Vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819; HR 14 november 2000,NJ 2001, 16 rov. 3.3; HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 (m.nt. JR), rov. 3.3; zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer: Deventer 2004, vijfde druk, p. 57.
HR, 31-10-2006, nr. 02857/05E
ECLI:NL:HR:2006:AY7790
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2006
- Zaaknummer
02857/05E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AY7790
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY7790, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1224, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7790
ECLI:NL:PHR:2006:AY7790, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7790
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1224
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2006
- Wetingang
art. 344 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
AB 2007, 30 met annotatie van O.J.D.M.L. Jansen
NbSr 2006/477
Uitspraak 31‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Vordering ex art. 5:17 Awb door ambtenaar Keuringsdienst van Waren. 2. Opsporingsbevoegdheid buitengewoon opsporingsambtenaar ex Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Warenautoriteit 2002. Ad 1. HR verwijst naar conclusie van de AG inhoudend dat niet slechts de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees bevoegd was tot toezicht op slachterijen die werken met gespecificeerd hoog risicomateriaal maar dat (ook) de Keuringsdienst voor Waren bevoegd was o.g.v. de Destructiewet. Ad 2. X was o.g.v. art. 2 van voormeld Besluit als buitengewoon opsporingsambtenaar aangewezen. ’s Hofs oordeel dat hij in die hoedanigheid bevoegd was p-v op te maken t.z.v. het misdrijf van art. 184 Sr is gelet op art. 3.1 van genoemd besluit (waarin de opsporingsbevoegdheid tot bepaalde strafbare feiten is beperkt) onjuist. Het p-v kan daarom niet worden aangemerkt als een p-v ex art. 344.1.2° Sv. Het heeft te gelden als een ander geschrift ex art. 344.1.5° Sv dat alleen i.v.m. de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mag worden gebruikt, i.c. de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte.
31 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02857/05 E
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 24 februari 2005, nummer 24/000769-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Assen van 3 juni 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De door mr. P. Garretsen ingediende aanvullende schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Met het middel is kennelijk bedoeld te klagen dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de ambtenaar E.A. Geertsma bevoegd was in het kader van de Destructiewet de in de hierna onder 4.2 weergegeven bewezenverklaring aangeduide vordering te doen.
3.2. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2 tot en met 6.5 weergegeven.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het geschrift, opgemaakt door E.A. Geertsma, heeft aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 2°, Sv, aangezien deze Geertsma noch tot controle noch tot opsporing bevoegd was.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 augustus 2002 te Hollandscheveld, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door E.A. Geertsma, controleambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit, Keuringsdienst van Waren, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar van hem, verdachte, had gevorderd, alle medewerking te verlenen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (met betrekking tot de administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar een verwerkingsbedrijf) te verstrekken, geen gevolg gegeven aan die vordering."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal, opgemaakt door de controleambtenaar en buitengewoon opsporingsambtenaar E.A. Geertsma, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 14 augustus 2002 bevond ik mij in het bedrijf van [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats], Het Hoekje 6, zulks in het kader van een breder pilotonderzoek naar de administratie en verificatie van gespecificeerd hoog risico materiaal, gebaseerd op artikel 12, eerste lid, van de Destructiewet en de artikelen 4b en 6a van de Regeling eisen eigenaar of houder van destructiemateriaal. In dat bedrijf vindt onder meer de productie plaats van vlees. Tijdens het slachtproces en tijdens de uitsnijwerkzaamheden ontstaat in dat bedrijf onder meer gespecificeerd hoog risico materiaal als bedoeld in de Destructiewet. Ik vertelde [verdachte] het doel van mijn komst, te weten het verrichten van een administratieve controle op de naleving van de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Destructiewet. Voorts vertelde ik hem dat ik een toezichthoudende taak had en dat ik op grond van de Algemene wet bestuursrecht (het hof verstaat: op grond van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht) bevoegd was inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. [verdachte] zei tegen mij, dat hij geen medewerking wilde verlenen. Ik heb vervolgens van [verdachte] gevorderd zijn medewerking te verlenen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar het verwerkingsbedrijf te verstrekken, maar hij voldeed niet aan die vordering. Ik hoorde namelijk dat [verdachte] zei, dat hij geen medewerking aan de vordering wilde verlenen."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 14 augustus 2002 bevond E.A. Geertsma zich in mijn bedrijf, gevestigd te [vestigingsplaats], Het Hoekje 6. In zijn functie van toezichthouder vorderde hij toen van mij alle medewerking te verlenen en inzage te verstrekken van zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot de administratieve gegevens omtrent de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal naar een verwerkingsbedrijf. Aan die vordering heb ik toen opzettelijk niet voldaan."
4.4. Het Hof heeft ten aanzien van het door de buitengewoon opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal overwogen:
"C. Op 8 juli 2002 is in werking getreden het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002, welk besluit vervalt met ingang van 8 juli 2007. Artikel 2 van dat besluit bepaalt:
"Maximaal 400 personen werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit en belast met de opsporing van strafbare feiten zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar".
Artikel 3 van dat besluit bepaalt - voor zover hier van belang -:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
a. - de Warenwet;
- de Vleeskeuringswet;
- de Destructiewet;".
Artikel 7 van dat besluit bepaalt:
"Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Keuringsdienst van Waren 2000 wordt ingetrokken".
