HR, 05-09-2006, nr. 01232/05B
ECLI:NL:HR:2006:AU5723
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-09-2006
- Zaaknummer
01232/05B
- LJN
AU5723
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU5723, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5723
ECLI:NL:HR:2006:AU5723, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5723
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Y strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 2. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 3. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 4. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Y op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Y – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Y de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Uit de vaststaande omstandigheid dat Y t.t.v. de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 2 jaar oud was, kan niet anders volgen dan dat bij hem geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat meergenoemde vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster, onjuist. HR doet zaak zelf af, verklaart het klaagschrift gegrond en beveelt opheffing van het beslag.
Nr. 01232/05 B
Mr. Knigge
Zitting: 1 november 2005
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 14 april 2005 ongegrond verklaard het door klaagster, handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [klager] (geboren [geboortedatum] 2000), ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van het inbeslaggenomene.
2. Namens de klaagster heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang tussen de zaken 01232/05 B en 01233/05 B. In deze beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het voorwerp van beklag
4.1 Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Bevel tot inbeslagneming (art. 94 Sv)" van 13 december 2004 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Dit bevel houdt in, voor zover thans van belang:
"De officier van justitie in het bovengenoemde arrondissement wenst, met toepassing van de artikelen 94 tot en met 94c van het Wetboek van Strafvordering, beslag te doen leggen en geeft derhalve bevel aan de
FIOD/ECD, kantoor Haarlem
tot het onverwijld leggen van beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek
onder:
Notariskantoor Tomlow & Zeestraten
Akerstraat 77
6417 BJ Heerlen
Ten laste van de verdachte(n)
naam: [klaagster]
voornamen: [klaagster]
geboren op: [geboortedatum] 1968
en/of
naam: [betrokkene 2]
voornamen: [betrokkene 2]
geboren op: [geboortedatum] 1957
op na te noemen voor beslag vatbare aan de verdachte geheel of ten dele toebehorende voorwerpen, die de beslagene onder zich heeft:
Een geldbedrag groot: 874.874,99 EUR hetwel op de derdenrekening / kwaliteitsrekening met het nummer 66.38.79.329 staat;
Geeft opdracht de inbeslaggenomen voorwerpen / het in beslag genomen geld
te laten bij de beslagene."
4.2 Verder bevindt zich bij de stukken een proces-verbaal van inbeslagneming van 10 januari 2005, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat op 14 december 2004 aan evenvermeld bevel tot inbeslagneming gevolg is gegeven. Het op 15 december 2004 ingediende klaagschrift richtte zich blijkens de bewoordingen ervan tegen dit op 14 december gelegde beslag.
4.3 Voorts bevindt zich bij de stukken een "Vordering machtiging conservatoir beslag (art. 103 Sv.) leggen naast klassiek beslag" van 15 februari 2005 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Deze vordering houdt in, voor zover thans van belang:
"Gelet op de gerezen verdenking en/of de veroordeling tegen:
naam : [klaagster]
voornamen : [klaagster]
geboren op : [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]
adres : [a-straat 1]
woonplaats : [woonplaats]
terzake de hierna te noemen strafbare feiten, te weten:
overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht
Overwegende dat dit een misdrijf is / misdrijven zijn waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd;
Gelet op het proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 8 februari 2005 en het aanvangsproces-verbaal van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 14 februari 2005.
Overwegende dat conservatoir beslag gelegd dient te worden tot bewaring van het recht van verhaal voor:
de voor genoemd misdrijf op te leggen geldboete (boetebeslag);
een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door de verdachte wederrechteijk verkregen voordeel (voordeelsbeslag);
Overwegende, dat het bedrag waarvoor het beslag wordt verlangd € 874.874,99 bedraagt,
Zegge achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent
Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van de (maximale) geldboete en/of het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel thans wordt geschat.
Gezien artikel 36e van bet Wetboek van Strafrecht en de artikelen 94a en 103 van het Wetboek van Strafvordering;
Vordert, dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het bovengenoemde arrondissement, machtiging verleent tot het in conservatoir beslag nemen van voorwerpen tot verhaal van het bovengenoemde bedrag."
4.4 Tevens bevindt zich bij de stukken een schrijven van de Officier van Justitie van 15 februari 2005, gericht aan de Rechtbank. Dit schrijven houdt in, voor zover thans van belang:
"Op 1 februari 2005 heeft de enkelvoudige raadkamer in strafzaken van de rechtbank te Maatsricht behandeld de klaagschriften van [betrokkene 2] en [klaagster] en het onderzoek in beide zaken vervolgens geschorst tot 24 februari 2005.
Hierbij treft u mijn standpunt aan inclusief de navolgende bescheiden:
1. een aanvangsproces-verbaal (FIOD) met bijlagen d.d. 14 februari 2005
2. een proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag (FIOD) met bijlagen d.d. 8 februari 2005
3. een vordering conservatoir beslag d.d. 15 februari 2005 ingediend bij de rechter-commissaris te Maastricht
[4.] mijn schriftelijk commentaar d.d. 15 februari 2005
(...)
Deze bescheiden zijn inmiddels ook door mij - aangetekend- toegezonden aan de raadslieden van klaagsters".
4.5 Het proces-verbaal van het op 24 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer vermeldt dat de rechter en de officier van justitie hebben kennis genomen van onder meer een schriftelijke reactie van de raadsman op het standpunt van de officier van justitie van 15 februari 2005. Deze schriftelijke reactie, die zich bij de stukken bevindt, mondt uit in de volgende conclusie (p. 5). "De conclusie is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zou bevelen dan wel een boete of een ontnemingsveroordeling zou opleggen aan de minderjarigen."
4.6 Bij de stukken van het geding bevindt zich de - aan evengenoemde vordering gehechte - "Machtiging conservatoir beslag" van 25 februari 2005, ondertekend door de Rechter-Commissaris. Deze machtiging houdt in:
"De Rechter-Commissaris voornoemd,
verleent hierbij op de gronden als opgemeld, de machtiging tot in conservatoir beslag nemen van de voorwerpen als vermeld op de bijgevoegde lijst, tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering van de Staat wordt door mij, Rechter-Commissaris, heden, geschat op € 874.874,99.
Zegge: achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent."
4.7 Blijkens het proces-verbaal van het op 15 maart 2005 gehouden onderzoek in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar medegedeeld dat:
"het hier om een raadkamer procedure gaat waar slechts een marginale toetsing plaatsvindt. Er was aangekondigd dat er conservatoir beslag gelegd ging worden. De rechter-commissaris heeft op juiste wijze getoetst en voldoende grond aanwezig geacht om het beslag om te zetten naar conservatoir beslag."
4.8 In de bestreden beschikking overweegt de Rechtbank onder meer het volgende.
"In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen."
"(...) De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] (...)verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. (...)"
4.9 Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat het op 15 december 2004 ingediende klaagschrift, dat destijds uitsluitend gericht was tegen het op 14 december 2004 ex art. 94 Sv gelegde beslag, zich in de loop van de beklagprocedure mede is gaan richten tegen het voorgenomen, en op het moment van het wijzen van haar beschikking daadwerkelijk geëffectueerde, conservatoire beslag ex art. 94a Sv. Die uitleg van het klaagschrift acht ik gelet op de hiervoor weergegeven processuele gang van zaken niet onbegrijpelijk. De Officier van Justitie heeft de stukken die betrekking hadden op het op handen zijnde conservatoire beslag, ingebracht in de onderhavige raadkamerprocedure en die bij zijn standpuntbepaling betrokken. De raadsman van de klaagster heeft vervolgens dat aangekondigde beslag blijkens de toegezonden schriftelijke reactie eveneens in zijn stellingname betrokken en geconcludeerd dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat een boete of ontnemingsmaatregel zou worden opgelegd. Bij die stand van zaken zou het mijns inziens van nodeloos formalisme hebben getuigd als de rechtbank het klaagschrift beperkt zou hebben opgevat. Een beperkte uitleg zou naar het mij voorkomt bepaald niet in het belang van de klaagster zijn geweest. De consequentie daarvan zou immers geweest zijn dat een eventuele gegrondbevinding van het (beperkt opgevatte) beklag het inmiddels gelegde conservatoire beslag onverlet had gelaten. Tegen dat beslag had alsdan nog een apart klaagschrift moeten worden ingediend.
5. Het oordeel van de rechtbank
5.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster zal worden veroordeeld omdat nimmer is vastgesteld dat de inbeslaggenomen geldelijke tegoeden van criminele activiteiten afkomstig zijn en de onschuldpresumptie eraan in de weg staat dat dat nog zal gebeuren.
5.2 Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk is dat klaagster het inbeslaggenomen geld voorhanden heeft gehad doordat zij de nalatenschap niet heeft verworpen.
5.3 Het derde middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen een eventuele veroordeling van de klaagster gevolgen kan hebben voor het vermogen van haar kind, terwijl de Rechtbank aldus zou uitgaan van een doorbraak van strafrechtelijke aansprakelijkheid.
