Deze zaak hangt samen met de nrs. 12/00649 ([medeverdachte 2]), 11/00924 ([medeverdachte 6]), 11/01074 ([medeverdachte 4]), 11/01106 ([medeverdachte 5]), 11/01188 ([medeverdachte 9]), 11/01297 ([medeverdachte 8]), 11/02617 ([medeverdachte 7]), 12/00643 ([medeverdachte 3]), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
HR, 13-11-2012, nr. 11/00920
ECLI:NL:HR:2012:BX9558
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2012
- Zaaknummer
11/00920
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BX9558
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX9558, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX9558
ECLI:NL:HR:2012:BX9558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9558
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0278
NbSr 2012/433
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00920
Mr. Machielse
Zitting 18 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 24 februari 2011 voor 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door
- -
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen
en
- -
voorwerpen, gelden en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd,
voor 2: medeplegen van gewoontewitwassen, en
voor 3: als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar en zes maanden.
Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer uitgesproken van in het arrest aangeduide voorwerpen.
2. Mr. C. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende 21 middelen. Ik zal beginnen met een bespreking van de eerste drie middelen omdat die op meerdere feiten waarvoor verdachte is veroordeeld betrekking hebben, of betrekking hebben op klachten die de procedure aankleven. Vervolgens zal ik overgaan tot de bespreking van de middelen die betrekking hebben op feit 1 van de bewezenverklaring en daarna tot die, welke slaan op feit 2.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer met betrekking tot de beslissing van de rechtbank op een vordering van de officier tot een nadere omschrijving van de tenlastelegging.
3.2. Het hof heeft het verweer als volgt omschreven en verworpen:
"1)
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering niet in die vorm had mogen worden gedaan en niet had mogen worden toegewezen. De rechtbank had er niet van uit mogen gaan dat de juiste uitvoering van het Europese Aanhoudings Bevel (EAB) door de Spaanse rechter is gevolgd. Er bestond geen conformiteit met de vordering tot inbewaringstelling van 28 januari 2008 bij de rechter-commissaris. Deze vordering tot inbewaringstelling geeft als periode voor feit 1: 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3: 1 januari 2006 tot en met 3 januari 2008. Het bevel gevangenhouding van 6 februari 2008 is geënt op het bevel bewaring van 28 januari 2008. Het bevel bewaring is door de rechter-commissaris ingeperkt voor wat betreft de periode van feit 1 en feit 3. De periode 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 is niet in het bevel bewaring betrokken. Dit bevel bewaring is met betrekking tot feit 1 gegeven voor de periode: 1 juni 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3 voor de periode: 1 januari 2007 tot 3 januari 2008, zulks conform het EAB van 3 juli 2007. De dagvaarding van 13 maart 2008 zou een dagvaarding op voet van artikel 261 derde lid van het Wetboek van Strafvordering moeten zijn. Voorgeschreven wordt dat kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel gevangenhouding is gegeven. De officier van justitie heeft evenwel aansluiting gezocht bij de vordering bewaring. Dan zijn alleen nog aanpassingen toegestaan op voet van artikel 313 Wetboek van Strafvordering.
De vordering (ex artikel 314a Sv) van 9 maart 2009 dient op andere grondslag beoordeeld te worden, met integrale afwijzing van die vordering tot gevolg, dan wel partiële afwijzing van die vordering tot gevolg (dus alleen toegestaan voor zover het aanpassingen betreft op feiten beschreven in het bevel gevangenhouding en niet nieuwe feiten in de zin van artikel 68 Sr.) (blz. 43 pleitnotitie). De hele vordering moet worden beschouwd naar artikel 313 Sv en subsidiair geldt dat in ieder geval ten aanzien van de feiten 1 (Opiumwet) en 3 (deelneming aan een criminele organisatie), waarin de rechter-commissaris wijzigingen heeft doorgevoerd ten opzichte van de omschrijving in de vordering bewaring. Ten aanzien van de Opiumwet verdenking heeft te gelden dat alleen op basis van de toepasselijkheid van artikel 313 Wetboek van Strafvordering (en niet 314a Sv) de feiten B3, B4, B6 en B7 niet voor toewijzing gereed lagen omdat dat andere feiten waren dan de feiten die in
het bevel gevangenhouding waren opgenomen. Wat betreft de witwasfeiten zijn alleen de zaaksdossiers A1, A41 en A33 beschreven. Al het meerdere moet als nieuw feit worden aangemerkt en aldus alsnog worden verworpen bij beoordeling van de wijzigingsvordering die op voet van artikel 313 tweede lid Wetboek van Strafvordering moeten worden beoordeeld, ook al is deze benoemd te zijn een vordering op voet van artikel 314a Sv. Ook de uitbreiding ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht is niet naar de regelen der kunst beoordeeld en had moeten worden afgewezen.