Artikel 8 van dat besluit bepaalt:
"De op naam gestelde akten van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, de legitimatiebewijzen buitengewoon opsporingsambtenaar en de overige benoemingsbescheiden, afgegeven mede op basis van het in artikel 7 genoemde besluit, worden voor de duur van hun geldigheid of tot daarover nader zal zijn beslist, geacht akten en legitimatiebewijzen of overige benoemingsbescheiden afgegeven mede op basis van het onderhavige besluit te zijn".
D. Gebleken is dat E.A. Geertsma voornoemd naast toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht en belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wettelijke voorschriften waarvan het toezicht op de naleving is opgedragen aan de Voedsel en Waren Autoriteit, ook is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002. Op grond daarvan en mede in aanmerking nemende hetgeen hiervoor onder C. is overwogen, is het hof, anders dan de advocaat-generaal, die van mening is, dat het hiervoor onder 1. aangeduide bewijsmiddel beschouwd dient te worden als een schriftelijk stuk als bedoeld in artikel 344, 1e lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel, dat die Geertsma bevoegd was van het door hem op 14 augustus 2002 bij voornoemd bedrijf van verdachte als toezichthouder verrichte onderzoek en van de resultaten van dat onderzoek een proces-verbaal op te maken. Het hiervoor onder 1. genoemde proces-verbaal is dan ook door het hof aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering."
4.5. Art. 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002 (hierna: het Besluit) luidde:
"Maximaal 400 personen werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit en belast met de opsporing van strafbare feiten zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar."
4.6. Art. 3 van het Besluit luidde:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
a.
(...)
- de Destructiewet;
(...)
- de artikelen 172 tot en met 175, 198, 329 en 330, van het Wetboek van Strafrecht;
(...)"
4.7. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat E.A. Geertsma op grond van art. 2 van het Besluit als buitengewoon opsporingsambtenaar was aangewezen.
Het oordeel van het Hof, inhoudende dat hij als buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd was een proces-verbaal op te maken ter zake van het misdrijf van art. 184 Sr, is gelet op het hiervoor onder 4.6 weergegeven art. 3, eerste lid, van het Besluit onjuist. Het desbetreffende proces-verbaal kan daarom niet worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van art. 344, eerste lid onder 2°, Sv. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
4.8. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op het bedoelde door E.A. Geertsma opgemaakte geschrift.
Dat heeft te gelden als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 5°, Sv dat alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mag worden gebruikt. De voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte zoals afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep is zo'n ander bewijsmiddel.
4.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 31 oktober 2006.
Conclusie 05‑09‑2006
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 24 februari 2005 voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, veroordeeld tot een geldboete van € 500,00.
2
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. P. Garretsen, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie. Na ommekomst van de in artikel 437 lid 2 Sv genoemde termijn heeft mr. Garretsen nog een schriftelijke toelichting tevens houdende aanvulling middelen doen toekomen. Voorzover dit stuk een nadere toelichting op de eerder ingediende middelen bevat zal de Hoge Raad daarop acht kunnen slaan. Voorzover aanvullende middelen worden voorgesteld stel ik voor dat de Hoge Raad hiervan geen kennis zal nemen.1.
3.1
Het eerste middel klaagt dat het hof er geen blijk van heeft gegeven acht te hebben geslagen op de inhoud van de door verdachte aan het hof toegestuurd de memorie met producties. De steller van het middel betoogt dat deze memorie te verstaan is als een appèlschriftuur, dat door de verwijzing ter terechtzitting door verdachte naar deze memorie de verweren in die memorie geacht moeten worden ter terechtzitting van het hof te zijn voorgedragen en dat het hof op deze verweren niet heeft gereageerd.
3.2
Het middel faalt omdat het hof niet verplicht was te reageren op grieven die in een appèlmemorie c.q. appèlschriftuur zijn vervat.2. Daarin heeft art. 359 lid 2 Sv geen wijziging gebracht, voorzover dat lid sinds 1 januari 2005 ingevolge de Wet van 10 november 2004,Stb. 2004, 580 voorschrijft dat het vonnis, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen opgeeft die daartoe hebben geleid. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006 LJN AU9130:
‘3.7.1
De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ noch hoe dit begrip zich — wat betreft de verdachte — verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de — uiteindelijk in cassatie te toetsen — verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen. In dat opzicht gelden overeenkomstige eisen als worden gesteld aan een beroep op schending van een vormvoorschrift in de zin van art. 359a Sv (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).’
Enkel door het voor de zitting indienen van een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 Sv, wordt dus nog geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen. Ten overvloede merk ik op dat de steller van het middel niet aanwijst op welke verweren hij het oog heeft en dat de ‘memorie’ niet is ingediend op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen zodat deze onverwijld bij de processtukken wordt gevoegd zoals art. 410 lid 1 en 2 Sv bepaalt voor het geval dat ‘de partij die in beroep is gekomen’een ‘schriftuur, houdende haar grieven’ indient.
