslag (art. 47 lid 2 jo. 45 lid 6 Wet Bopz), vloeit (uiteraard) niet voort dat een definitief ontslag is verleend. Te meer daar op grond van art. 48 lid 3 jo. 45 lid 6 Wet Bopz ook in het geval van een definitief ontslag een verklaring moet worden verleend.
24
Op 28 december vond een heropname plaats wegens een terugval. [benadeelde partij 2] werd onder behandeling gesteld van arts-assistent W. Molemaker. Uit de decursusaantekeningen van Molemaker blijkt dat hij bij heropname van [benadeelde partij 2] uit is gegaan van het voortduren van de eerdergenoemde rechterlijke machtiging:
‘Juridische status : RM (bijlage 5)’
Na het verstrijken van de geldigheidsduur van die rechterlijke machtiging zou een machtiging tot voortgezet verblijf worden aangevraagd. Molemaker noteerde op 5 februari 2002 dan ook:
‘Ik heb hem uitgelegd dat de RM afloopt in februari en dat er een verlenging wordt aangevraagd.’
Ook hieruit blijkt dat sprake is geweest van een voorwaardelijk ontslag. Kort daarna is de behandeling van [benadeelde partij 2] overgedragen aan [verdachte].
25a
Aan voorwaardelijk ontslag zijn verweerden verbonden:
- 1)
medicatie
- 2)
geen alcohol
- 3)
volgens advies behandelaar.
Advocaat-Generaal noemt dit goede raad, maar het zijn afspraken met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag. Dat was gebruikelijk bij [benadeelde partij 2].
25
[verdachte] raakte er pas in januari 2002, door toedoen van [benadeelde partij 2], voor het eerst van op de hoogte dat destijds geen verklaring van het voorwaardelijk ontslag is verleend. [benadeelde partij 2] heeft tijdens het verhoor het volgende verklaard:
‘Ik heb destijds geen officieel ontslagbewijs gekregen. Ik heb in januari tegen hem (lees: [verdachte], AH) gezegd dat ik alsnog een ontslagbewijs wilde hebben.’
[verdachte] heeft dit verzoek nogmaals bereikt via de secretaresse van de afdeling. In overleg met [benadeelde partij 2] heeft [verdachte] toen alsnog een verklaring van voorwaardelijk ontslag opgesteld, teneinde de destijds tussen [benadeelde partij 2] en IJland gemaakte afspraken terzake van het voorwaardelijk ontslag alsnog vast te leggen. Zoals uit de getuigenverklaring van [benadeelde partij 2] blijkt, zijn de ontslagverklaring en de ontslagvoorwaarden, het betroffen de in zijn geval gebruikelijke afspraken, met hem besproken en was hem volstrekt duidelijk dat de verklaring was gedateerd op 21 december 2001.
26
De verklaring van het voorwaardelijk ontslag is geantidateerd met toestemming en medeweten van [benadeelde partij 2]. Bij [verdachte] was in dat opzicht geen boos opzet aanwezig. Hij heeft de verklaring te goeder trouw opgesteld en terzake volledige openheid betracht ten opzichte van [benadeelde partij 2]. De verklaring behelsde in zijn ogen slechts de reparatie van een ten onrechte door IJland niet nageleefde formaliteit. Bij [verdachte] bestond dus geenszins het oogmerk de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Daarvan kon ook geen sprake zijn aangezien [benadeelde partij 2] weer was opgenomen en daarmee het ontslag en de daaraan verbonden voorwaarden waren komen te vervallen. De verklaring diende derhalve geen enkel doel meer en was enkel en alleen opgesteld omdat [benadeelde partij 2] daarop prijs stelde.
27
In ieder geval is het onjuist te stellen, zoals de Officier van Justitie in de appèlmemorie doet, dat door die verklaring de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] onduidelijk zou zijn geworden. Eventuele onduidelijkheden ten aanzien van de verblijfsstatus en de rechtspositie van [benadeelde partij 2] zijn uitsluitend veroorzaakt doordat — zo is achteraf, op 25 februari 2002 gebleken — dat de door de arts-assistent aangevraagde rechterlijke machtiging niet tot stand was gekomen. [verdachte] was daarvan ten tijde van het opstellen van de verklaring niet op de hoogte. Het is dan ook onjuist die omstandigheid aan [verdachte] tegen te werpen, zeker nu [verdachte] in die periode niet de behandelaar was van [benadeelde partij 2].