(...)
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1) Op de zitting van 13 maart 2008 van de rechtbank is door de officier van justitie medegedeeld dat de voor die zitting uitgebrachte dagvaarding een dagvaarding was in de zin van artikel 261, derde lid Wetboek van Strafvordering waarvan dus aanpassing in een later stadium nog mogelijk is. Ook in die dagvaarding zelf staat vermeld:
"Bovenstaande omschrijving is een opgave van de feiten zoals bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. In een later stadium kan de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering aanpassing van die omschrijving vorderen."
Het hof beschouwt het als een kennelijke misslag dat in de "voorlopige" dagvaarding van 13 maart 2008 de periode van de strafbare feiten zoals de rechter-commissaris die in het gegeven bevel tot bewaring heeft vermeld niet is overgenomen. De door de rechter-commissaris aangebrachte beperking is kennelijk niet opgemerkt. Dit strookt met de inhoud van het proces-verbaal van 13 maart 2008, waarin door de voorzitter als beslissing is medegedeeld: "de dagvaarding is uitgebracht met daarin de mededeling dat ter terechtzitting na voordracht schorsing van het onderzoek gevorderd zal worden als bedoeld in artikel 284 lid 4 Sv. In dat geval kan de officier van justitie volstaan met een "voorlopige dagvaarding" in de zin van artikel 261 lid 3 Sv en kan voor de omschrijving van het ten laste gelegde worden volstaan met de omschrijving waarvan gebruik is gemaakt bij het bevel tot gevangenhouding. Dat is hier gebeurd."
Dat de "voorlopige dagvaarding" niet als zodanig beschouwd mocht worden en als een dagvaarding als bedoeld in artikel 261 lid 1 Sv beschouwd moest worden, omdat er geen juiste (overeenkomstig het bevel gevangenhouding) periode in de "voorlopige" dagvaarding was vermeld (zoals de raadsman thans stelt) blijkt niet uit dit proces-verbaal.
Hieruit volgt dat voor alle procespartijen duidelijk was dat de dagvaarding van 13 maart 2008 een "voorlopige" dagvaarding overeenkomstig 261 lid 3 Sv betrof; alle procespartijen zijn in de periode daarna vanuit die opvatting met deze dagvaarding omgegaan.
Het hof leest de in deze dagvaarding opgenomen tenlastelegging van 13 maart 2008 dan ook overeenkomstig de in het bevel bewaring van 28 januari 2008 gegeven beslissing met betrekking tot de beperking van de periode van feit 1 en feit 3.
Het hof overweegt voorts dat de op 9 maart 2009 aan de rechtbank op de voet van artikel 314a Sv voorgestelde tekst geen feiten of bestanddelen van feiten bevat die aan een toewijzing van de door de officier van justitie gevorderde aanpassing omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Sv in de weg stonden. De raadsman van verdachte heeft overigens ter zitting van 9 maart 2009, waar de officier van justitie deze vordering overgelegd heeft, medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde aanpassing van de tenlastelegging ex artikel 314 a Sv.
Het hof is van oordeel dat de genoemde misslag een onzorgvuldigheid vormt die geen schade
heeft veroorzaakt in enig belang van de verdachte, met name niet in enig verdedigingsbelang."
3.3. Artikel 314a Sv luidt aldus:
"1.
Indien in de telastlegging voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 257a, vierde lid, of artikel 261, derde lid, wordt die opgave alsnog in overeenstemming gebracht met de in het eerste en tweede lid van artikel 261 gestelde eisen.
2.
De artikelen 313, met uitzondering van de laatste volzin, en 314 vinden overeenkomstige toepassing."
Artikel 257a Sv heeft betrekking op de strafbeschikking en doet hier niet ter zake. Wel is relevant artikel 261 lid 3 Sv, dat aldus luidt:
"3.
Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van artikel 66, derde lid, kan voor de opgave van het feit worden volstaan met de omschrijving die in dat bevel is gegeven."