4.1
Het tweede middel klaagt dat het onderzoek van de heer Geertsma zich richtte op [A] B.V. en dat daarom de vordering niet aan verdachte als natuurlijk persoon kon worden gedaan, maar diende te worden gericht tot de besloten vennootschap. De ambtenaar bezocht de locatie van het bedrijf, wilde het bedrijf controleren en had dus verdachte moeten aanspreken in zijn kwaliteit als directeur van de vennootschap. Alleen de ondernemer, in dit geval de vennootschap, was verplicht medewerking te verlenen en inzage in de gegevens te verstrekken. Verdachte is niet aangesproken in de kwaliteit van ondernemer en op hem berustte dan ook deze verplichting niet
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel, dat slechts degene aan wie door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast een vordering krachtens wettelijk voorschrift is gedaan, bij de bepaling van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als geadresseerde geldt. Nu verbalisant E.A. Geertsma voornoemd de vordering aan verdachte heeft gedaan, en verdachte geen gevolg heeft gegeven aan die vordering, is het hof, anders dan verdachte, van oordeel, dat verdachte als geadresseerde geldt en dat hij terecht door het openbaar ministerie is gedagvaard en niet zijn bedrijf. Immers voornoemde vordering is niet aan het bedrijf van verdachte gedaan, maar aan verdachte zelf.’
4.2
Het eerste lid van artikel 184 Sr bedreigt met straf de persoon die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of vordering et cetera. Artikel 5:17 lid 1 van de Algemene Wet Bestuursrecht maakt de toezichthouder bevoegd inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden. Artikel 5:20 lid 1 legt aan een ieder de verplichting op om aan de toezichthouder alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Op voorhand wordt dus niemand van het handhavingstoezicht uitgesloten. Hooguit gaat er enige beperking uit van het in art. 5:13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Ingevolge die bepaling maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Dat brengt hier mee dat de bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend jegens de personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast. Dat wordt van geval tot geval beoordeeld. In veel gevallen zal dus wel duidelijk zijn op welke personen het toezicht zich zal richten, aldus de wetgever.3. Dat de toezichthouder in deze zaak redelijkerwijs de medewerking van verdachte kon vorderen om inzage te krijgen in de voor de controle nodige bescheiden van verdachtes bedrijf lijkt mij niet serieus te betwisten omdat verdachte in zijn bedrijf zeggenschap had en het in zijn vermogen lag aan de vordering te voldoen.
Het middel faalt.
5.1
Het derde middel klaagt dat het hof het verschil tussen slagerij en slachterij niet heeft onderkend. Een slagerij is enkel gericht op de verkoop van producten terwijl gespecificeerd hoog risico materiaal ontstaat bij de slacht of de verwerking van slachtproducten. De toezichthoudende ambtenaar heeft ten onrechte niet in de slachterij maar in de slagerij zijn controle verricht.
5.2
Het eerste lid van artikel 184 Sr beperkt de bevoegdheid van ambtenaren om vorderingen te doen niet tot bepaalde plaatsen. Het zelfde geldt voor de eerder genoemde bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht. Reeds daarom faalt het middel. Bovendien doet het middel een beroep op feitelijke omstandigheden waarnaar in cassatie geen onderzoek kan worden ingesteld en die ter terechtzitting van het hof door verdachte niet zijn ingeroepen.4.
6.1
Het vierde middel stelt dat Geertsma, controleambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit niet bevoegd was toezicht uit te oefenen op basis van artikel 12 van de Destructiewet omdat op 14 augustus 2002 daartoe enkel de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) bevoegd was.
6.2
Artikel 24 van de Destructiewet had op 14 augustus 2002 de volgende inhoud:
‘1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezamenlijk aangewezen ambtenaren.
2. De artikelen 31a , 31d en 31g, eerste lid, van de Vleeskeuringswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde onderzoek ook kan worden uitgevoerd in door Onze Minister aangewezen andere laboratoria.
3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.’
6.3
Aan het eerste lid van artikel 24 van de Destructiewet is in 1995 gevolg gegeven in de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet. 5.Oorspronkelijk had de tekst van artikel 1a van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet de volgende inhoud:
- ‘1.
Als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Destructiewet bepaalde, worden aangewezen:
- a.
de ambtenaren van de Veterinaire Inspectie van de Volksgzondheid en van de Inspectie Gezondheidsbescherming van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
(…)’
In 1999 is een wijziging doorgevoerd in artikel 1 onder a van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet door artikel VIII van de Wijziging ministeriële regelingen i.v.m. nieuwe naam Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken,6. welk artikel, voor zover hier van belang het volgende inhield:
‘Artikel 1, onderdeel a, van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet komt te luiden:
- a.
de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken van het Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport;’
Met ingang van 15 november 2000 is in deze tekst door een ministeriëel besluit weer een wijziging aangebracht.7.Artikel I van dit besluit luidde op 24 augustus 2002, voorzover hier relevant, als volgt:
‘In de navolgende regelingen wordt in de daarbij aangegeven artikelen of artikelonderdelen de naam ‘Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken’ telkens vervangen door: ‘Keuringsdienst van Waren’:
- a.
(…);
- b.
Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet, artikel 1, eerste lid;
(…)’
6.4
Blijkens bewijsmiddel 1 is de vordering tot verdachte gericht door E.A. Geertsma, controleambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit, Keuringsdienst van Waren.
6.5
De steller van het middel laat na de grondslag te noemen voor het standpunt dat op 14 augustus 2002 slechts de RVV bevoegd was tot toezicht op slachterijen die werken met gespecificeerd hoog risico materiaal. Ik heb in de door mij aangetroffen regelgeving zo een exclusieve toekenning van bevoegdheid niet aangetroffen. Ik houd het er daarom voor dat de Keuringsdienst voor Waren bevoegd was tot toezicht krachtens de Destructiewet en dat het hof, wat er ook zij van de motivering van zijn oordeel, terecht heeft beslist dat Geertsma tot controle bevoegd was.