28
Aan de bestanddelen van de delictomschrijving van valsheid in geschrift is in het onderhavige geval dan ook niet voldaan. Op grond van die delictomschrijving dient bewezen te worden geacht dat [verdachte]
- (1)
de verklaring van het voorwaardelijk ontslag valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst
- (2)
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
29
Ten eerste kan in de gegeven omstandigheden het dateren van de verklaring op 21 december 2001 niet worden gekwalificeerd als valselijk opmaken of vervalsen. Zoals hiervoor is opgemerkt heeft [verdachte] de verklaring, inclusief de daarin opgenomen in het geval van [benadeelde partij 2] gebruikelijke voorwaarden en de datering, opgesteld met het volledige medeweten en geheel in samenspraak met de enige belanghebbende, [benadeelde partij 2]. Hij wilde daarmee slechts tegemoetkomen aan het verzoek van [benadeelde partij 2] om alsnog een verklaring van het voorwaardelijke ontslag te ontvangen, hetgeen door een nalatigheid van de arts-assistent niet was gebeurd. [verdachte] heeft er daarbij geen moment bij stilgestaan dat hij daarbij onjuist zou hebben gehandeld. Hij had immers evengoed niets kunnen doen. In dit verband zou de handelwijze van [verdachte] hoogstens kunnen worden aangemerkt als onhandig, doch niet als valsheid in geschrift.
30
Ten tweede is geen sprake van het oogmerk om de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. De verklaring is immers opgesteld op een moment dat deze onmogelijk nog zou kunnen worden gebruikt. Het voorwaardelijk ontslag was reeds ingetrokken en de aan dat ontslag verbonden voorwaarden waren komen te vervallen. De verklaring was van geen enkel nut voor [verdachte], de instelling of [benadeelde partij 2]. De verklaring had evengoed niet kunnen worden opgesteld. Voor de rechtspositie of verblijfsstatus van [benadeelde partij 2] had dit enkel verschil gemaakt.
Strafmaat
31
Uitsluitend voor het geval U tot het oordeel zou komen dat het aan [verdachte] ten laste gelegde wél wettig en overtuigend is bewezen, zij opgemerkt dat de door de Officier geëiste voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf van 240 uren, volledig voorbij gaat aan de ernst en de feitelijke impact van het bewezen verklaarde.
32
In het geval van [benadeelde partij 1] is namelijk geen sprake geweest van een patiënt die gedwongen is opgenomen terwijl zij op ‘vrije voeten' had moeten verkeren. In haar geval ging het om een afweging tussen de gewone procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging en de spoedprocedure tot het verkrijgen van een last tot inbewaringstelling. In beide gevallen zou zij gedwongen in de instelling verblijven. Niet kan worden gesteld dat door het volgen van de procedure tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging, [benadeelde partij 1] in haar belangen is geschaad, noch dit in haar nadeel is geweest [benadeelde partij 1] en haar zoon, met wie [verdachte] in contact stond, zijn altijd zeer tevreden geweest over de behandeling door [verdachte]. Ook na de opname die hier aan de orde is, hebben nog vele opnames plaatsgevonden waarbij altijd het volledige vertrouwen heeft bestaan in [verdachte]. De door de Officier van Justitie geëiste straf is dan ook buitenproportioneel en geeft er geen enkele blijk van dat enig inzicht bestaat in de complexiteit van de organisatie van een psychiatrisch ziekenhuis.
33
In het geval van [benadeelde partij 2] is geen sprake geweest van een patiënt voor wie het enig verschil had gemaakt of de verklaring van het voorwaardelijk ontslag wel of niet alsnog door [verdachte] was opgesteld. Het ontslag en de daarbij behorende voorwaarden waren immers reeds ingetrokken. Niet kan worden gesteld dat als gevolg van het dateren van de verklaring op 21 december 2001, [benadeelde partij 2] in zijn belangen is geschaad of zijn rechtspositie is aangetast. [benadeelde partij 2] en zijn familie zijn altijd zeer tevreden zijn geweest over de behandeling door [verdachte]. Ook na de opname die hier aan de orde is, hebben nog vele opnames plaatsgevonden waarbij altijd het volledige vertrouwen heeft bestaan in [verdachte]. De door de Officier van Justitie geëiste straf is dan ook buitenproportioneel en miskent de bijzondere omstandigheden van dit geval.