Voor de inhoud van de bevelen tot voorlopige hechtenis is artikel 78 Sv van belang. Het bevel omschrijft, aldus het tweede lid van artikel 78 Sv, onder meer zo nauwkeurig mogelijk de strafbare feiten ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen en de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen verdachte zijn gegrond. Ingevolge het eerste lid van artikel 67b Sv kan de officier van justitie tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan, kort gezegd, vorderen dat de voorlopige hechtenis ook nog voor een ander feit wordt bevolen. Als de vordering toegewezen wordt dat andere feit geacht te zijn opgenomen in de omschrijving als bedoeld in het tweede lid van artikel 78 Sv.
3.4. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 maart 2008 heeft de officier, in antwoord op de advocaat die bezwaren had tegen de tenlastelegging, gesteld dat het een tenlastelegging betrof overeenkomstig het derde lid van artikel 261 Sv, waarvan aanpassing in een later stadium nog mogelijk is. De advocaat heeft daarop geantwoord eraan te twijfelen of de omschrijving niet specifieker kon. Na beraad door de rechtbank heeft de voorzitter als beslissing van de rechtbank medegedeeld dat de dagvaarding is uitgebracht met daarin de mededeling dat ter terechtzitting na voordracht een schorsing van het onderzoek gevorderd zal worden als bedoeld in artikel 282 lid 4 Sv. In dat geval kan de officier volstaan met een dagvaarding als bedoeld in het derde lid van artikel 261 Sv en kan voor de feitsomschrijving gebruik worden gemaakt van de omschrijving in het bevel gevangenhouding. Dat is hier gebeurd. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman, waarna de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen en schorsing heeft gevorderd van het onderzoek op de voet van het vierde lid van artikel 282 Sv. Vervolgens ontspon zich een discussie over de getuigen die zouden moet worden opgeroepen.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2008 heeft de officier nog een concept vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv overgelegd.
3.5. Uiteindelijk heeft het hof recht gedaan op de tenlastelegging van de feiten 1 en 3 met de volgende inhoud:
"1.
[zaaksdossiers B01, B02, B05, B07 Meerdere transporten gedurende een langere periode] hij en/of een of meer van zijn mededader(s) in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 03 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland en/of in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meermalen opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, (telkens) een of meer hoeveelheid / hoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten:
- -
een uitgaand transport van een (nog onbekende) hoeveelheid cocaïne, in elk geval van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I op of omstreeks 07 juni 2007 (zaaksdossier B01) en/of
- -
een uitgaand transport van ongeveer 15 kilogram cocaïne op of omstreeks 15 juni 2007 (zaaksdossier B02) en/of
- -
vervoer van ongeveer 15 à 18 kilogram cocaïne op of omstreeks 03 juli 2007 (zaaksdossier B05) en/of
- -
een transport van een (nog onbekende) hoeveelheid cocaïne, in elk geval van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I op of omstreeks 23 mei 2007 (zaaksdossier B07);
en/of
[voorbereidingshandelingen gedurende een langere periode, zaaksdossiers B01 tot en met B07] hij en/of een of meer van zijn mededader(s) in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 03 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland en/of in Spanje tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens)
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
(telkens)
- -
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- -
zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- -
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk
- -
telefoongesprekken en/of smsberichten gevoerd en/of afspraken gemaakt en/of bijgewoond met onder andere [medeverdachte 8] (zd B01 t/m B07), [medeverdachte 2] (zd B01 t/m B07), [medeverdachte 3] (zd B01, B02 en B07), [betrokkene 9] (zd B01) en/of met vermoedelijke leveranciers / afnemers van voomoemd(e) middel(en) en/of bemiddelaars voor de leveringen van voornoemd(e) middel(en) ([betrokkene 1] in zd B06, [betrokkene 2] in zd B04, [medeverdachte 5] in zd B05, [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4], althans een bejaarde Zuid-Amerikaanse man in zd B03) over:
- *
de wijze(n), waarop en/of de/het tijdstip(pen), waarop en/of de termijn(en), waarbinnen voomoemd(e) middel(en) binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland zou(den) (moeten) worden gebracht en/of
- *
de hoeveelheid / hoeveelheden van voornoemd(e) middel(en) en/of
- *
de prijs/prijzen die betaald en/of verkregen zou(den) worden voor het verhandelen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van voomoemd(e) middel(en) en/of
- *
de (verdeling van) taken en/of activiteiten tussen hem en/of (een of meer van) zijn mededader(s) voorafgaande aan en/of bij en/of tijdens en/of na het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van voornoemd(e) middel(en) en/of
- *
de controle van voornoemd(e) middel(en) en/of
- -
een of meer loods(en) gehuurd (aan de Venenweg te Zwanenburg en de Hoofdweg te Hoofddorp) en/of
- -
een of meer auto('s) (een Nissan Patrol en een Skoda) (met verborgen bergruimten) voorhanden gehad en/of
- -
grote geld(bedragen) voorhanden gehad en/of
- -
verpakkingsmateriaal (waaronder tape, carbonpapier, sporttassen en/of een of meer Boodschappentas(sen)/shopper(s) en/of plastic tas(sen) en/of koffer(s)) voorhanden gehad (o.a. in garage [a-straat], loods Zwanenburg, loods Hoofddorp, Skoda) en/of
- -
een of meer weegscha(a)l(en) en/of (cocaine)testers voorhanden gehad (in de (vrachtwagens in de) loods in Hoofddorp en/of in Zwanenburg);
artikel 10a lid 1 Opiumwet jo artikel 47 Wetboek van strafrecht
3.