Het middel faalt.
7.1
Het vijfde middel klaagt over het onderdeel van het arrest waarin het hof zijn oordeel uiteenzet over de kracht van het door Geertsma opgemaakte proces-verbaal. De Awb voorziet zelf niet in eigen strafsancties en daarom kan, althans volgens de steller van het middel, de bestuursrechtelijke norm ook niet worden afgedwongen met het bepaalde in artikel 184 Sr. Artikel 1:6 Awb sluit de bepalingen van het Wetboek van strafvordering uitdrukkelijk uit. Geertsma was tot opsporing noch controle bevoegd en daarom kan het door hem opgemaakte proces-verbaal, althans zo begrijp ik het middel maar, op geen enkele wijze tot het bewijs bijdragen.
7.2
In mijn bespreking van het vierde middel heb ik al doen blijken het standpunt van de steller, dat de Keuringsdienst van Waren niet bevoegd is controle uit te oefenen op de naleving van de Destructiewet, niet te delen. Met andere woorden, Geertsma mocht controle uitoefenen en mocht inzage vorderen in de administratie van het bedrijf van verdachte. Maar de vraag is of hij ook proces-verbaal mocht opmaken van het misdrijf van artikel 184 Sr, toen verdachte geen gehoor gaf aan zijn vordering die gebaseerd was op de Destructiewet.
7.3
Het hof heeft dienaangaande overwogen:
- ‘C
- 1.
De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
- a
- —
de Warenwet;
- —
de Vleeskeuringswet;
- —
de Destructiewet;.
Artikel 7 van dat besluit bepaalt:
‘Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Keuringsdienst van Waren 2000 wordt ingetrokken.’
Artikel 8 van dat besluit bepaalt:
‘De op naam gestelde akten van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, de legitimatiebewijzen buitengewoon opsporingsambtenaar en de overige benoemingsbescheiden, afgegeven mede op basis van het in artikel 7 genoemde besluit, worden voor de duur van hun geldigheid of tot daarover nader zal zijn beslist, geacht akten en legitimatiebewijzen of overige benoemingsbescheiden afgegeven mede op basis van het onderhavige besluit te zijn.’
- D.
Gebleken is dat E.A. Geertsma voornoemd naast toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht en belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wettelijke voorschriften waarvan het toezicht op de naleving is opgedragen aan de Voedsel en Waren Autoriteit, ook is aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 2002. Op grond daarvan en mede in aanmerking nemende hetgeen hiervoor onder C. is overwogen, is het hof, anders dan de advocaat-generaal, die van mening is, dat het hiervoor onder 1. aangeduide bewijsmiddel beschouwd dient te worden als een schriftelijk stuk als bedoeld in artikel 344, Ie lid, onder 5o, van het Wetboek van Strafvordering, van oordeel, dat die Geertsma bevoegd was van het door hem op 14 augustus 2002 bij voornoemd bedrijf van verdachte als toezichthouder verrichte onderzoek en van de resultaten van dat onderzoek een proces-verbaal op te maken. Het hiervoor onder 1. genoemde proces-verbaal is dan ook door het hof aangemerkt als een bewijsmiddel als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 2o, van het Wetboek van Strafvordering.’
7.4
Artikel 3 van het besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Voedsel en Waren Autoriteit 20028. houdt het volgende in:
‘1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld bij of krachtens:
- a
(…)
- —
de Destructiewet;
- —
de artikelen 172 tot en met 175, 329 en 330, van het Wetboek van Strafrecht;
(…)’
Artikel 184 Sr is hier niet genoemd. Ten aanzien van dat misdrijf had dus de buitengewoon opsporingsambtenaar geen opsporingsbevoegdheid. Het komt mij voor dat het standpunt dat in hoger beroep door de AG is ingenomen juist is. Ik maak hierbij wel de kanttekening dat deze situatie hoogst ongelukkig is. Een buitengewoon opsporingsambtenaar die ter controle een vordering mag doen en moet ervaren dat die vordering door betrokkene niet wordt opgevolgd kan geen geldig proces-verbaal opmaken van deze weigering, voorzover het artikel 184 lid 1 Sr betreft, wel als de weigering afzonderlijk in de bijzondere wet ten aanzien waarvan de ambtenaar opsporingsbevoegd is, is strafbaar gesteld. Het komt mij voor dat het praktischer is in alle gevallen waarin een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is ter controle op de naleving van bijzondere wetgeving medewerking te verlangen en vorderingen te doen hem ook opsporingsbevoegd te maken voor artikel 179, 180 en 184 Sr voorzover het weigeringen en tegenwerking betreft die hij ondervindt in de uitoefening van zijn toezichthoudende taak.9.
7.5
Tot cassatie behoeft dit niet te leiden omdat de Hoge Raad kan verstaan dat bewijsmiddel 1 heeft te gelden als een ander geschrift in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv, en wordt gebezigd in samenhang met bewijsmiddel 2, de ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte afgelegde verklaring.
Alsdan is ook dit middel vruchteloos voorgesteld.
8.1
Het zesde middel stelt dat het hof ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat ook [A] B.V. is vervolgd. Er zou sprake kunnen zijn, aldus de steller van het middel, van een (ontoelaatbare) samenloop welke tot uitdrukking had moeten komen in de straftoemeting in onderhavige zaak.