33a
Ten aanzien van vordering om aldaar in het afwijzing. Blijkbaar heeft de instelling al een vergoeding toegekend aan [benadeelde partij 2]. Excuusbrief lijkt buiten de orde binnen het strafproces.
Slot
34
Tot slot hecht [verdachte] eraan op te merken dat hij door deze strafzaak uiterst pijnlijk is getroffen. Het feit dat hij is veroordeeld, ongeacht de hoogte van de opgelegde straf, valt hem bijzonder zwaar. Ofschoon hij al ruim 20 jaren als psychiater werkzaam was, heeft hij het werk op de opnameafdeling om die reden gestaakt Dit klemt te meer nu hij enkele jaren geleden hier, in het Paleis van Justitie, aan rechters, leden van het OM en advocaten voorlichting heeft gegeven over psychiatrische ziektebeelden en de behandelmogelijkheden. Daarbij kwamen uiteraard ook de knelpunten van de Wet Bopz, zowel met betrekking tot de rechtspraktijk als met betrekking tot de psychiatrische praktijk aan de orde. In tegenstelling tot de suggestie die is gewekt is [verdachte] dus wel degelijk zeer goed op de hoogte van de Wet Bopz.’
1.7
In het arrest heeft het hof beide ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Het hof heeft requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk.
In het arrest ontbreekt een responsie op de gevoerde bewijs- en strafmaatverweren.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ niet bewezen heeft verklaard
(zie in dit verband en de consequenties hieronder middel II).
1.8
Sedert 1 januari 2005 luidt artikel 359 lid 2 Sv.:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
1.9
Ingevolge artikel II van de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580, is het nieuwe artikel van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (1 januari 2005) wordt gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting op 17 januari 2005 gesloten, zodat artikel 359 lid 2 Sv. van toepassing is.
1.10
Artikel 359 is gewijzigd,
Aanvankelijk heeft de minister een wetsvoorstel ingediend, teneinde het strafproces te stroomlijnen en het bijvoorbeeld mogelijk te maken af te zien van een opgave van de bewijsmiddelen, in zaken waarin de verdachte het ten laste gelegde feit had bekend.
In de daarop volgende discussie tussen de minister en de tweede kamer is aandacht gevraagd voor de tendens en de behoefte vonnissen breder te motiveren dan voorheen het geval is geweest.
Hierbij is stilgestaan bij het uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot punten die tussen partijen in geschil zijn.
Zie in dit verband onder meer:
‘De leden van PvdA-fractie hanteren overigens als algemeen uitgangspunt dat het vonnis van de rechter moet worden beperkt tot die punten die tussen partijen in geschil zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 1).
()
Boeiend zijn ook de opmerkingen dat de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt. Ziet de regering in deze observaties een verschuiving in ons straffen strafprocesrecht van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel. Acht de regering dit ook wenselijk? Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 3)
()
Leden van de Groenlinks fractie merken op dat het Gerechtshof in Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten. Raadsheren gaan arresten uitgebreider motiveren, in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor de keuzes die rechters maken. Er valt veel voor te zeggen om ook, zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend voor de bewezenverklaring en opgelegde straf. Is de regering een voorstander van een uitbreiding van voornoemde proef en deze te bestendigen door middel van wetgeving? (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 4, pagina 5).’
1.11
In zijn antwoord stelt de minister onder meer:
‘Het wetvoorstel sluit, zo merk ik in de richting van deze leden op, inderdaad aan bij het door hen (fractie van de PVDA -RJB-) gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 1)
()
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de ontwikkeling waarbij de strafrechter zich steeds meer gaat richten op wat partijen verdeeld houdt ook een verschuiving van een inquisitoir naar een meer accusatoir stelsel inhoudt. Dit is naar mijn mening niet het geval. De rechter behoudt de volledige verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het geding; ook de onderzoekers van Strafvordering 2001 gaan daar vanuit (vgl. Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 23). Wat verandert, is dat de rechter zijn beslissingen meer motiveert in het licht van wat procespartijen naar voren hebben gebracht en verdeeld houdt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina 2).’