[zaaksdossier C01: criminele organisatie:]
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2006 tot en met 03 januari 2008 te Zandvoort en/of te Amsterdam en/of te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Zwanenburg en/of te Velsen-Noord, gemeente Velsen, in elk geval in Nederland en/of in Spanje en/of in Frankrijk en/of in Luxemburg als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondbied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of aanwezig hebben van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II en/of witwassen;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht en/of 11a Opiumwet".
3.5.
Het hof heeft daarvan het volgende bewezen verklaard:
"Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, en/of in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met anderen meermalen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht telkens een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten:
- -
een hoeveelheid cocaïne op 7 juni 2007 (zaaksdossier B01) en
- -
ongeveer 15 kilogram cocaïne op 15 juni 2007 (zaaksdossier B02) en
- -
ongeveer 15 kilogram cocaïne op 3 juli 2007 (zaaksdossier B05);
en
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland en/of in Spanje tezamen en in vereniging met anderen telkens om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- -
zich en een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- -
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers hebben hij en zijn mededaders opzettelijk
- -
telefoongesprekken en/of sms-berichten gevoerd en/of afspraken gemaakt en/of bijgewoond met onder andere [medeverdachte 8], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en/of met vermoedelijke leveranciers/afnemers van voornoemd middel en/of bemiddelaars voor de leveringen van voornoemd middel, [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] over:
- *
de wijze, waarop en/of het tijdstip, waarop en/of de termijn waarbinnen voornoemd middel binnen of buiten het grondgebied van Nederland zou moeten worden gebracht en
- *
de hoeveelheden van voornoemd middel en
- *
de prijs die betaald en verkregen zou worden voor het verhandelen van voornoemd middel en
- *
de verdeling van taken en/of activiteiten tussen hem en een of meer van zijn mededaders voorafgaande aan en/of bij en/of tijdens en/of na het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van voornoemd middel en
- *
de controle van voornoemd middel en
- -
loodsen gehuurd aan de Venenweg te Zwanenburg en de Hoofdweg te Hoofddorp en
- -
auto's, een Nissan Patrol en een Skoda, met bergruimten voorhanden gehad en
- -
grote geldbedragen voorhanden gehad en
- -
verpakkingsmateriaal, waaronder tape, carbonpapier, sporttassen en boodschappentassen voorhanden gehad (onder andere in de [a-straat], de loods Zwanenburg, de loods Hoofddorp, de Skoda) en
- -
weegschalen en cocaïnetesters voorhanden gehad (in Hoofddorp en in Zwanenburg);
(B03, B04, B06, B07)
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en te Amsterdam en te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en te Zwanenburg en te Velsen-Noord, gemeente Velsen, in ieder geval in Nederland en in Spanje en in Frankrijk en in Luxemburg als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en aanwezig hebben en binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en witwassen.
(C01)".
3.6.