8.2
De steller van het middel verschaft geen enkele informatie over de vervolging van de vennootschap waarvan verdachte directeur is, hetgeen toch voor de hand zou hebben gelegen als de steller van het middel aan deze samenloop van vervolgingen een gevolg wil verbinden. Het enige wat thans uit het procesverbaal van de terechtzitting van 10 februari 2005 vaststaat is dat ook een strafvervolging tegen [A] B.V. onder parketnummer 24/000056-04 is ingesteld, maar niet wat aan deze verdachte is tenlastegelegd. Nu de steller van het middel op de punt geen opheldering verschaft is het middel onvoldoende onderbouwd en faalt het deswege.
9
De voorgestelde middelen falen en kunnen, met uitzondering van het vijfde middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
10
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2006
HR 16 oktober 1962, NJ 1963, 7; HR 14 september 1981, NJ 1981, 666; HR 7 januari 1986, NJ 1986, 693.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3 (MvT), p. 141; Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5 (NvV), p. 60; zie ook O.J.D.M.L. Jansen, Het handhavingsonderzoek (diss. UvA), Ars Aequi Libri 1999, p. 169–171.
Zie bijv. HR 2 september 1997, NJ 1998, 101 rov. 5.6; HR 13 februari 2001,NJ 2001, 337 rov. 3.4; HR 19 juni 2001, LJN ZD2606 rov. 3.6.
Stcrt. 1995, 82.
Wijziging ministeriële regelingen i.v.m. nieuwe naam Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken, 11 december 1998,Stcrt. 1999, 18.
Wijziging ministeriële regelingen i.v.m. nieuwe naam voor Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken, 20 oktober 2000,Stcrt. 2000, 207.
Besluit van 5 juli 2002, Stcrt. 2002, 127.
Te denken is ook aan artikel 26 WED. Als voorbeeld van zo een regeling kan gelden art. 114 lid 3 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Beroepschrift 27‑01‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr. 02857/05 E
Schriftuur houdende zes middelen van cassatie in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], rekwirant tot cassatie van het strafarrest d.d. 24 februari 2005 door het Gerechtshof te Leeuwarden onder parketnummer 24/000769-03 te zijnen aanzien gewezen. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P. Garretsen, advocaat te 's‑Gravenhage, kantoor houdende aldaar aan de Prins Hendrikstraat nr. 63, die verklaart tot deze indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant voornoemd.
Middel 1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1
Het gaat hier om de omstandigheid dat niet kenbaar uit het strafarrest zelf doch wel kenbaar uit het proces-verbaal van de hofzitting van 10 februari 2005 blijkt van de ontvangst door het hof van een memorie zijdens [rekwirant] met producties, welke memorie met producties zich ook bevindt in het strafdossier waarvan uw Hoge Raad kan kennis nemen.
1.2
Blijkens datzelfde proces-verbaal is [rekwirant] in persoon dat wil zeggen zonder bijstand van een advocaat ter zitting van het hof verschenen en heeft hij aldaar het woord gevoerd respectievelijk zekere verweren voorgedragen. Ook is (blijkens datzelfde proces-verbaal) namens de advocaat-generaal [rekwirant] schriftelijk bericht dat geen reden wordt gezien H. Wildeboer als getuige-deskundige op te roepen. Omtrent dit verzoek respectievelijk de achtergrond daarvan valt het een en ander te lezen in het proces-verbaal van de Politierechterzitting, op welke zitting H. Wildeboer (wel) als deskundige is gehoord.
1.3
Het hof heeft ten onrechte niet die memorie (met bijbehorende, redengevende, producties) als schriftuur in de zin van art. 410 lid 1 Sv. aangemerkt, en evenmin op hetgeen daarin is vervat gemotiveerde beslissingen gegeven. Het proces-verbaal van de hof-zitting behelst immers (vervolgblad 2, onderaan) als verklaring van verdachte ‘Ik blijf bij de inhoud van de door mij op voorhand aan het hof toegestuurde memorie met producties dd. 31 januari 2005. ().’.
1.4
Aldus moet het ervoor worden gehouden dat door de verdachte uitdrukkelijk op de terechtzitting naar voren zijn gebracht de verweren als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv, op welke verweren het hof bepaaldelijk diende te responderen; vgl. T&C Strafvordering (bew. mw. Elzinga) aantek. 3 sub b ad art. 410 Sv.
1.5
In het hof-arrest wordt gemelde memorie evenwel niet geduid en dus evenmin als (die of zodanige) appel-schriftuur, noch wordt op de inhoud daarvan ingegaan respectievelijk bevat het arrest de gemotiveerde beslissingen in reactie op die uitdrukkelijk voorgedragen verweren als bedoeld in art. 358 lid 3. Voor zover 's hofs arrest wel die of zodanige gemotiveerde beslissingen behelst, wordt daarop hierna in het kader van de overige middelen van cassatie (expliciet) terug gekomen.
1.6
In zijn arrest heeft het hof immers (ook) nog overwogen ‘Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep ().’, welk gestelde bepaaldelijk moet worden verstaan dat het verhandelde ter zitting in 's hofs beschouwingen en oordeel(-svorming) moet zijn betrokken. Terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat het hof in zijn arrest niet (vaststelt of) overweegt dat die memorie met producties te laat is ingekomen en dat het hof (dus) geen acht zal slaan op dat stuk c.q. de inhoud daarvan.