5.4 Al deze middelen borduren voort op stellingen die in feitelijke aanleg, bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank, zijn betrokken. Voor een goed begrip geef ik eerst weer wat de Rechtbank terzake heeft overwogen en beslist.
5.5 Blijkens haar beschikking heeft de Rechtbank het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"De feiten:
Bij de stukken bevindt zich een beschikking van 22 december 2004 waarin de kantonrechter verbonden aan de rechtbank te Maastricht [klaagster] machtigt om voor de minderjarige [klager] in rechte op te treden in een beklagprocedure ex art 552a Sv., inzake een bevel tot inbeslagneming van de officier van justitie onder parketnummers 09/997264-04 en 09/997265-04.
In beslag genomen is een bedrag van € 874.874,99 hetwelk op de derdenrekening van notariskantoor Tomlow en Zeestraten stond.
Dit bedrag behoort tot de nalatenschap van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is overleden op 26 september 2002.
[Klaagster] heeft als moeder-voogdes uitoefenende het ouderlijk gezag over haar minderjarig kind [klager] de nalatenschap van erflater aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Bij beschikking van de rechtbank te Maastricht gedateerd 24 september 2003 is vastgesteld dat de overledene tevens de vader is van [betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
Overledene liet overeenkomstig de bepalingen van zijn testament als zijn enige erfgenamen na zijn beide kinderen.
Op 25 februari 2005 is door de rechter-commissaris in de rechtbank Maastricht machtiging tot het leggen van conservatoir beslag gelegd (ik lees "verleend"; Kn) voor een bedrag van € 874.874,99.
Het standpunt van de officier van justitie:
Uit onderzoek blijkt dat [betrokkene 1] op diverse bankrekeningen in Luxemburg en België voor een totaal van ruim 580.000 euro aan banksaldo had staan alsmede onroerend goeddeposito's in Griekenland. Kort voor zijn overlijden heeft hij een [contante] storting van € 600.000 () gedaan op zijn rekening in Luxemburg. De herkomst van dit geld is niet verklaarbaar. [Betrokkene 1] genoot een uitkering. [Betrokkene 1] heeft criminele antecedenten: hij is twee maal veroordeeld op grond van de Opiumwet en ambtshalve is bekend dat [betrokkene 1] handelde in verdovende middelen. [Betrokkene 1] heeft het geld derhalve voorhanden gehad/vergaard uit criminele activiteiten.
In 2000 is er door de politie een onderzoek ingesteld naar het vervaardigen/bezit van verdovende middelen waarbij [betrokkene 1] als verdachte betrokken is geweest. Bij [betrokkene 1] zijn toen onder meer grote hoeveelheden cafeïne aangetroffen. Een getuige zou hebben verklaard dat in 1999 en 2000 aan [betrokkene 1] grote hoeveelheden cafeïne en paracetamol zijn verkocht. Van deze middelen is bekend dat zij worden gebruikt bij het vervaardigen van XTC. Volgens CRIE informatie zou [betrokkene 1] in de periode 2000-september 2003 onder meer cocaïne en grondstoffen voor het vervaardigen van XTC te koop hebben aangeboden en zou hij bezig zijn geweest om een zeecontainer met verdovende middelen naar Nederland te transporteren.
[Betrokkene 1] heeft zijn vermogen nooit aan de fiscus gemeld. Zijn opgave aan de fiscus beperkt zich tot de melding van een uitkering uit België van ongeveer f 16.000 per jaar en jaarlijkse huuropbrengsten van ongeveer gelijke omvang.
[Klaagster] en [betrokkene 2], de moeder van [betrokkene 3], worden onder meer verdacht van het witwassen van geld als bedoeld in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht.
Het vermoeden is gerezen dat de verdachten [klaagster] en [betrokkene 2] op de hoogte zijn van het feit dat het vermogen dat hun respectievelijke kinderen erven van [betrokkene 1] afkomstig is van illegale activiteiten. Dit vermoeden is gebaseerd op het volgende:
- tijdens een gesprek dat de verdachten hadden met de notaris, in het bijzijn van hun advocaten, is - aldus de notaris- door een van de advocaten gezegd dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan strafbare feiten maar dat dit niets uitmaakte omdat hij was overleden;
- verdachten waren op de hoogte van het buitenlands vermogen van [betrokkene 1], immers zij hebben aan de notaris een overzicht gegeven van de bestanddelen (o.a. het onroerend goed in Griekenland en de bankrekening in België);
- verdachte [klaagster] heeft aan de notaris aangegeven dat [betrokkene 1] een bankrekening bij de Kredietbank in Luxemburg had.
Het standpunt van klager:
Het is in strijd met de presumptie van onschuld te stellen dat [betrokkene 1] geld of vermogen voorhanden heeft gehad en/of vergaard uit criminele activiteiten. Bij leven van [betrokkene 1] is dit nimmer in een strafrechtelijke procedure vastgesteld. Ingevolge art. 69 Sr is het recht om dit alsnog in een strafrechtelijke procedure vast te stellen, vervallen. Dit betekent dat niet meer op wettige wijze de schuld van [betrokkene 1] aan criminele activiteiten kan worden vastgesteld.
De verdenking van [klaagster] en [betrokkene 2] sr met betrekking tot artikel 420 bis Wetboek van Strafrecht vereist dat de schuld van de overledene op wettige manier zou zijn vastgesteld. Daarvan is [g]een sprake en kan in de toekomst evenmin nog sprake zijn.
Klager heeft de leeftijd van 12 jaar nog niet bereikt en kan dus a fortiori geen strafbaar feit plegen.
Ook [klaagster] en [betrokkene 2] hebben geen strafbare feiten gepleegd. De enige handeling die een verdenking zou kunnen oproepen betreft de tegoeden op een tweetal Luxemburgse [bankrekeningen]. Voor witwassen danwel heling is vereist een opzettelijke handeling danwel een culpose handeling. In [casu] is er echter in het geheel geen sprake geweest van enige handeling van een gerechtigde in de nalatenschap van [betrokkene 1], laat staan een opzettelijke danwel culpose handeling. Op het moment dat [betrokkene 1] overleed traden de erfgenamen van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [betrokkene 1]. Wat betreft de Luxemburgse rekeningen werden de erfgenamen van rechtswege gerechtigd in de tegoeden.
[Betrokkene 2] betwist dat zij er van op de hoogte zou zijn dat [betrokkene 1] zich vermogen uit criminele activiteiten zou hebben verworven. Het gesprek bij de notaris vond 3 weken na de beneficiaire aanvaarding plaats zodat hier geen wetenschap aan kan worden ontleend op het moment van die aanvaarding.
[Klaagster] of [betrokkene 2] hebben de nalatenschap niet voorhanden gehad in de zin van in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht. Er is sprake van een persoonlijk vorderingsrecht van de kinderen op de notaris en niet van een stoffelijk object. Een persoonlijk vorderingsrecht van een ander kan men niet feitelijk voorhanden hebben.
De erfgenamen hebben met de fiscus een overeenkomst gesloten, waaruit blijkt dat de buitenlandse bankrekeningen bij de fiscus zijn gemeld. Gelet op artikel 69 lid 3 AWR hebben [klaagster] en [betrokkene 2] dan ook geen fiscaal delict gepleegd.
Een strafrechtelijke sanctie terzake een strafbaar feit gepleegd door een ouder kan nimmer verhaald worden op het vermogen van de kinderen. Noch aan [klaagster] noch aan [betrokkene 2] behoort enig voorwerp dat in beslag is genomen.
Verbeurdverklaring is ook mogelijk ten aanzien van voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren. Dit is alleen mogelijk als de minderjarigen bekend waren dat hun wettelijk vertegenwoordigers door beneficiaire aanvaarding van een erfenis zichzelf zouden hebben schuldig gemaakt aan witwassen. Dat is hier niet het geval.
Op grond van het vorenstaande is het hoogst onwaarschijnlijk dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomen zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen aan de minderjarige.
De beoordeling:
Door de officier van justitie is onder [klaagster] en [betrokkene 2] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [klager], geboren op [geboortedatum] 2000 en [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420 bis Sr.)
Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420 bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Volgens LJN: AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.
In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.
In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.
De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.
Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.
Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft ". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2). Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.
Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".
Voorts eist art 420 bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigster wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.
Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen. Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigers [klaagster] en [betrokkene 2] zal komen.
De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [klaagster] en [betrokkene 2] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.
Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
6. Van de dode niets dan goeds? (middel 1)
6.1 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster wegens witwassen zal worden veroordeeld met de stelling dat nimmer in rechte bewezen zal kunnen worden dat het nagelaten geld van enig misdrijf afkomstig is. De artt. 6 EVRM en 69 Sr zouden er aan in de weg staan dat na iemands overlijden alsnog wettig bewezen zou kunnen worden dat zijn erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat. De onschuldpresumptie zou zich daartegen verzetten.
6.2 Het beroep op art. 69 Sr is tot mislukken gedoemd omdat van de vervolging van een overledene geen sprake is. Als het tot een vervolging wegens witwassen komt, zijn het de erfgenamen die worden vervolgd, niet de erflater.