1.12
De minister stelt vervolgens, dat nog niet vooruit gelopen dient te worden op de door de leden van het Groenlinks-fractie gememoreerde proef van het gerechtshof te Arnhem:
‘De leden van de fractie van GroenLinks tenslotte merkten op dat het Gerechtshof Arnhem thans een proef uitvoert met de motivering van arresten, waarbij raadsheren arresten uitgebreider gaan motiveren in de hoop bij verdachten en in de samenleving meer begrip te kweken voor keuzes die rechters maken. Zij meenden dat er veel voor te zeggen valt om, ook zonder dat sprake is van een bekennende verdachte, te volstaan met een verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, indien de rechter in een nadere bewijsoverweging en strafmaatoverweging aangeeft waarom de gekozen bewijsmiddelen redengevend zijn voorde bewezenverklaring en de opgelegde straf. Zij wilden weten of de regering voorstander is van een uitbreiding van voornoemde proef, en deze wil bestendigen door middel van wetgeving.
Zoals eerder aangegeven ben ik voorstander van de ontwikkeling waarbij de motivering van het vonnis zich richt op de punten die het geschil zijn. Ik vat het door deze leden genoemde experiment op als een verkenning in deze richting, en zie de resultaten daarom met belangstelling tegemoet; tegelijk komt het mij niet wenselijk voor daarop vooruit te lopen. Wetgeving met het oog op deze experimenten — die onder bestaande wetgeving worden uitgevoerd dan wel, bij succes, bestendiging daarvan, komt mij noodzakelijk voor. De kern van de wettelijke motiveringsverplichtingen wordt gevormd door artikel 359, tweede lid, Sv: daarin is neergelegd dat formele einduitspraken, de bewijsbeslissing, de beslissing dat feit en dader strafbaar zijn, en tenslotte de beslissing inzake de opgelegde straf, met redenen omkleed zijn. Die formulering biedt alle ruimte om de motiveringsverplichtingen inzake strafvonnissen op adequate wijze in te vullen. De in de memorie van toelichting weergegeven aanscherping van motiveringsverplichtingen inzake de bewijsbeslissing die uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, is ook op deze wetsbepaling gebaseerd. De sturing welke de Hoge Raad inzake de motivering van strafvonnissen geeft via jurisprudentie, waarbij veranderingen langs lijnen van geleidelijkheid plaatsvinden, komt op dit terrein passend voor (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nummer 5, pagina's 5 en 6).’
1.13
De leden van de Tweede Kamer laten zich evenwel niet door de minister overtuigen.
De leden Wolffsen en Griffith stellen bij amendement voor dat artikel 359 lid 2 gewijzigd wordt, in zoverre dat dit lid komt te luiden zoals thans het geval is. In de toelichting op dit amendement stellen de indieners:
‘Dit amendement heeft tot doel de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Meer dan thans het geval is moet een rechterlijke uitspraak in het licht van de discussie ter terechtzitting inzicht geven in de redenen die hebben geleid tot de aard en hoogte van de opgelegde straf of maatregel.
()
Strafvordering 2001 bepleit de ontwikkeling naar een contradictoire strafprocedure. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan deze richting door bij een bekennende verdachte de procedure te vereenvoudigen. Daar tegenover staat dat de door de verdediging en/of door de officier van justitie ingenomen en onderbouwde standpunten expliciet moeten worden besproken in het vonnis als ze niet worden gevolgd.’
1.14
Doordat het amendement is aangenomen is dan ook artikel 359 lid 2 Sv. komen te luiden, zoals hierboven is aangegeven (zie hierboven, 1.5).
1.15
Gelet op de tekst van artikel 359 lid 2 Sv. en de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever moet het er dan ook voor worden gehouden, dat bewijsverweren, die voor 1 januari 2005 geacht werden te zijn verworpen door de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen, thans (na 1 januari 2005) expliciet in het arrest verworpen dienen te worden (aldus Y. Buruma, Kroniek van het strafrecht, N.J.B. 2005, pag. 1617).
De rechter zal dan ook thans dienen uit te leggen waarom de rechter voorbij gaat aan hetgeen door partijen is aangevoerd en derhalve inzicht geven in zijn gedachtegang (zie in dit verband de noot Knigge onder H.R. 14 oktober 2003, NJ 2005,182; zie voorts D. Doorenbos, Kroniek van het strafprocesrecht, NJB 2005, pagina 450 e.v.; zie ook nog H.R. 3 januari 2006, DN AU6792).