1.7
Door na te laten althans achterwege te laten deze memorie als appel-schriftuur aan te merken en de inhoud daarvan in zijn arrest te betrekken heeft het hof zijn arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Als geschonden wetsbepalingen worden voorgesteld de artt. 350 jo. 358 lid 3 en/of 359 lid 2 Sv in samenhang met de artt. 415 en 422/423 Sv, bezien in samenhang met art. 410 Sv.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1
Het gaat hier om hetgeen in het arrest onvoldoende tot uitdrukking komt ondanks (de handhaving van) het ter zake eerder voorgedragen verweer dat niet [rekwirant] in prive hier kan worden aangesproken c.q. als normadresssant heeft te gelden, maar de BV waarvan hij de directeur is, respectievelijk een ongenoegzame weerlegging vormt van dat aldus expliciet voorgedragen verweer. Nadere uitwerking en toelichting.
2.2
Het inleidend proces-verbaal van dhr. Geertsma verbonden aan de Keuringsdienst van Waren nr. 24350074 duidt als inspectielocatie [A] B.V. (mijn onderstreping ged; advocaat) en als gehoorde persoon de directeur van het bedrijf die weigerde aan de vordering te voldoen (dossierstuk genummerd 2 in het Hoge Raad-dossier — advocaat). Afgezien van de hierna (in het kader van de middelen III en IV te beantwoorden) vraag of hier niet het verzoek en/of de vordering hadden moeten worden gericht tegen de slachterij, en de vraag of dhr. Geertsma in algemene dan wel meer specifieke zin ter zake wel opsporingsbevoegdheid toekwam, blijkens zijn eigen relaas beschouwde dhr. Geertsma de BV als de of ‘zijn’ normadressant, en is [rekwirant] ook (uitsluitend) in diens kwaliteit van directeur van deze BV als verdachte gehoord. In het proces-verbaal van verhoor wordt ook geduid dat het hier betreft een proces-verbaal opgemaakt tegen [B] B.V., de (blijkens de aangehechte stukken van de Kamer van Koophandel) bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V.
2.3
Het strafdossier behelst nog een brief dd. 5 september 2002 vanuit de Regionale dienst Noord van de Keuringsdienst van Waren, waarin expliciet wordt geduid het tegen [B] B.V. opgemaakte proces-verbaal onder nr. 24350074.
2.4
Indien en voor zover 's hofs weergave in het (aangevuld) arrest met betrekking tot de bewijsmiddelen onder 1 (als verklaring van verbalisant) ‘Op 14 augustus 2002 bevond ik mij in het bedrijf van [rekwirant] (…)’ derhalve zonder BV-duiding — advocaat — aldus een beperking inhoudt van hetgeen hier de werkelijke en/of juridische situatie is (geweest), heeft het hof zich schuldig gemaakt aan een denaturering van die verklaring, nu genoegzaam uit de context van de verdere gedingstukken blijkt dat hier de BV normadressant is.
2.5
Daar waar het hof onder 2 als bewijsmiddel duidt de verklaring van verdachte, ter zitting van het hof op 10 februari 2005 afgelegd inhoudende ‘Op 14 augustus 2002 bevond E.A. Geertsma zich in mijn bedrijf. (…)’ (mijn onderstreping — advocaat) was dan ook voor het hof blijkens meergemeld proces-verbaal van Geertsma zelf kenbaar dat daar en toen is gedoeld op de [A] B.V., van welke BV de Beheer BV de bestuurder is terwijl of waarbij [rekwirant] de directeur van deze Beheer BV is.
2.6
's Hofs overweging en oordeel vervat in het (aanvullend) arrest onder E behelst dan ook het onjuiste en onbegrijpelijke oordeel dat ‘Nu Geertsema de vordering aan verdachte heeft gedaan, en verdachte geen gevolg heeft gegeven aan die vordering, is het hof, anders dan verdachte, van oordeel, dat verdachte als geadresseerde geldt en dat hij terecht door het openbaar ministerie is gedagvaard en niet zijn bedrijf. Immers voornoemde vordering is niet aan het bedrijf van verdachte gedaan, maar aan verdachte zelf’, nu toch Geertsma de BV bezocht en deze wilde controleren, en aldus en op die basis de directeur van de BV in diens kwaliteit of hoedanigheid verzocht om informatie, en [rekwirant] ook alleen vanuit die kwaliteit of hoedanigheid kan handelen c.q. handelt.
2.7
[rekwirant] in prive oefent immers ook niet de activiteiten of werkzaamheden uit die hem — in privé— doen onderwerpen aan de hier betrokken wetsbepalingen, nu toch de slachterij in BV-vorm slacht en de norm zich richt jegens de slachterij, de in de wet bedoelde inrichting, zoals deze in BV-vorm wordt gedreven. Nu ook geen dagvaarding is uitgegaan ten aanzien van [rekwirant] als bestuurder of als feitelijk leidinggever, moet het er ook om die reden voor worden gehouden dat als normadressaat hier de BV heeft te gelden (zie overigens T & C Strafrecht, vijfde druk 2004, aantek. 2 sub c ad art. 51 Sr. (bew. Van Woensel): als alleen de rechtspersoon de ondernemer is in de door de wet bedoelde zin, kan de directeur/enig aandeelhouder geen pleger zijn; verwezen wordt aldaar naar HR 13 november 1979, NJ 1980 nr. 108, in het kader van de Wet Omzetbelasting).