6.3 Ook het beroep op art. 6 EVRM kan mijns inziens niet slagen. Van een vaststelling van schuld in de zin van art. 6 lid 2 EVRM is geen sprake. Zoals uit de hiervoor weergegeven Memorie van Toelichting blijkt behoeft bij het bewijs dat voorwerpen van enig misdrijf afkomstig zijn, niet te worden geïdentificeerd welk misdrijf precies aan de verkrijging ten grondslag ligt. In het verlengde daarvan ligt dat ook de dader niet behoeft te worden geïdentificeerd. Niet vastgesteld behoeft voorts te worden dat de erflater geweten heeft dat de desbetreffende voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. De vaststelling dat een deel van het vermogen van de erflater van misdrijf afkomstig is, staat dus niet zonder meer gelijk met een posthume schuldigverklaring aan een bepaald strafbaar feit.(1)
6.4 Ik merk voorts op dat de consequenties van het standpunt van de klaagster mij onaanvaardbaar voorkomen. Als bijvoorbeeld de pleger van een strafbaar feit overlijdt voordat hij onherroepelijk is veroordeeld, zou ook een veroordeling van de uitlokker of de medeplichtige zijn geblokkeerd. Een dergelijke veroordeling vereist immers dat bewezen wordt dat het strafbare feit (door de pleger) is begaan. De algemeen aanvaarde praktijk is dat de verschillende deelnemers aan een strafbaar feit onafhankelijk van elkaar worden vervolgd en veroordeeld. Niet zelden wordt bewezenverklaard dat de verdachte A samen met een zekere B een strafbaar feit heeft begaan zonder dat die B zelf onherroepelijk als medepleger is veroordeeld. Het maakt daarbij niet uit of die B nog in leven is of is overleden. Ook het Europese Hof lijkt een dergelijke bewezenverklaring niet aan te merken als een schuldigverklaring (in de zin van art. 6 lid 2 EVRM) van B.(2)
6.5 Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de zaak E.L., R.L. en J.O.-L tegen Zwitserland (EHRM 29 augustus 1997, nr. 75/1996/694/886) gaat niet op. In die zaak ging het om de veroordeling en bestraffing van een overledene (waarbij de erfgenamen voor de boete opdraaiden). Daarvan is als gezegd in dit geval geen sprake. Ik merk daarbij op dat de vaststelling dat de overledene belasting had ontdoken (het strafbare feit waarom het ging), leidde tot een naheffing. Daarmee had het Hof geen enkele moeite (§ 51). "The Court observes that no issue could be, nor was, taken with the recovery from the applicants of unpaid taxes. Indeed, the Court finds it normal that tax debts, like other debts incurred by the deceased, should be paid out of the estate." Dat de belastingontduiking eerst na het overlijden van L. aan het licht kwam, deed daaraan kennelijk niet af.
6.6 Het middel faalt. Mijn conclusie is dat erfgenamen als regel veroordeeld kunnen worden wegens witwassen als zij de beschikking krijgen (of hebben) over onderdelen van de nalatenschap waarvan zij weten dat die van misdrijf afkomstig zijn. Daarmee is nog niets gezegd over de vraag vanaf welk moment na het overlijden van de erflater gezegd kan worden dat de erfgenamen de criminele vermogensbestanddelen voorhanden hebben. Ook is nog niets gezegd over de vraag hoe moet worden geoordeeld als de erfgenamen minderjarig zijn en de afwikkeling van de erfenis in handen ligt van hun wettelijke vertegenwoordigers. Wie heeft dan, en vanaf welk moment, voorhanden? Op die vragen heeft het volgende middel betrekking.
7. Voorhanden hebben (middel 2)
7.1 Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster wegens witwassen zal worden veroordeeld aangezien zij degene is die het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. Het middel voert daartegen aan dat van voorhanden hebben geen sprake kan zijn geweest nu klaagster enkel haar taak als wettelijk vertegenwoordiger heeft vervuld door de erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) te aanvaarden. Daarbij wordt erop gewezen dat gedeeltelijke aanvaarding of verwerping niet mogelijk is.
7.2 Blijkens de aan het proces-verbaal van het op 1 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer gehechte pleitnota heeft de raadsman van de klaagster aldaar onder meer het volgende aangevoerd, voor zover thans van belang:
"(p. 4) Voorts is in het geheel niet te zien dat [klaagster] en/of [betrokkene 2] in dit gehele kader überhaupt ook maar verdachten zouden kunnen zijn van een misdrijf. Alle handelen van [klaagster] en/of [betrokkene 2] zijn slechts handelingen qualitatis quo, immers in hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van hun kinderen. Voor het merendeel van die handelingen is bovendien de toestemming van de Kantonrechter vereist.
(...)
(p. 5/6) Voor witwassen dan wel heling is vereist een opzettelijke handeling dan wel een culpose handeling. In casu echter is in het geheel geen sprake geweest van enige handeling van een gerechtigde in de nalatenschap van [betrokkene 1], laat staan een opzettelijke dan wel culpose handeling. Immers du moment dat [betrokkene 1] overleed, traden de erfgenamen van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [betrokkene 1]. Wat betreft de Luxemburgse rekeningen, werden de erfgenamen van rechtswege gerechtigd in die tegoeden. Het van rechtswege treden in de rechten en de verplichtingen van een ander kan niet worden aangemerkt als een culpoos dan wel opzettelijk strafbaar handelen."
7.3 De zich bij de stukken bevindende "Akte van erfrecht en volmacht" van 3 februari 2004 van notaris mr. P.J.N.T. Zeestraten houdt in dat de klaagster als moeder-voogdes uitoefenende het ouderlijk gezag over [klager] de nalatenschap van [betrokkene 1] heeft aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Voorts houdt deze akte in dat bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 24 september 2003 is vastgesteld dat [betrokkene 1] de vader is van [betrokkene 3], de zoon van [betrokkene 2]. Verder houdt deze akte in dat de klaagster en [betrokkene 2], handelend als moeder uitoefenende het ouderlijk gezag over [betrokkene 3], ieder bij een onderhandse beperkte boedelvolmacht volmacht hebben gegeven aan twee bij voornoemd notariskantoor werkzame personen om hen te vertegenwoordigen ter zake van de nalatenschap.
7.4 De Rechtbank heeft niet onbegrijpelijk overwogen dat [betrokkene 1] op 26 september 2002 is overleden, en dat [klager], de zoon van de klaagster, en [betrokkene 3] diens enige erfgenamen zijn. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de klaagster als wettelijk vertegenwoordiger degene is die feitelijk dient te handelen en dus over het geld dient te beschikken. De klaagster en de moeder van [betrokkene 3] (als diens wettelijk vertegenwoordiger), aldus de Rechtbank:
"hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen"."
De Rechtbank acht voorts aannemelijk dat de beide moeders in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten of konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. De Rechtbank overweegt vervolgens:
"Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhande gehouden."
7.5 De klaagster heeft reeds in 2002 (het aan haar zoon toevallende gedeelte van) de nalatenschap van [betrokkene 1] beneficiair aanvaard. Dat betekent dat op die aanvaarding de regels van het oude erfrecht van toepassing zijn.(3) De afwikkeling van de nalatenschap na 1 januari 2003 (de datum van inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht) wordt echter zoveel mogelijk beheerst door het nieuwe recht (art. 137 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Voor een goed begrip volgen hier enkele bepalingen van het oude recht:
- Art. 4:1070 (oud) BW:
"Alle personen, aan welke eene erfenis is opgekomen en die verkiezen mogten om de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken, ten einde te kunnen beoordelen of het van hun belang is dezelve, het zij zuiver, het zij onder het voorregt van boedelbeschrijving, te aanvaarden, of wel te verwerpen, zullen het regt hebben om zich te beraden, en daarvan eene verklaring moeten afleggen ter griffie van de regtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de erfenis is opengevallen; zullende die verklaring in het daartoe bestemde register worden ingeschreven."
- Art. 4:1071 (oud) BW:
"1. Aan den erfgenaam wordt, te rekenen van den dag der afgelegde verklaring, een tijdvak van vier maanden vergund, ten einde den boedel te doen beschrijven en zich te beraden.
2. Niettemin is de arrondissementsregtbank bevoegd om, wanneer de erfgenaam in regten vervolgd wordt, uit hoofde van dringende redenen, den hierboven bepaalden termijn te verlengen."
- Art. 4:1075 (oud) BW:
"Na verloop van den termijn bij artikel 1071 bepaald, kan de erfgenaam worden genoodzaakt de nalatenschap te verwerpen of dezelve te aanvaarden, het zij zuiver, het zij onder het voorregt van boedelbeschrijving. In het laatste geval, moet daarvan eene verklaring worden afgelegd, op dezelfde wijze als bij artikel 1070 is vastgesteld."