1.16
Nu in de onderhavige zaak namens requirant uitdrukkelijk en onderbouwd verweer is gevoerd, waarbij uitdrukkelijk en onderbouwd gewezen is op de omstandigheid dat (met betrekking tot feit 1) requirant in overleg met [benadeelde partij 2] alsnog een verklaring van voorwaardelijk ontslag heeft opgesteld, teneinde de destijds gemaakte afspraken ter zake van het voorwaardelijk ontslag alsnog vast te leggen; requirant de verklaring te goeder trouw heeft opgesteld; de betreffende verklaring slechts de reparatie betrof van een ten onrechte door een ander niet nageleefde formaliteit; bij requirant geenszins het oogmerk bestond de verklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, waarvan ook geen sprake kon zijn, nu [benadeelde partij 2] weer was opgenomen en daarmede het ontslag en de daaraan verbonden voorwaarden waren komen te vervallen; requirant de verklaring van voorwaardelijk ontslag niet valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst; requirant ook niet het oogmerk heeft gehad het betreffende geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; het dateren van de verklaring op 21 december 2001 ook niet kan worden gekwalificeerd als valselijk opmaken of vervalsen, alsmede met betrekking tot feit 2 (kort zakelijk weergegeven) requirant er op 22 april 2002 terecht vanuit mocht gaan dat [benadeelde partij 1] op 16 april 2002 vrijwillig was opgenomen; het niet relevant is geweest of er op 16 april 2002 sprake is geweest van een positieve uiting door [benadeelde partij 1]; requirant op 22 april 2002, toen hem voor het eerst bleek dat de nodige bereidheid bij [benadeelde partij 1] ontbrak, de procedure voor het verkrijgen van een rechtelijke machtiging in gang heeft gezet; het gezien de tijd die gepaard gaat met de actie die ondernomen diende te worden in verband met het verkrijgen van de machtiging het ook een onvermijdelijk gevolg is dat gedurende een korte periode sprake is van een onvrijwillig verblijf terwijl nog niet wordt beschikt over de bescheiden zoals bedoeld in artikel 53/54 Wet BOPZ; requirant niet het oogmerk heeft gehad [benadeelde partij 1] van haar vrijheid te beroven of beroofd te houden; requirant ook zich niet bewust is geweest van de omstandigheid dat een en ander in strijd was met het recht; er een maatschappelijke verplichting aanwezig was [benadeelde partij 1] te laten verblijven in de inrichting; alsmede met betrekking tot de strafmaat gewezen is op een aantal strafmaat mitigerende omstandigheden, had het hof in het arrest in het bijzonderde redenen opdienen te geven waarom het hof aanleiding heeft gevonden af te wijken van de door en namens requirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Nu het hof zulks heeft nagelaten, is het arrest en/of de bewezenverklaringen en/of de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
1.17
Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat in een aantal verweren ook rechtsvragen aan de orde worden gesteld die ook voor het in werking treden van artikel 359 lid 2 Nieuw Sv. expliciet dienden te worden weerlegd.
1.18
Zo is bijvoorbeeld met betrekking tot feit 1 is (onder meer) het verweer gevoerd dat requirant zich niet aan het feit schuldig heeft gemaakt nu de betreffende verklaring qua inhoud niet in strijd was met de materiële waarheid en ook niet het opzet (oogmerk) heeft gehad op het gebruik van het geschrift als misleidende bewijsbestemming,
In dit kader wordt opgemerkt dat hét bestanddeel ‘oogmerk’ koel opzet op de wederrechtelijkheid impliceert; voorwaardelijk opzet (op het gebruik als bewijs) is onvoldoende (zie in dit verband T&C Strafrecht, artikel 225 januari, aantekening 11; zie voorts H.R. 12 mei 1998, NJ. 1998 694).
Dit verweer, hetwelk niet in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen, maar wel met de bewezenverklaring, had ook voor 1 januari 2005 expliciet moeten worden weerlegd.
1.19
Ten aanzien van het tweede ten laste gelegd feit is (onder meer) het verweer gevoerd dat requirant er van uit mocht gaan dat de opname op vrijwillige basis is geschied en toen het hem bleek dat [benadeelde partij 1] niet in staat was haar bereidheid tot uitdrukking te brengen (zekerheidshalve) een rechtelijke machtiging heeft aangevraagd.
Dit verweer, niet in strijd met de bewijsmiddelen, maar wel met de bewezenverklaring, is niet expliciet weerlegd.