Middel III
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
3.1
Het gaat er om, dat niet de slagerij maar uitsluitend de slachterij is onderworpen aan de hier betrokken regelgeving, hetgeen het hof niet heeft onderkend, en aldus heeft miskend. Nadere uitwerking en toelichting.
3.2
Geduid wordt de controle op de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal. Een slagerij is (enkel) gericht op de verkoop van vleesproducten. Gespecificeerd hoog risico materiaal evenwel ontstaat, komt vrij, in het kader van (al die) productieprocessen die zien op de slacht en/of de verwerking van slachtproducten. Zie ook Geertsma in diens proces-verbaal (gedingstuk genummerd 2) blz. 1 onderaan/blz. 2 bovenaan.
3.3
Waar Geertsma evenwel de [A] BV in zijn proces-verbaal noemt c.q. als verdachte duidt, is of wordt in ieder geval deze BV althans de door haar gedreven slagerij ten onrechte in het strafgeding betrokken.
3.4
Niet blijkt dat en hoe het hof zich van een en ander rekenschap heeft gegeven, hetgeen te meer klemt nu Geertsma niet in de slachterij zijn controle heeft verricht, maar in de slagerij-inrichting, immers Geertsma heeft als inspectielocatie geduid de slachterij doch de administratieve controle (en de vervolgens op basis daarvan gedane vordering) doet in de verkoopruimte (mijn onderstreping — advocaat; zie gemeld proces-verbaal, blz. 2 onder D, rgl. 11), welke verkoopruimte noodzakelijkerwijs slechts kan zien op de slagerij (omdat in een slachterij geen verkoophandelingen mogen worden verricht) — advocaat).
3.5
Het hof was dan ook gehouden een en ander te onderzoeken en op dit verweer een gemotiveerde beslissing te geven. Van dat onderzoek blijkt uit het arrest niet(-s), terwijl enige gemotiveerde beslissing aldus evenzeer ontbreekt. Dusdoende is 's hofs arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Als geschonden wetsbepalingen worden dan ook voorgesteld de artt. 350 en 352 jo. 358 lid 3 en/of art. 359 leden 2 en 3 Sv in samenhang met de artt. 415 en 422/423 Sv.
Middel IV
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
4.1
Het gaat hier om de bevoegdheid van Geertsma als zodanig. Zowel het ontstaan als de afvoer van gespecificeerd hoog risico materiaal in een slachterij als de onderhavige zijn onderworpen aan het toezicht van en/of de controle door de Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees (RVV). Nadere uitwerking en toelichting.
4.2
Geertsma geeft aan (proces-verbaal dd. 28 augustus 2002 nr. 24350074) controleambtenaar te zijn bij de Voedsel en Waren Autoriteit, de Keuringsdienst van Waren (dienst Noord). Deze dienst is — in algemene zin — bevoegd tot controle van de voorschriften krachtens (onder meer) de Destructiewet c.a. Evenwel een slachterij die gespecificeerd hoog risicomateriaal (produceert c.q. doet ontstaan en) afvoert is onderworpen aan het toezicht door en de controle vanuit het RVV. Immers per 1 oktober 2001 is de uitvoering van de Destructiewet omtrent de slachterijen zelf overgeheveld naar dit RVV.
4.3
Voorts was het de bedoeling van de wetgever met ingang van 10 juli 2002 respectievelijk 1 oktober 2002 dit RVV onderdeel te laten worden c.q. zijn van gemelde Voedsel en Waren autoriteit. Gemelde datum van 1 oktober 2002 is vervolgens opgeschoven naar 1 januari 2003.
4.4
Toen Geertsma dan ook op en per 14 augustus 2002 ter controle binnen kwam, was hij krachtens de regelgeving van de Voedsel en Warenautoriteit niet bevoegd, omdat op dat moment deze RVV nog geen onderdeel van deze VWA uitmaakte, nu toch die toetreding c.q. overgang opnieuw was vertraagd, en aan de Destructiewet c.a. zelf, Geertsema geen bevoegdheid kon ontlenen (voor zover hij deze voordien al bezat) gelet op de overdracht van taken en bevoegdheden aan deze RVV per 1 oktober 2001.
4.5
Het hof heeft derhalve niet onderkend dat Geertsma vanuit zijn VWA-status niet kon controleren ter zake van de Destructiewet in een situatie dat die controle daaromtrent nog exclusief bij het RVV (be-)rustte en deze Dienst nog niet was overgegaan naar deze VWA.
4.6
's Hofs verwijzing naar of koppeling met respectievelijk aanhaling van het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid (aangevuld arrest blz. 2/IV onderaan/blz. 2/V bovenaan) wordt dan ook in zoverre ten onrechte gepleegd, nu in art. 1 onder c weliswaar de Keuringsdienst van Waren wordt geduid en in dat kader (in algemene zin) het woord of begrip ‘de destructie’, hier betreft het evenwel de bijzondere regeling met betrekking tot (specifiek) slachterijen, omtrent welke enkel die RVV exclusief bevoegd is, nu bij (beleids-)instructie per 1 oktober 2001 de verantwoordelijkheid voor het destructiebeleid vanuit VWS is overgegaan naar LNV, en aldus het RVV controleert op de naleving van de Destructiewet binnen de slachterij(-inrichting).