- Art. 4:1079 (oud) BW:
"De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving heeft aanvaard, is verpligt de daartoe behorende goederen als een goed huisvader te besturen, en de nalatenschap, zoo dra mogelijk, tot effenheid te brengen; hij is aan de schuldeischers en legatarissen verantwoording verschuldigd."
- Art. 4:1092 (oud) BW:
"Erfenissen, aan minderjarige en onder curatele gestelde personen opgekomen, kunnen niet wettiglijk worden aanvaard, dan met inachtneming der wetsbepalingen welke die personen betreffen."
- Art. 4:1094 (oud) BW:
"De aanvaarding eener erfenis geschiedt uitdrukkelijk of stilzwijgend; dezelve geschiedt uitdrukkelijk, wanneer men in een authentiek of onderhandsch geschrift den titel of de hoedanigheid van erfgenaam aanneemt; de aanvaarding geschiedt stilzwijgend, wanneer de erfgenaam eene daad verrigt, welke zijne meening om de erfenis te aanvaarden noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts in zijne hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest."
- Art. 4:1103 (oud) BW:
"Het verwerpen eener erfenis moet uitdrukkelijk geschieden, en moet plaats hebben door middel eener verklaring, afgelegd ter griffie van de arrondissementsregtbank, onder welks ressort de erfenis opengevallen is."
- Art. 1:353 (oud) BW:
"1. De voogd kan een de minderjarige opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2. Hij kan niet zonder machtiging van de kantonrechter een de minderjarige opgekomen erfenis verwerpen, noch van een deze toekomend aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap afstand doen."
7.6 De Rechtbank en de steller van de middelen gaan er terecht vanuit dat de later oordelende strafrechter alleen tot een veroordeling van klaagster wegens witwassen kan komen als bewezen kan worden dat zij op enig moment voorafgaande aan de inbeslagneming het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. Na de inbeslagneming van het geld kan mijns inziens niet gezegd worden dat klaagster dat geld voorhanden had in de zin van art. 420bis Sr.
7.7 De middelen berusten op de opvatting dat het enkele feit dat de nalatenschap door klaagster onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, nog niet meebrengt dat klaagster de gelden uit die nalatenschap voorhanden heeft gehad in de zin van art. 420bis Sr. Die opvatting is mijns inziens juist. De klaagster had, toen zij beneficiair aanvaardde, weliswaar tijd voor beraad (art. 4:1070 BW-oud), nauwelijks een keuze. Zij kon de nalatenschap niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving (art. 1:353 lid 1 BW-oud). Zij kon die nalatenschap voorts alleen verwerpen met machtiging van de kantonrechter (art. 1:353 lid 2 BW-oud). Nog afgezien van de vraag of de kantonrechter in de criminele herkomst van (een deel van) de nalatenschap grond had mogen vinden om een machtiging tot verwerping te verlenen, kan mijns inziens in situaties als de onderhavige een wettelijke vertegenwoordiger niet worden tegengeworpen dat de bedoelde machtiging niet is gevraagd. Daarbij dient bedacht te worden dat, zoals art. 4:190 lid 3 BW thans voor het huidige recht uitdrukkelijk bepaalt, ook naar oud recht gedeeltelijke verwerping van de nalatenschap als erfgenaam niet mogelijk was.(4) De nalatenschap kon derhalve alleen in haar geheel kan worden aanvaard of verworpen. Bedacht dient voorts te worden dat - zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd - de situatie niet zelden zal zijn dat slechts een (mogelijk klein) gedeelte van de nalatenschap van misdrijf afkomstig is. Het zou onredelijk zijn als de wettelijke vertegenwoordiger dan gedwongen zou zijn de gehele nalatenschap te verwerpen.
7.8 Bij alle civielrechtelijke perikelen die hier spelen, mag niet uit het oog worden verloren dat het uiteindelijk gaat om de uitleg van een strafrechtelijke bepaling. De vraag is wanneer gezegd kan worden dat een erfgenaam (of diens wettelijke vertegenwoordiger) opzettelijk gelden uit de erfenis die van criminele herkomst zijn, voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Een redelijke uitleg van deze bepaling zou mijns inziens met zich mee moeten brengen dat een erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordiger niet onmiddellijk als verdachte van witwassen kan worden gebrandmerkt als hij ten tijde van de aanvaarding van de erfenis weet dat die erfenis (deels) uit misdaadgeld bestaat. Datzelfde geldt mijns inziens als bedoelde wetenschap eerst na de aanvaarding ontstaat. In beide gevallen zal de erfgenamen en hun wettelijke vertegenwoordigers tijd gegund moeten worden om de nalatenschap af te wikkelen en van de criminele bestanddelen van die nalatenschap afstand te doen. Daaraan kleeft mijns inziens ook een menselijk aspect. Het kost vaak enige tijd om tot bezinning te komen en de dollartekens in de ogen te doen doven.
7.9 De vraag is natuurlijk wanneer dan wél gezegd kan worden dat de erfgenaam of zijn wettelijke vertegenwoordiger de criminele gelden voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. De moeilijkheid daarbij is dat het erfrecht niet lijkt te zijn toegesneden op de afwikkeling van erfenissen van criminele herkomst. Op die moeilijkheid wordt in de toelichting op het middel lustig getamboereerd. Na de beneficiaire aanvaarding is er geen mogelijkheid meer op onderdelen van de erfenis te verwerpen. En een wettelijk vertegenwoordiger kan het vermogen van zijn minderjarig kind niet zomaar wegschenken aan (bijvoorbeeld) de Staat. Daarvoor behoeft hij de machtiging van de kantonrechter (art. 1:345 BW). De afwikkeling van de nalatenschap zal daarbij, naar het mij voorkomt, moeten zijn afgerond of zich althans in een vergevorderd stadium bevinden.
7.10 Een begaanbare weg was wellicht de volgende geweest. Klaagster had de rechtbank kunnen verzoeken een vereffenaar te benoemen (art. 4:203 lid 1 BW). Deze als vereffenaar benoemde persoon treedt dan in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW). Daardoor is praktisch gesproken verzekerd dat de erfgenamen niet over de nalatenschap beschikken. Art. 4:211 lid 2 BW bepaalt dat de erfgenamen niet bevoegd zijn zonder medewerking van de vereffenaar of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken. Vermenging met het vermogen van de erfgenaam wordt zo vermeden (vgl. art. 4:200 BW).(5) In die situatie zal mijns inziens niet gezegd kunnen worden dat de wettelijke vertegenwoordiger het criminele vermogen voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Dat zal eerst het geval zijn als de vereffening voltooid is en de door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen afgeeft aan de erfgenamen (art. 4:226 lid 1 BW). Het bijzondere nu is dat laatstgenoemd artikellid de erfgenamen een keuzemogelijkheid biedt, of beter gezegd, voorziet in het geval dat de erfgenamen niet bereid zijn de goederen in ontvangst te nemen. De vereffenaar dient dan die goederen aan de Staat af te geven. Dit mogelijk creatieve gebruik van de mogelijkheden die het erfrecht kent, biedt een betrekkelijk elegante oplossing voor de erfgenaam die de criminele bestanddelen uit de nalatenschap niet voorhanden wil krijgen. Elegant, omdat het strafrecht niet van stal behoeft te worden gehaald en geen strafbare feiten behoeven te worden geconstrueerd om tot inbeslagneming en confiscatie te kunnen overgaan.
7.11 De moeilijkheid is natuurlijk dat de zojuist geschetste weg in casu niet is bewandeld. De regeling van art. 4:226 lid 1 BW geldt alleen ingeval een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt. Zij is niet van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden en zij er dus niet voor hebben gekozen om de rechtbank te verzoeken een vereffenaar te benoemen. Het lijkt mij niet juist de erfgenamen op die keuze af te rekenen en enkel op grond daarvan te concluderen dat zij het criminele vermogen voorhanden hebben. Ik zou menen dat zolang de vereffening niet is voltooid en de vereffenaars zich op behoorlijke wijze van hun taak kwijten, van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr niet kan worden gesproken. Dat het civiele recht geen handzame oplossing lijkt te bieden voor de erfgenaam die zich na voltooiing van de vereffening van het criminele deel van de nalatenschap wil ontdoen, is misschien niet een probleem van het strafrecht. Aanvaard moet denk ik worden dat art. 420bis Sr het civiele recht tot op zekere hoogte doorkruist. Het verbod om misdaadgeld voorhanden te hebben, levert zogezien voor de wettelijke vertegenwoordiger in zijn civielrechtelijke verhouding tot de minderjarige erfgenaam een vorm van overmacht op.
7.12 De kernvraag is als gezegd wanneer van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr kan worden gesproken. Mijns inziens kan het antwoord in situaties als de onderhavige slechts zijn, dat dit afhangt van de bijzonderheden van het geval. Van voorhanden hebben zal mijns inziens doorgaans sprake zijn als de criminele gelden op een privérekening zijn gestort of als bij de notaris geparkeerde gelden worden aangewend voor doeleinden die met de vereffening van de nalatenschap niets van doen hebben. Van voorhanden hebben daarentegen zal mijns inziens in de regel nog geen sprake zijn als het criminele vermogen nog onverdeeld en onvermengd met het 'eigen' vermogen van de erfgenamen op een aparte rekening bij een notaris is gezet in afwachting van daarover te nemen beslissingen.