Voorts is door requirant en zijn raadsman gesteld dat requirant heeft moeten kiezen voor de maatschappelijke plicht [benadeelde partij 1] te blijven verzorgen in de instelling nu het onverantwoord was [benadeelde partij 1] op straat te zetten.
Het in strijd met de psychiatrische zorgplicht op straat zetten zou zelfs gekwalificeerd kunnen worden als een misdrijf! (aldus Zuijderhoudt in zijn noot onder het arrest van het hof, Gezondheidszorg Jurisprudentie 2005/4, nr 62). Dit verweer, hetwelk bezwaarlijk anders kan worden beschouwd als een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, waarbij requirant de plichten en belangen welke in dit geval tegenover elkaar stonden zorgvuldig — in het bijzonder volgens normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als arts geacht moet worden te beschikken — tegenover elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende omstandigheden — gerechtvaardigd was, had (ook voor 1 januari 2005) expliciet weerlegd dienen te worden (vergelijk hiertoe onder meer H.R. 15 oktober 1923, NJ 1923, 1329; H.R. 27 november 1984, NJ 1985, 106, m.nt.Th.W.v.V., alsmede de noot van J. de Hullu onder H.R. 6 februari 2001, NJ 2001, 217).
Middel II
Het hof heeft het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen verklaard, in dier voege dat het hof bewezen verklaard (kort zakelijk weergegeven) dat requirant in de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden.
Ten onrechte heeft het hof requirant niet ontslagen van rechtsvervolging en ten onrechte heeft het hof het bewezen verklaarde strafbaar geoordeeld en gekwalificeerd als het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden nu het bewezen verklaarde niet als zodanig te kwalificeren is.
De kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging is/zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Onder feit 2 van de tenlastelegging is requirant ten laste gelegd dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 23 april 2002 tot en met 08 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen en/of op te nemen en/of haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en/of 54 Wet BOPZ niet waren overgelegd en/of aanwezig waren;’
2.2
Het hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 16 april 2002 tot 8 mei 2002 te Nijmegen, opzettelijk [benadeelde partij 1] van de vrijheid beroofd heeft gehouden, door haar, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis haar verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij wist dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in artikel 53 en 54 van de Wet BOPZ niet waren overgelegd.’
2.3
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden door, zonder dat gebleken is van de nodige bereidheid daartoe, diens verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen niet zijn overgelegd.’
2.4
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof onder meer artikel 69 van de Wet BOPZ vermeld.
2.5
Artikel 69 Wet BOPZ luidt:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste van 3 jaren of geldboete van de derde categorie wordt gestraft, hij, die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd of beroofd houdt, door deze persoon, zonder dat gebleken is van de bereidheid daartoe, in een psychiatrisch ziekenhuis of ziekenhuis, niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, te doen opnemen, op te nemen of diens verblijf aldaar te doen voortduren, terwijl hij weet dat de daarvoor benodigde bescheiden, als bedoeld in de artikelen 53 en 54, niet zijn overgelegd of aanwezig zijn.’
2.6
In het betreffende artikel wordt derhalve het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden strafbaar gesteld.
Nu het hof slechts bewezen heeft verklaard dat requirant in een bepaalde periode iemand opzettelijk van de vrijheid heeft beroofd, heeft het hof het bewezen verklaarde ten onrechte gekwalificeerd als opleverende het delict als bedoeld in artikel 69 Wet BOPZ.
Dit houdt voorts in dat het hof requirant ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen, althans is de kwalificatie beslissing en/of oplegging van straf onvoldoende met redenen omkleed.
2.7
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat anders dan in H.R. 19 juni 1979, NJ 1979, 599 het geval is geweest, i.c. het overige gedeelte van de tenlastelegging geen woorden (zoals bijvoorbeeld: ‘misdrijf’) bevat, waaruit onmiskenbaar tot uitdrukking wordt gebracht dat het opzet gericht is geweest op de wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Geheel ten overvloede wordt dan ook vermeld dat ten aanzien van de ‘wederrechtelijkheid’ uitvoerig verweer is gevoerd, zodat het hof niet de redenen heeft opgegeven die geleid hebben tot de impliciete afwijzing van het onderbouwde standpunt, indien geoordeeld moet worden dat het bewezen verklaarde wèl zou zijn te kwalificeren als in het arrest is gedaan.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 18 januari 2006
Advocaat