Middel V
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
5.1
Het gaat hier om sub D en E in het aangevuld arrest, daar waar het hof relateert omtrent de door hem aangenomen toepasselijkheid van art. 344 lid 1 onder sub 2 Sv en de reikwijdte of toepasselijkheid van art. 184 Sr in dit verband. Nadere uitwerking en toelichting.
5.2
Nu Geertsma noch tot controle noch tot opsporing bevoegd was, heeft diens opgemaakt proces-verbaal geen enkele schriftelijke bewijskracht, dus ook niet als geschrift in de zin van art. 344 lid 1 onder 5 Sv omdat de Awb zelf niet voorziet in het opmaken van een proces-verbaal, terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat art 1: 6 Awb de bepalingen van Strafvordering uitdrukkelijk uitsluit en hier sprake is geweest van een strafvorderlijk onderzoek en geen (handhavings-)toezicht (meer), nu toch een vordering werd gedaan nadat medewerking c.q. informatie was geweigerd.
5.3
In het kader van de toenmalige Warenwet oordeelde uw Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 1931, NJ 1932 nr. 88 in het daar berechte geval dat een betredingsbevoegdheid op grond van die Warenwet niet meebrengt dat de bewoner verplicht is medewerking te verlenen: de bewoner behoeft het optreden slechts te dulden. Of te wel, die medewerking kan niet worden afgedwongen op grond van art. 184 SR, aldus uw Hoge Raad, t.a.p. (rov. ).
5.4
5.5
Als geschonden wetsbepalingen worden aldus voorgesteld de artt. 340–344 Sv in samenhang met de artt. 350–352 Sv jo. 358 lid 3 en/of 359 leden 2 en 3 Sv. tezamen met de artt. 415 en 422/423 Sv., art. 184 Sr alsmede art. 79 RO in samenhang met art. 1:6 Awb.
Middel VI
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
6.1
Het gaat hier om het navolgende. Blijkens het proces-verbaal van de hofzitting van 10 februari 2005 (eerste blad) is de onderhavige strafzaak tegen [rekwirant] tegelijkertijd behandeld met de (economische) strafzaak tegen [A] BV, zonder deze zaken te voegen. Het dossier behelst geen informatie met betrekking tot die andere strafzaak, doch veronderstellenderwijs wordt er van uitgegaan dat het hier hetzelfde feitencomplex heeft betroffen met dit verschil dat daar als normadressaat althans verdachte is aangemerkt de BV waarvan [rekwirant] directeur is (Wildeboer Beheer BV — zie hierboven ad middel II). Aldus komt de vraag op of gegeven hetgeen [rekwirant] onder 1 subsidiair is te laste gelegd zoals het hof dat heeft bewezen verklaard, niet sprake is (geweest) van een (ontoelaatbare) samenloop. Nadere uitwerking en toelichting.
6.2
Eenzelfde feitencomplex (lees en begrijp: dezelfde gedraging in materiële zin) kan (aldus) niet tot eenzelfde boeteoplegging leiden, respectievelijk dient in ieder geval (kenbaar) te zijn betrokken in de straftoemeting jegens [rekwirant]. Uit het arrest zelf blijkt niet van enige beschouwing en/of (gemotiveerde) beslissing hieromtrent.
6.3
Immers [rekwirant] kan slechts vanuit de sfeer van zijn rechtspersoon handelen (zie ad middel II hierboven), zodat in de eventuele situatie dat hij feitelijk leiding zou (kunnen) geven aan deze BV, zowel in deze hoedanigheid of kwaliteit met straf wordt bedreigd als zijn BV zelf waarvan hij de directeur is, en beide met betrekking tot dezelfde gedraging in materiele zin. Zie nogmaals het proces-verbaal van de verbalisant Geertsma die [A] B.V. als inspectielocatie duidt en het ter zake hiervan (mede) tegen [B] B.V. (bestuurder van voormelde BV) ter zake opgemaakt proces-verbaal.
6.4
Zou er ten aanzien van de BV een bestuurlijke boete zijn opgelegd, dan komt in een situatie als de onderhavige hier [rekwirant] een beroep op het zogeheten una-via-beginsel toe. Nu (evenwel) sprake is (geweest) van een (dubbele) strafrechtelijke bejegening dient dit beginsel naar analogie te worden toegepast respectievelijk geldt in ieder geval aanspraak op strafuitsluiting cq strafvermindering. Vgl. nog de artt. 5.4.1.4 en 5.4.1.5 Awb-4, waaromtrent Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (dertiende druk 2005) hfdst. 10 par. 27 en 28 met noten 158 en 160 aldaar, alwaar verdere verwijzingen, en zie nog Corstens, Handboek blzz. 199/200 met noot 76 aldaar (in verband met de dubbele vervolgingsmogelijkheid).
6.5
Het hof heeft noch rekening gehouden met de mogelijke (dezelfde) vervolging van de BV ter zake noch daarmee rekening gehouden in het kader van de strafmaat en/of de strafmotivering. Dusdoende is zijn arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Als geschonden wetsbepalingen worden voorgesteld de artt. 350 en 352 Sv jo 358 lid 3 en/of 359 leden 2 en 3Sv in samenhang met de artt. 415 en 422/423 Sv.
WESHALVE[rekwirant] zich wendt tot Uw Hoge Raad met het eerbiedig verzoek gemeld hofarrest te zijnen aanzien gewezen te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 27 januari 2006
Advocaat