Het cassatiemiddel stelt in de kern genomen aan de orde of een stuk, dat wordt gepresenteerd als een voorlopige dagvaarding in de zin van artikel 314a Sv en dat niet voldoet aan de eis van overeenstemming met de feitsomschrijving in het bevel gevangenhouding, toch als zo een voorlopige dagvaarding kan gelden en niet moet worden aangemerkt als een definitieve dagvaarding die slechts op de voet van artikel 313 Sv kan worden gewijzigd. Als er van een definitieve dagvaarding sprake zou zijn zou de rechtbank op 9 maart 2009 de vordering van de officier, die is gepresenteerd als een vordering nadere wijziging als bedoeld in het eerste lid van artikel 314a Sv, hebben moeten afwijzen omdat, zo begrijp ik de achterliggende gedachte, niet het soepeler regime van artikel 314a Sv maar het strengere stelsel van artikel 313 Sv van toepassing zou zijn.
3.7.
Artikel 314a is, evenals het derde lid van artikel 261 Sv, in het wetsvoorstel tot herziening van de bepalingen betreffende de voorlopige hechtenis bij Nota van wijzigingen ingevoegd.2. Het nieuwe systeem moest een oplossing bieden voor de moeilijkheid om een definitieve tenlastelegging overeenkomstig de wettelijke eisen op te stellen wanneer het voorbereidend onderzoek nog niet was afgerond.3. Tijdens de mondelinge beraadslagingen in de Tweede Kamer hield Minister Van Agt nogmaals zijn toehoorders voor tot welke moeilijkheden het nieuwe systeem om de duur van de voorlopige hechtenis te beperken zou leiden als de hele zaak nog niet was uitgezocht. Een dagvaarding uitbrengen die voldoet aan alle eisen van artikel 261 Sv, die slechts gewijzigd kan worden onder de strikte voorwaarden van artikel 312 en 313 Sv, zou van het OM niet gevergd kunnen worden. Vandaar het systeem van een voorlopige tenlastelegging, geënt op het bevel gevangenhouding. Als de officier de vordering tot gevangenhouding opstelt denkt hij al verder, aan wat hij te zijner tijd ten laste zal kunnen leggen. Als de rechtbank evenwel weigert het onderzoek te schorsen en de zaak wil behandelen zal de officier meteen de voorlopige tenlastelegging moeten aanvullen tot het niveau van artikel 261 Sv. Is dat eenmaal gebeurd dan gelden de eisen van artikel 261 lid 1 en 2 Sv en van artikel 313 Sv. Artikel 313 lid 2 laatste volzin Sv geldt niet voor de voorlopige tenlastelegging. Dat moet aanvaard worden in een wettelijk systeem waarin een grens is gesteld aan de duur van de voorlopige hechtenis en waarin de zaak dus niet altijd voldoende zal zijn opgehelderd wanneer deze op de zitting moet worden gebracht. Als de officier dan een geheel nieuwe zaak zou introduceren zal toch de rechtbank niet bereid hoeven te zijn de vordering in te willigen.4. Het bieden aan de officier van justitie van de mogelijkheid om met een verkorte dagvaarding te komen die later zo nodig kan worden aangevuld en verbeterd is een onontbeerlijk sequeel van het voorgestelde systeem.5.
3.8.