7.13 Waartoe brengt ons dit in de onderhavige zaak? Civielrechtelijk gezien zijn de beide wettelijke vertegenwoordigers volkomen bevoegd de notaris opdracht te geven de gelden naar hun eigen rekeningen over te boeken. Doorslaggevend zou ik dat echter nog niet willen achten. Zolang van die bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt - en die opdracht nog niet is gegeven - lijkt mij dat nog geen sprake hoeft te zijn van "voorhanden hebben".
7.14 De vraag die de Rechtbank had te beantwoorden, was of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.(6) Van een dergelijk belang is geen sprake als het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de klaagster wegens witwassen zal veroordelen.(7) Naar het oordeel van de Rechtbank is een dergelijke veroordeling niet hoogst onwaarschijnlijk. Uitgaande van de hiervoor verdedigde uitleg van art. 420bis Sr meen ik dat de Rechtbank daarbij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang. Indien zij er vanuit is gegaan dat klaagster het misdaadgeld door het enkele feit van beneficiaire aanvaarding voorhanden is gaan hebben, berust haar oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Indien zij heeft geoordeeld dat klaagster het geld op een tijdstip gelegen na de beneficiaire aanvaarding voorhanden heeft gekregen doordat zij er "ook toen" niet voor gekozen heeft "om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap", is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, behoeft het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de klaagster op dat moment de mogelijkheid had van de nalatenschap af te zien, nadere toelichting. Ik merk daarbij op dat de enkele weigering om afstand te doen van het criminele vermogen, nog niet tot gevolg heeft dat de klaagster dat vermogen voorhanden heeft. De geopenbaarde onwil veranderde op zich niets aan de situatie: het geld bleef geparkeerd op een aparte rekening van de notaris. Wellicht kan gezegd worden dat klaagster het vaste voornemen had om het geld onder zich te gaan nemen, maar zolang aan dat voornemen geen begin van uitvoering is gegeven, is van een strafbaar feit nog geen sprake. Mijn conclusie is derhalve dat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende met redenen is omkleed.
7.15 Voor zover de middelen daarover klagen zijn zij gegrond.
8 Verbeurdverklaring en ontneming (middel 3)
8.1 Voor het geval Uw Raad over dit laatste anders mocht oordelen, bespreek ik ook het derde middel. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal uitspreken, en keert zich tevens tegen het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een ontnemingsmaatregel zal worden uitgesproken. Een en ander met het argument dat de veroordeling van klaagster geen gevolgen kan hebben voor het vermogen van haar minderjarige zoon.
8.2 Zowel het beslag ex art. 94 Sv als het beslag ex art. 94a Sv is onder klaagster gelegd. Klaagster heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen gelden niet aan haar toebehoren, maar aan haar minderjarige zoon, voor wie zij als wettelijk vertegenwoordiger optreedt. Die zoon is in haar visie derhalve als derde/niet beslagene aan te merken. Dat betekent dat de Rechtbank had dienen na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.(8) In de overwegingen van de Rechtbank ligt mijns inziens besloten dat zij van oordeel is dat (een gedeelte van) de gelden deel uitmaken van het vermogen van de minderjarige zoon van de klaagster. De vraag is of dat aan verbeurdverklaring of een ontnemingsmaatregel in de weg staat.
8.3Ik begin met de mogelijkheid van verbeurdverklaring. Ingevolge art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen kunnen, ook indien deze aan een derde toebehoren, onder omstandigheden aan het beslag onderworpen blijven, bijvoorbeeld indien het gelet op het bepaalde in art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr in verbinding met het eerste lid van dat artikel niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van die voorwerpen zal bevelen.(9) Art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr bepaalt dat voor verbeurdverklaring vatbare voorwerpen die niet aan de veroordeelde - in casu zou dat, naar in de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten, klaagster zijn - toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren - in casu, naar in het klaagschrift wordt gesteld, de zoon van klaagster - bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
8.4 Door te overwegen dat de
"handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger aan de minderjarige [kunnen] worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken"
heeft de Rechtbank in het midden gelaten of de zoon van klaagster - die op dat moment nog geen vijf jaar oud was - bekend was met de criminele herkomst van (onderdelen van) de nalatenschap. In zoverre behoeft het oordeel van de Rechtbank nadere motivering.
8.5 Dan nu de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een op voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag strekt er toe te voorkomen dat de verdachte of veroordeelde de tenuitvoerlegging van een (geldboete of) ontnemingsmaatregel frustreert door de desbetreffende goederen aan verhaal door de staat te onttrekken.(10) Het beslag faciliteert derhalve de tenuitvoerlegging van een mogelijk later op te leggen sanctie. Bij de bespreking van het middel dient het uitgangspunt te zijn dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagster zal worden veroordeeld wegens overtreding van art. 420bis Sr, zijnde een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De te beantwoorden vraag is daarom of die veroordeling met zich mee zou kunnen brengen dat te zijner tijd aan haar als veroordeelde een ontnemingsmaatregel naar aanleiding daarvan kan worden opgelegd, welke kan worden uitgewonnen uit de nalatenschap. De daarbij aan te leggen maatstaf is weer of de oplegging van een dergelijke maatregel hoogst onwaarschijnlijk is.(11)
8.6 Er vanuit gaande dat de inbeslaggenomen gelden niet aan klaagster toebehoren, maar (voor een deel) aan haar minderjarige zoon, had de Rechtbank in haar oordeel de vraag moeten betrekken of zich de situatie van art. 94a lid 3 of lid 4 Sv voordoet.(12) Ingevolge art. 94a lid 3 Sv kunnen immers voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in art. 94a lid 2 Sv bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen - in casu, naar de Rechtbank heeft overwogen, klaagster - in beslag worden genomen indien: a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
8.7 Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven deze maatstaf te hebben gehanteerd. Wellicht kan gezegd worden dat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat aan de onder a. gestelde voorwaarde is voldaan. Zo echter de Rechtbank mocht hebben geoordeeld dat tevens aan de cumulatief gestelde voorwaarden b en c is voldaan, is dat oordeel niet begrijpelijk. Op dit punt is de gegeven beschikking derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
8.8 Het derde middel is ook in in zoverre terecht voorgedragen.
8.9 Ik heb mij nog afgevraagd of dat tot vernietiging van de beschikking dient te leiden nu, naar ik zou menen, uit de in cassatie vaststaande feiten volgt dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het inbeslaggenomen geld zal onttrekken aan het verkeer. Dat geld vormt immers het voorwerp van het strafbare feit (art. 36c sub 2 Sr), terwijl het ongecontroleerde bezit van door misdrijf verkregen geld in strijd is met de wet of - bij gebreke aan opzet of schuld - met het algemeen belang. Betrekkelijk recent evenwel heeft Uw Raad anders geoordeeld. In HR 8 maart 2005, LJN AR7626 werd overwogen dat "geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer". Ik neem niet aan dat Uw Raad op dit oordeel zou willen terugkomen.(13)
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ik sluit niet uit dat incidenteel, door de wijze waarop de rechter de herkomst van het vermogen vaststelt, sprake kan zijn van de schending van de onschuldpresumptie. Zie voor het grote gewicht dat het Eurpese Hof hecht aan de woordkeus, o.m. EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (Böhmer tegen Duitsland), § 56.
2 Vgl. EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 (Ferrantelli en Santangelo tegen Italië). Strijd met art. 6 EVRM lijkt pas te kunnen ontstaan als dezelfde rechters die eerder A veroordeelden, ook de zaak tegen B behandelen. Het gaat dan niet om de onschuldpresumptie, maar om de eis van onpartijdigheid.
3 Zie over deze bepalingen uit Boek 4 OBW S. Perrick, Erfrecht (Asser-serie, deel 6), twaalfde druk, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer, 1996, p. 305-324.
4 M.J.A. van Mourik, Erfrecht, zevende druk, Kluwer, Deventer, 2002, p. 219.
5 De artt. 4:200 en 4:211 BW zijn ook van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden. De praktische betekenis van deze bepalingen lijkt mij dan echter nogal beperkt.
6 Ik laat onbesproken of ten tijde van de inbeslagneming sprake was van een redelijk vermoeden dat het strafbare feit van witwassen (reeds) was begaan, nu over de onrechtmatigheid van de inbeslagneming niet wordt geklaagd.
7 Zie o.a. HR 27 april 1971, NJ 1972, 341. Zie ook R. Kuiper, 'Beklag tegen beslag', NJB 2005, p. 202-208, i.h.b. p. 206.
8 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575; HR 6 mei 2003, LJN AF5271.
9 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575.