In de rechtspraak is slechts een enkele aanwijzing te vinden over de vraag die thans voorligt. In HR 10 juni 1975, NJ 1975, 306 m.nt. ThWvV heeft de Hoge Raad zich in wel zeer stellige zin uitgelaten. In die zaak was verdachte op 8 april 1974 gedagvaard om dezelfde dag voor de rechtbank te Amsterdam te verschijnen. De dagvaarding bevatte drie feiten. De rechtbank schorste de behandeling voor onbepaalde tijd waarna de officier van justitie een nieuwe dagvaarding deed uitgaan. Ook deze dagvaarding vermeldde drie feiten. Het tweede feit op deze tweede dagvaarding was een uitwerking van het tweede feit der eerste dagvaarding. Het eerste en derde feit op deze tweede dagvaarding waren nieuw. De vraag rees hoe de verhouding was tussen deze twee dagvaardingen. De verdediging stelde zich op standpunt dat de eerste dagvaarding geen voorlopige maar een definitieve dagvaarding was. Het hof was het hiermee niet eens. Het wees erop dat de opgave van de feiten in de eerste dagvaarding overeenkwam met de omschrijving in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en inbewaringstelling, dat de eerste dagvaarding de feiten omschreef zonder duidelijk te maken met welk opzet verdachte zou hebben gehandeld, dat de omschrijving van een van de feiten inmiddels door de ontwikkelingen was ingehaald, en dat de officier te kennen had gegeven dat de zaak nog niet rijp was voor een volledige behandeling ter terechtzitting en dat hij daarom schorsing van de behandeling zou vorderen. Het hof wees er voorts op dat het bevel gevangenhouding verwees naar het bevel tot bewaring maar dit laatste bevel omschreef de feiten slechts als "een poging tot doodslag c.q. medeplichtigheid daaraan". Dat leverde volgens het hof niet een behoorlijke omschrijving als bedoeld in het derde lid van artikel 261 Sv op. Dat gold niet voor de omschrijvingen van de feiten zoals neergelegd in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en bewaring. De eerste dagvaarding was daarom volgens het hof een voorlopige. De tweede dagvaarding met hetzelfde parketnummer was volgens het hof een oproeping en nadere omschrijving. Het stond de officier vrij om een nadere omschrijving ruim voor de terechtzitting aan verdachte ter kennis te brengen en om niet te wachten tot de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting met het aanpassen van de voorlopige dagvaarding. Maar, zo voegde het hof daaraan toe, artikel 314a Sv biedt niet de mogelijkheid om hetzij bepaalde feiten die in de oorspronkelijke dagvaarding beknopter waren omschreven, geheel te laten vallen, hetzij in de tweede dagvaarding andere feiten op te nemen dan die de oorspronkelijke dagvaarding reeds bevatte. Daarom moest de officier niet-ontvankelijk worden verklaard voor de nieuwe feiten 1 en 3 van de tweede dagvaarding. Deze nieuwe feiten vormden immers geen nadere omschrijving van wat al eerder was tenlastegelegd. Het hof sprak vrij van de feiten 1 primair en 3 van de oorspronkelijke tenlastelegging. Feit 1 subsidiair in de oorspronkelijke tenlastelegging was zo gebrekkig omschreven dat de dagvaarding voor dat deel nietig werd verklaard. Het hof sprak ook vrij voor feit 2 primair en subsidiair uit de tweede dagvaarding. Voor beoordeling door het hof bleef slechts over feit 2 meer subsidiair zoals in de tweede dagvaarding uitgewerkt. Voor dat feit, volgens het hof opleverende medeplichtigheid aan het medeplegen van poging tot doodslag, werd verdachte veroordeeld. Verdachte ging in cassatie. AG mr. Kist concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep. Volgens de AG heeft het hof kunnen aannemen dat er sprake was van de situatie van het derde lid van artikel 261 Sv wat de tweede dagvaarding betreft. Weliswaar verdient de gang van zaken geen schoonheidsprijs, maar verdachte is in geen redelijk belang geschaad en in hoofdzaak is aan de wettelijke regels voldaan. Het hof heeft terecht aangenomen dat de eerste dagvaarding een summiere tenlastelegging bevatte. Dat verdachte voor de tweede terechtzitting is gedagvaard en niet opgeroepen achtte de AG van mineur belang. Verdachte is door deze gang van zaken evenmin in zijn belangen geschaad. Hij heeft zich juist beter kunnen voorbereiden op het onderzoek ter terechtzitting. De tweede dagvaarding voldeed niet geheel aan de eisen van artikel 314a Sv omdat zij nieuwe feiten bevatte, maar het hof heeft dit gebrek door de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging voor de feiten 1 en 3 van de tweede dagvaarding gecorrigeerd. Geheel nieuwe feiten mogen niet alsnog worden tenlastegelegd, maar wanneer de in de tweede dagvaarding omschreven feiten nog in verband kunnen worden gebracht met of kunnen worden teruggevoerd tot de feiten in de summiere dagvaarding, is aan de eisen voldaan.
De Hoge Raad sloeg een andere richting in dan zijn AG:
- "O.
naar aanleiding van de middelen en ambtshalve:
dat de in art. 314a Sv. neergelegde mogelijkheid om de opgave van het feit alsnog in overeenstemming te brengen met de in het eerste en tweede lid van art. 261 gestelde eisen zonder overeenkomstige toepassing van de laatste volzin van art. 313 slechts openstaat indien in de telastelegging voor de opgave van het feit is volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is gegeven;
dat in het onderhavige geval de OvJ voor de opgave van het feit in de inleidende dagvaarding niet heeft volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenhouding van req. was gegeven, zodat een wijziging van de telastelegging slechts volgens de in de artt. 313 en 314 neergelegde regeling had kunnen plaats vinden;
dat uit niets blijkt dat de OvJ ter terechtzitting in eerste aanleg de toelating van een of meer wijzigingen in de telastelegging heeft gevorderd;
dat derhalve de telastelegging, zoals in de dagvaarding van 8 april 1974 opgenomen, ongewijzigd is gebleven, zodat het Hof uitsluitend op de grondslag van die telastelegging had dienen te beraadslagen en beslissen".