10 R.M. Vennix, Boef en beslag (diss. KUN), Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1998, p. 105.
11 Vgl. o.a. HR 21 september 1999, NJ 2000, 261. Zie ook R. Kuiper, t.a..p., p. 207-208.
12 HR 5 juli 2005, LJN AT2970.
13 Wel vraag ik mij af hoe deze beschikking zich verhoudt tot bijvoorbeeld HR 10 januari 1984, NJ 1984, 684 m.nt. ThWvV, waarin het ging om de onttrekking aan het verkeer van overhemden. Ook van deze voorwerpen kan niet gezegd worden dat het bezit op grond van hun aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Uitspraak 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Y strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 2. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 3. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 4. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Y op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Y – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Y de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Uit de vaststaande omstandigheid dat Y t.t.v. de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 2 jaar oud was, kan niet anders volgen dan dat bij hem geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat meergenoemde vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster, onjuist. HR doet zaak zelf af, verklaart het klaagschrift gegrond en beveelt opheffing van het beslag.
5 september 2006
Strafkamer
nr. 01232/05 B
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 14 april 2005, nummer RK 04/340, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster (hierna te noemen: de wettelijke vertegenwoordigster) van:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000, wonende te [woonplaats], (hierna te noemen: de klager).
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het klaagschrift strekkende tot opheffing van het gelegde beslag en tot teruggave van het inbeslaggenomene ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de wettelijke vertegenwoordigster van de klager. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. De vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende.
Op 26 september 2002 is [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1952, overleden. Bij testament heeft [betrokkene 1] zijn minderjarig kind [klager] (klager) als enig erfgenaam aangewezen. Na een daartoe strekkend verzoek van [betrokkene 2] is door de Rechtbank te Maastricht bij beschikking van 24 september 2003 vastgesteld dat [betrokkene 1] ook de vader is van haar kind [betrokkene 3].
Op grond daarvan is in de "akte van erfrecht en volmacht" van 3 februari 2004, opgemaakt door mr. P.J.N.T. Zeestraten, notaris te Heerlen, opgenomen dat de beide kinderen ieder voor de helft erfgenaam van [betrokkene 1] zijn.
[Betrokkene 1] heeft een vermogen van € 874.874,99 nagelaten. Dit bedrag staat op een derdengeldrekening van voornoemde notaris. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het vermogen van [betrokkene 1] een criminele herkomst heeft. Op grond daarvan heeft het op 14 december 2004 ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster van ieder van de beide minderjarige kinderen onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe gesteld dat de beide wettelijke vertegenwoordigsters zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen in de zin van art. 420bis Sr. Het beslag is gelegd met het oog op een eventuele op te leggen verbeurdverklaring, geldboete of maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in of naar aanleiding van een strafzaak tegen de wettelijke vertegenwoordigsters.
4. Het oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Door de officier van justitie is onder [klaagster] en [betrokkene 2] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [klager], geboren op [geboortedatum] 2000 en [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd en dat dit laatste ook voor [klager] geldt, die immers nog geen twaalf jaar oud is. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420bis Sr.)
Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Volgens LJN: AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.
In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.
In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.
De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.
Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.
Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2).
Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.
Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420bis van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".
Voorts eist art. 420bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigsters wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.
Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen. Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigsters [klaagster] en [betrokkene 2] zal komen.
De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [klaagster] en [betrokkene 2] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.
Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de nalatenschap van [betrokkene 1] vatbaar is voor verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming op de grond dat nimmer is vastgesteld dat activa van deze nalatenschap uit misdrijf afkomstig zijn en dat zulks niet meer wettig kan worden bewezen, gelet op het in art. 69 Sr voorziene verval van het recht tot strafvordering door de dood van [betrokkene 1] en de omstandigheid dat deze zich niet meer kan verdedigen in de zin van art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM.
5.2. De Rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] is overleden "niet tot gevolg [heeft] dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven". Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft art. 69 Sr, aangezien het onderzoek naar de herkomst van het vermogen van [betrokkene 1] niet oplevert het instellen van een strafvervolging tegen hem en daarmee ook niet op één lijn kan worden gesteld. Ook art. 6 EVRM verzet zich niet tegen een dergelijk onderzoek omdat geen sprake is van een vervolging in de zin van deze bepaling noch van het in rechte vaststellen van schuld.
In het middel wordt miskend dat het hier niet gaat om een strafrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] op grond van de verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de misdrijven door middel waarvan hij bedoeld vermogen zou hebben verkregen, maar om een strafrechtelijke procedure tegen de wettelijke vertegenwoordigster van de klager op grond van de verdenking dat zij zich door de nalatenschap niet te verwerpen heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het door [betrokkene 1] nagelaten vermogen.
5.3. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel komt naar de kern bezien op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het aan de minderjarige klager toebehorende vermogen in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafrechtelijke procedure kan worden verbeurdverklaard dan wel kan dienen tot verhaal van een aan de wettelijke vertegenwoordigster op te leggen maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
6.2. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 36b, eerste lid onder 4º, Sr in verbinding met art. 552f Sv kan onder meer in de gevallen waarin geen strafvervolging (meer) wordt ingesteld, bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie de onttrekking aan het verkeer worden uitgesproken van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Geld als wettig betaalmiddel is echter, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Daarbij verdient opmerking dat sedert de invoering van de onttrekking aan het verkeer bij de Wet van 22 mei 1958, Stb. 1958, 296 verschillende nieuwe wettelijke regelingen tot stand zijn gekomen die (mede) gelden met een criminele herkomst tot onderwerp hebben, zoals de bepalingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11) en die met betrekking tot de strafbaarstelling van witwassen (Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606), en dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetten evenmin blijkt dat de wetgever er van is uitgegaan dat geld met een criminele herkomst vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer (vgl. HR 8 maart 2005, LJN AR7626). Dit heeft tot gevolg dat wat betreft inbeslaggenomen geld met een criminele herkomst niet de onttrekking aan het verkeer kan worden uitgesproken - noch als een bij rechterlijke uitspraak in een strafzaak op te leggen maatregel, noch bij afzonderlijke rechterlijke beschikking.
De door de wetgever beoogde "confiscatie van crimineel vermogen", waaronder blijkens de Memorie van Toelichting verstaan moet worden de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, blz. 12), kan dus slechts op een van deze twee manieren plaatsvinden. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als de onderhavige het wettelijk stelsel met deze twee sanctiemodaliteiten onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien.
6.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr:
"Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden."
- art. 94, tweede lid, Sv:
"Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen."
- art. 94a, derde en vierde lid, Sv:
"3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen."
6.4. Het gaat hier om een beslag in de zin van art. 94 Sv dat is gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die de minderjarige erfgenaam op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag in de zin van art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene - hier de minderjarige klager - zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag heeft te oordelen, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a, derde en vierde lid, Sv.
6.5. In de hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat buiten redelijke twijfel staat dat de minderjarige klager de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Uit de vaststaande omstandigheid dat de klager ten tijde van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel twee jaar oud was, kan niet anders volgen dan dat bij hem geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr onderscheidenlijk art. 94a, derde lid, Sv. Gelet hierop is het oordeel van de Rechtbank dat meergenoemde vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure
tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster, onjuist.
6.6. Het middel is terecht voorgesteld.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, zodat het tweede middel geen bespreking behoeft. Nu reeds thans vaststaat dat na terug- of verwijzing van de zaak geen andere beslissing zal kunnen volgen dan de gegrondverklaring van het klaagschrift zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart het klaagschrift gegrond;
Beveelt de opheffing van het ten laste van [klaagster], voornoemd, gelegde beslag.
Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, de vice-president G.J.M. Corstens, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2006.
Beroepschrift 21‑06‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01232/05 B
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake:
[requirante], geboren [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], handelend in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2000; Advocaat: mr. J.L.E Marchal Dr. van Kleefstraat 25 (6217 JJ) Postbus 2934 (6201 NA) Maastricht
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. J.L.E. Marchal, advocaat en procureur te Maastricht, door requirante tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, —zijnde requirante bij beschikking van de rechtbank Maastricht, sector Kanton, locatie Heerlen, d.d. 16-06-2005, zoals hierbij geproduceerd, tot deze cassatieprocedure gemachtigd— heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Grief I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden artikel 6 EVRM, de artikelen 69, 75 en 420bis Sr. en de artikelen 94a en 552a Sv.
Terzake een door de Officier van Justitie op de nalatenschap van [betrokkene] gelegd beslag heeft requirante onweersproken gesteld dat terzake al het geld en/of vermogen, behorende tot die nalatenschap, tijdens het leven van erflater nimmer in een strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat dit van criminele activiteiten afkomstig was, weshalve in cassatie daarvan dient uitgegaan te worden.
De rechtbank, verwijzend naar het arrest van Uw Raad van 28 september 2004, NJ 2004-611 is (kennelijk) van oordeel dat desondanks wel wettig bewezen kan worden dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste uitleg van voornoemd arrest van uw Raad en leidt mitsdien tot het onjuiste oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het in beslaggenomene later verbeurd zal worden verklaard of worden ontnomen.
Immers artikel 6 EVRM en artikel 69 Sr. brengen met zich mee dat de schuld van de overledene na diens overlijden niet meer op wettige wijze kan worden vastgesteld, voor zover dat tijdens leven niet is gebeurd. Dat beginsel verzet zich ertegen dat na overlijden alsnog wettig bewezen zou kunnen worden dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Requirante verwijst daartoe naar EHRM 29 augustus 1997, E.L., R.L. en J.O.-L. vs Switzerland.
Toelichting:
Hoewel conservatoir beslag ex 94a Sv. eerst formeel gelegd is bij proces-verbaal van 23 maart 2005, is het juridische debat daarover reeds tevoren (onder andere ter zitting van 24 februari 2005 en 15 maart 2005) uitvoerig gevoerd, zodat, wat requirante betreft, er voor de rechtbank geen beletsel was (mede) te toetsen aan 94aSv..
Blijkens aanvullende pleitnotities, zitting d.d. 24 februari 2005 heeft requirante (vide pagina 6 laatste alinea en pagina 7 eerste alinea) gesteld: ‘Waar het Openbaar Ministerie bovendien in de derde alinea van het faxschrijven van 31 januari 2005 stelt dat [betrokkene] geld of vermogen voor handen heeft gehad en of vergaard uit criminele activiteiten, is die stelling ten zeerste in strijd met de presumptie van onschuld. (vide het arrest van het EHRM sub 52). Vooreerst is terzake het betreffende geld en of vermogen tijdens het leven van [betrokkene] nimmer in strafrechtelijke procedure vastgesteld dat dit van criminele activiteiten afkomstig was. Ingevolge artikel 69 Sr. is het recht om dit alsnog in een strafrechtelijke procedure vast te stellen, vervallen. Dat betekent dat niet meer op wettige wijze de schuld van [betrokkene] aan criminele activiteiten kan worden vastgesteld. En à fortiori volgt daaruit dat nimmer meer op wettige wijze kan worden vastgesteld dat [betrokkene] daaruit crimineel vermogen zou hebben verworven. En daaruit volgt weer onherroepelijk dat het vermogen uit de nalatenschap van [betrokkene] niet volgens de wet als crimineel vermogen gekwalificeerd kan worden, zodat er à fortiori geen sprake kan zijn van witwassen dan wel heling.’
Ingevolge artikel 69 Sr. is het recht tot strafvordering jegens de overledene vervallen. Artikel 75 Sr. brengt zelfs met zich mee dat het recht tot uitvoering van straf of maatregel, die zelfs in kracht van gewijsde zijn gegaan, vervalt door dood van de veroordeelde, met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van Uw Raad van 28 september 2004 volgt dat voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 420bis Sr. niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
Dat laat echter onverlet dat er wettig bewijs dient te zijn dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Voor het uiteindelijk bewijs dat de erfgenaam zich middels de aanvaarding van de nalatenschap zou hebben schuldig gemaakt aan witwassen ( 420bis Sr.) is minstgenomen vereist dat op wettige wijze bewezen wordt dat de nalatenschap uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Indien bewezen zou worden dat de nalatenschap van [betrokkene] uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dan is daarmee ipso facto en ipso iure beslist over de ‘schuld’ van [betrokkene] aan een of meer misdrijven, en minst genomen aan overtreding van de witwasbepaling, waarvan de erfgenaam thans beschuldigd wordt.
En die beslissing over de ‘schuld’ van de erflater kan en mag wettig niet meer plaatsvinden. Het arrest van Uw Raad van 28 september 2004 heeft, anders dan de rechtbank kennelijk meent, naar mening van requirant niet de strekking om dit beginsel te omzeilen.
Dat een beslissing over de ‘schuld’ van de erflater na diens overlijden wettig niet meer kan en mag plaatsvinden, heeft ook te maken met het feit dat deze zich niet meer zelf kan verdedigen, zoals voorzien in 6 lid 3 sub c EVRM.
Het EHRM overweegt in bovengenoemd arrest, onder rechtsoverweging 53: ‘It is fundamental rule of criminal law that criminal liability does not survive the person who has committed the criminal act. This is in fact recognized by the general criminal law of Switzerland, particularly by article 48 § 3 of the Swiss Criminal Code , under which a fine lapses if the convicted person dies.’
Artikel 75 Sr., zoals bovengenoemd, is vergelijkbaar met het artikel 48§ 3 van de Swiss Criminal Code, waarnaar het EHRM verwijst.
Voorts zegt het EHRM onder rechtsoverweging 53: ‘In the courts opinion, such a rule is also required by the presumption of innocence enshrined in article 6 § 2 of the convention. Inheritance of the guilt of the dead is not compatible with the standards of criminal justice in a society governed by the rule of law.’
Zou erflater tijdens leven onherroepelijk veroordeeld zijn met een verbeurdverklaring van zijn gehele vermogen, waaraan geen uitvoering zou zijn gegeven, dan levert artikel 75 Sr. na het overlijden van erflater zelfs een executieverbod jegens de nalatenschap op met betrekking tot die verbeurd verklaring.
Zou de visie van de rechtbank de juiste zijn (quod non) dan zou middels een strafrechtelijke vervolging van de erfgenamen eenzelfde verbeurdverklaring van datzelfde vermogen wel uitgevoerd kunnen worden.
De visie van de rechtbank leidt derhalve zelfs tot strijdigheid met de wet (artikel 75 Sr).
Requirante wijst nog op A.L. Melai, ‘Een uiterste grens van de criminele justitie’, DD nr. 7, september 1979, waarin Melai onder andere zegt: ‘Na zijn dood vindt zijn zaak een einde en moet bovendien worden uitgesloten dat hij postuum nog als penitentiair demonstratiemiddel onderscheidenlijk als instrument van sociale controle wordt gebezigd’.
Voorts wijst requirante op A. den Hartog, ‘De nalatenschap van de verdachte’, DD 28 (1998), aflevering 2, waarin den Hartog onder andere over het arrest van het EHRM van 29 augustus 1997 zegt: ‘Zoals uit het arrest kan worden afgeleid, wil artikel 6 lid 2 EVRM voorkomen dat aan de (onschuldige) erfgenamen strafleed wordt toegevoegd.’
Naar mening van requirant kan niet zonder schending van de presumptie van onschuld van de erflater op wettige wijze worden bewezen dat diens nalatenschap uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Grief II.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM, artikel 8 jo. artikel 14 van het EVRM, artikel 14 Grondwet, artikel 420bis Sr., artikel 92a en 552a Sv., de artikelen 1:253i en 253j BW en de artikelen 4:10, 4:190 en 4:193 BW.
Door requirante is bij aanvullende pleitnotities ter zitting van 24 februari 2005 (pagina 3, 2e alinea) gesteld dat zelfs in de visie van de FIOD er geen sprake van is dat alle vermogen afkomstig zou zijn uit criminele activiteiten en dat een en ander betekent dat in elk geval als een paal boven water staat dat er minstens enig vermogen niet van criminele herkomst is.
Voorts heeft requirante gesteld dat een erfenis niet gedeeltelijk kan worden aanvaard en dat de keuze slechts bestaat tussen verwerping en beneficiaire aanvaarding.
Dat alles is door requirante onweersproken gesteld, zodat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan. Vervolgens heeft requirante gesteld dat onmogelijk kan worden volgehouden dat, zelfs indien een nalatenschap zowel zou bestaan uit vermogen van legale herkomst als van illegale herkomst, dat men dan vanuit strafrechtelijke overwegingen gedwongen zou zijn ook de legale nalatenschap te verwerpen. En daaruit heeft requirante geconcludeerd dat ook vanuit dat perspectief bezien, een rechtshandeling tot beneficiaire aanvaarding nimmer schuldig strafbaar handelen kan opleveren in de zin van artikel 420bis Sr..
De rechtbank overweegt desondanks dat de kinderen, indien zij meerderjarig zouden zijn geweest, zij —nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe erflater zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten— de erfenis hadden dienen te verwerpen.
Terzake requirante, handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster, overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat zij in elk geval kort voor de inbeslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat zij ook toen er niet voor ‘gekozen’ heeft om namens de minderjarige af te zien van de nalatenschap en dat zij het geld bewust opzettelijk voorhanden heeft gehouden. En daaruit concludeert de rechtbank dat het niet onwaarschijnlijk is dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigster van de erfgenaam zal komen.
Die overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval zijn de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk.
Toelichting:
Ingevolge de wettelijke bepalingen inzake de erfopvolging bij versterf in boek 4 BW kan een erfenis (buiten het geval van beneficiaire aanvaarding) slechts in zijn geheel aanvaard of verworpen worden. Een tussenweg, in dier voege dat bepaalde bestanddelen van een erfenis aanvaard kunnen worden en andere verworpen kunnen worden, bestaat niet (HR 7-10-1926, NJ 1926, 1351).
De visie van de rechtbank komt erop neer dat, indien er ook maar enig bestanddeel in de nalatenschap van misdrijf afkomstig is, de erfgenaam, indien hij overtreding van artikel 420bis Sr. wil voorkomen, de gehele erfenis, inclusief derhalve de legale bestanddelen, dient te verwerpen.