Van Veen schreef in zijn noot dat de Hoge Raad duidelijk heeft gemaakt dat het stelsel van artikel 261 lid 3 juncto artikel 314a Sv alleen maar geldt voor summiere dagvaardingen die teruggrijpen naar de feitsomschrijving in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding. Als de officier daarnaar niet terug grijpt is er geen sprake meer van een summiere tenlastelegging. Dan is er sprake niet van een summiere, maar van een definitieve tenlastelegging die alleen nog maar op de voet van artikel 313 Sv kan worden gewijzigd.
3.9.
De vraag rijst wat we uit dit arrest kunnen leren. Eén ding lijkt mij duidelijk. De Hoge Raad oriënteert zich uitsluitend op de feitsomschrijving van het bevel gevangenhouding of gevangenneming voor de inhoud van de summiere dagvaarding. Deze bevelen kunnen weer teruggrijpen op bijvoorbeeld een bevel bewaring of een vordering tot het verlenen van het bevel bewaring of tot een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek.6. Maar de zaak uit 1975 is mijns inziens wel bijzonder omdat het hof beide dagvaardingen als het ware door elkaar had gehutseld. In de onderhavige zaak is de cruciale vraag of de dagvaarding van 13 maart 2008, zoals het hof heeft geoordeeld, bij wijze van kennelijke misslag voor de omschrijving van de feiten 1 en 3 de data, genoemd in de vordering bewaring, heeft gebruikt in plaats van de data die het bevel tot bewaring en in zijn voetsporen het bevel tot gevangenhouding vermeldde. Als door het vermelden van een onjuiste data de band met het bevel tot gevangenhouding compleet zou zijn doorgesneden zou de dagvaarding van 13 maart 2008 niet op de voet van artikel 314a Sv kunnen worden aangepast.
3.10.
Dit door de verdediging aangevoerde standpunt vind ik wel heel erg rigoureus. Alles wijst er immers op dat ter terechtzitting van 13 maart 2008 iedereen ervan is uitgegaan dat het een summiere dagvaarding betrof omdat het onderzoek nog lang niet was afgerond. Dat heeft de officier van justitie ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Ook de rechtbank is er blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 maart 2008 van uitgegaan dat de summiere dagvaarding ontleend was aan het bevel tot gevangenhouding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de omschrijving van de tenlastegelegde feiten in het licht van het dossier voor dat moment voldoende houvast aan de verdediging bood om zich voor te bereiden en nadere onderzoekswensen te formuleren.
Dat de vermelding van de data in de summiere tenlastelegging van 13 maart 2008 op een vergissing berustte heeft het hof mijns inziens kunnen aannemen.
Dit oordeel berust op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de strekking van de summiere dagvaarding is geweest om aan te sluiten bij de feitsomschrijving in het bevel gevangenhouding, maar dat per ongeluk in de summiere dagvaarding verkeerde data zijn genoemd. Deze data zijn gehandhaafd in de uiteindelijke dagvaarding.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over een onderdeel van de overleveringsprocedure en het feit dat het hof aan de gebreken die daaraan kleven geen gevolg heeft willen verbinden. Verdachte is in Spanje aangehouden en naar Nederland overgeleverd. In Nederland is hij voor meer feiten vervolgd dan oorspronkelijk vermeld in het Europees arrestatiebevel (EAB). De steller van het middel wijst naar het vonnis van de rechtbank waarin een verweer is weergegeven over de omvang van de vervolging op basis van het EAB.
4.2.