Naar mening van requirant levert die visie van de rechtbank, in elk geval voor wat de legale bestanddelen van de erfenis betreft, een inbreuk op op het in artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM verankerde ongestoorde genot van het eigendom. Artikel 1 bepaalt dat niemand van zijn eigendom zal worden beroofd, behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden, neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationale recht.
Ingevolge artikel 14 van de grondwet kan onteigening —en gedwongen prijsgeven van op zichzelf rechtmatig aan iemand toekomend eigendom staat gelijk met beroving van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol— alleen geschieden overeenkomstig de voorschriften bij of krachtens de wet te stellen.
De voornoemde inbreuk op het eigendomsrecht is niet bij of krachtens wet voorzien, zodat de visie van de rechtbank in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM.
Voorzover artikel 1 van het eerste protocol al toepassing zou missen, levert de visie van de rechtbank in elk geval een onaanvaardbaar onderscheid en mitsdien een schending op van artikel 14 jo. artikel 8 van het EVRM, aangezien het gedwongen prijs moeten geven van alle rechtmatige bestanddelen van een erfenis alleen al vanwege het feit dat er ook maar een geringste bestanddeel van misdrijf afkomstig is, een objectieve en redelijke rechtvaardiging mist (vide het Marckx-arrest, EHRM 13 juni 1979, NJ 1980 nr. 462). De visie van de rechtbank levert een inbreuk op op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, mede ook gezien de uitspraken van het EHRM van 29 augustus 1997 (zoals hierboven genoemd), waarin het Hof overweegt: ‘Inheritance of the Built of the dead is not compatible with the standards of erim1nal 3ustice in a society governed by the rule of law’.
De rechtbank, overwegende dat aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigster in ieder geval kort voor de beslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat zij er ook toen niet voor ‘gekozen’ heeft om namens de minderjarige af te zien van een nalatenschap en daaruit kennelijk oordelend dat deze wettelijk vertegenwoordigster mitsdien het geld bewust opzettelijk voorhanden heeft gehouden, miskent daarmee de taak van de wettelijk vertegenwoordigster, zoals neergelegd in artikel 1:253i en 253j BW en artikel 4:193 BW. De wettelijk vertegenwoordigster heeft terzake geen vrije keuze, doch ze heeft de verplichting als een goed bewindvoerder het bewind over het vermogen van het kind te voeren.
Naar mening van requirante zou er sprake zijn van slecht bewindvoerderschap in de zin van artikel 1:253j BW indien zij rechtmatig vermogen voor het kind zou prijsgeven alleen om zelf aan de dreiging van strafvervolging van haarzelf te ontsnappen.
Naar mening van requirante kan er (ten deze) geen sprake zijn van schuld c.q. van een wilsvrijheid, die voor strafrechtelijk relevant handelen nu eenmaal vereist wordt. De rechtbank heeft mitsdien miskend dat requirante in haar hoedanigheid verplicht was in het belang van de minderjarige te handelen zoals zij gedaan heeft.
Minstgenomen is er sprake van een noodtoestand in de zin van een conflict van (wettelijke) plichten, welk conflict de rechtbank evenmin onder ogen gezien heeft.
Blijkens pagina 2 van de aanvullende pleitnotities ter zitting van 24 februari 2005 is door requirante gesteld dat beneficiaire aanvaarding van de erfenis plaatsgevonden heeft op 31 oktober 2002 en dat het litigieuze gesprek met de notaris (waarin een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) dateerde van 19 november 2002. Requirante heeft vervolgens geconstateerd dat, wat er ook zou zijn van de inhoud van het gesprek van 19 november 2002 (de beweerde inhoud wordt overigens ten sterkste betwist) dat de beneficiaire aanvaarding toen al in elk geval 3 weken voordien had plaatsgevonden.
Kennelijk om deze stellingen te pareren overweegt de rechtbank dat de wettelijk vertegenwoordigster in ieder geval kort voor de inbeslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was: ‘Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap…..’. Uit die overweging volgt dat de rechtbank er kennelijk vanuit gaat dat op een eenmaal gedane keuze tot aanvaarding of verwerping van een nalatenschap kan worden teruggekomen.
Uit artikel 4:190 lid 4 volgt echter rechtstreeks dat dat niet mogelijk is. Een eenmaal gepleegde aanvaarding kan niet eens vernietigd worden op grond van dwaling. De bestreden overwegingen van de rechtbank getuigen derhalve ook op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting.
Grief III.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn geschonden artikel 7 EVRM, de artikelen 1, 33a en 36e Sr. en artikel 486 Sv..
De rechtbank beantwoordt de vraag, of een eventuele veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigster gevolgen kan hebben voor het vermogen van haar kind, bevestigend. De rechtbank overweegt immers: ‘De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken.’
Die overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden overwegingen gaan immers uit van een doorbraak van aansprakelijkheid bij strafbare feiten die, thans in elk geval, in strijd zijn met algemeen aanvaarde beginselen van strafrecht en strafvordering, in elk geval met de wet, immers met de artikelen 33a en 36e Sr. en in dit geval bovendien met artikel 486 Sv..
Toelichting:
De doorbraak of uitbreiding of verschuiving van aansprakelijkheid is uitvoerig besproken door A.G. Wortel in zijn conclusie bij het arrest van Uw Raad van 8 mei 2001, NJ 2001 nr. 507.
In zijn conclusie sub nr. 9 stelt Wortel: ‘De beslissing dat het ene rechtssubject moet delen in de aansprakelijkheid van het andere zal moeten berusten op de vaststelling dat de medeaansprakelijk te houden persoon zelf in strijd met op hem rustende rechtsplichten heeft gehandeld.’
Onder overweging nr. 15 stelt Wortel: ‘Aansprakelijkheden die voortkomen uit betrokkenheid bij strafbare feiten zijn evenwel van hoogstpersoonlijke aard. Straffen of op de persoon van de verdachte ziende maatregelen zullen slechts betrekking kunnen hebben op door de verdachte zelf gestelde gedragingen. Naar mijn inzicht zal ook de in artikel 36e Sr. bedoelde maatregel beperkt moeten blijven tot een ingreep in het vermogen van de veroordeelde zelf, voor zover aannemelijk is dat het zijn eigen crimineel gewin vormt.’
Toerekenen van strafrechtelijk schuldig handelen van de wettelijk vertegenwoordiger aan de minderjarige is naar mening van requirante in strijd met onze beginselen van Strafrecht en Strafvordering.
Het EHRM overweegt in zijn beslissing van 29 augustus 1997 (E.L., F.L. en J.O.-L versus Switzerland): ‘Inheritance of the Built of the dead is not compatible with the standards of a criminal justice in a society governed by tbc rule of law’. Naar mening van requirant volgt hieruit dat toerekening van strafrechtelijke schuld (of dat nu middels vererving geschiedt of middels toerekening, zoals de rechtbank in de bestreden overwegingen doet) in strijd is met de beginselen van een behoorlijk strafrecht.
De rechtbank overweegt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende strafrechter terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Die overweging is bovendien in strijd met artikel 36e Sr., waaruit immers volgt dat slechts een ontnemingsveroordeling mogelijk is ten aanzien van degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit.
De rechtbank heeft voordien reeds vastgesteld dat de minderjarige ‘die immers nog geen 12 jaar is’ niet strafrechtelijk vervolgd kan worden. Dat betekent à fortiori dat de minderjarige ook niet voor een ontnemingsvordering (die immers ook een strafrechtelijke vervolging inhoudt) vervolgd kan worden.
Dan resteert slechts de andere optie in de gedachtegang van de rechtbank, namelijk dat in een ontnemingsvordering jegens de wettelijk vertegenwoordigster zelf vermogen van een ander (namelijk van de minderjarige) ontnomen zou kunnen worden.
Uw Raad heeft bij het voornoemde arrest van 8 mei 2001, NJ 2001 nr. 507 al niet willen weten van zogenaamde vereenzelviging van het vermogen van een rechtspersoon en dat van (bijvoorbeeld) de directeur/enig aandeelhouder van die rechtspersoon.
Van vereenzelviging van vermogen van wettelijk vertegenwoordiger en minderjarige kan à fortiori nimmer sprake zijn nu dat per definitie absoluut verschillende grootheden zijn.
Evenzo is het gesteld met de overweging van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende strafrechter een verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zou kunnen bevelen.
Artikel 33a Sr. voorziet weliswaar in de mogelijkheid om voorwerpen van anderen dan de veroordeelde, verbeurd te verklaren, doch daartoe wordt dan wel ex lid 2 sub a van dat artikel strafrechtelijk relevante berispelijke wetenschap vereist. Ook terzake heeft de rechtbank kennelijk gedacht aan toerekening van strafrechtelijk relevante schuld van de wettelijk vertegenwoordiger aan de minderjarige. Requirante meent dat dat, op gronden als voormeld, juridisch (thans in elk geval) niet aan de orde is.
Maastricht, 21 juni 2005
Mr. [advocaat]