De verdediging heeft in eerste aanleg de niet-ontvankelijkheid van het OM ingeroepen ten aanzien van andere feiten alsmede met betrekking tot andere plaatsen en ruimere periodes dan genoemd in het EAB. Verdachte heeft immers geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel. Aanvullende toestemming van de Spaanse autoriteiten tot een verdergaande vervolging dan voor de feiten in het EAB genoemd ontbrak toen nog. De niet-ontvankelijkheid zou onder meer betrekking hebben op de voorbereidingshandelingen die in het tweede deel van de omschrijving van feit 1 zijn genoemd.
De officier heeft gerepliceerd dat het OM alleen ter zake van feit 4 op deze grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dat feit heeft betrekking op overtreding van de Wet wapens en munitie, welke strafbare feiten niet in het EAB en de beslissing van de Spaanse rechter zijn genoemd. De rechtbank overwoog dat het Kaderbesluit geacht moet worden toe te laten dat het aanvankelijke feitensubstraat met nauw verwante gedragingen wordt uitgebreid zonder dat daarvoor de instemming van de uitvoerende staat, in dit geval Spanje, nodig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 december 2008. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat de uitbreidingen die in de uiteindelijke tenlastelegging aan de feiten 1, 2 en 3 zijn gegeven, bezien tegen de achtergrond van de omschrijving van de feiten in het EAB, niet maken dat verdachte wordt vervolgd voor een ander, vóór de overlevering, begaan feit dat niet object van de overlevering is geweest. De voorbereidingshandelingen vallen volgens de rechtbank onder de illegale handel in verdovende middelen, en zijn zogenaamde Lijstfeiten waarvoor vaststelling van dubbele strafbaarheid niet is vereist als op het feit maar minstens drie jaar vrijheidsbeneming als sanctie is gesteld in de uitvaardigende Staat. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat de feiten in de tenlastelegging, met uitzondering van feit 4, vallen onder de omschrijving van het EAB en de officier is ontvankelijk in de vervolging van de feiten 1 tot en met 3, zoals tenlastegelegd.
4.3.
De verdediging heeft in hoger beroep uiteindelijk aangevoerd dat desalniettemin de officier van justitie toch aanvullend aan Spanje toestemming heeft verzocht om te mogen vervolgen voor de ruimer omschreven of nieuwe feiten. De officier heeft dat niet kenbaar gemaakt aan rechtbank of verdediging. In hoger beroep heeft de AG evenmin melding daarvan gemaakt. De verdediging heeft in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het OM bepleit voor zover de tenlastelegging meer omvat dan de Spaanse beslissing op het EAB. Ten aanzien van dat meerdere heeft het OM aan verdachte de mogelijkheid ontnomen zich in Spanje te verweren. Eerst op 11 februari 2011 maakt de AG melding van het aanvullend verzoek en van de beslissingen van de Spaanse rechter. Het OM heeft de aanvullende stappen die het in Spanje heeft gezet voor rechtbank, hof en verdediging verborgen gehouden totdat er een instemmende beslissing in Spanje was gegeven. Als verdachte tijdig op de hoogte was gesteld had hij zich tegen het aanvullend verzoek van het OM willen verdedigen. Zijn rechten in Spanje zijn geschonden. Het OM heeft voorts gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde en moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het de uitbreiding van de oorspronkelijke feitsomschrijving in het EAB betreft.
4.4.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2011 houdt onder meer het volgende in:
"Het hof gaat uit van het dossier zoals het thans voorligt. De raadsman dient zijn pleidooi daarop af te stemmen. Indien de advocaat-generaal evenwel nog nadere stukken, zoals wellicht een proces-verbaal betreffende de doorzoekingen dan wel stukken betreffende de overlevering aan het dossier wenst toe te voegen zal dit aan de verdediging dienen te worden gezonden en wordt de verdediging voldoende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren."
Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2011 is blijkens het proces-verbaal het volgende voorgevallen:
"De voorzitter maakt melding van de door de advocaat-generaal aan de raadsman en het gerechtshof gestuurde stukken, te weten:
- -
een aanvullend (verzoek) Europees Arrestatiebevel van 26 maart 2009 van het Openbaar Ministerie met vertaling in het Spaans;
- -
een beschikking van het Spaanse Nationale Gerechtshof sectie straf, eerste kamer van 17 januari 2011, met vertaling in het Nederlands;
- -
door de officier van justitie aan de Spaanse autoriteiten verstrekte aanvullende informatie, in het Engels d.d. 18 januari 2011 en naar aanleiding van een verzoek van de Spaanse autoriteiten in het Spaans van 20 januari 2011.
- -
een beschikking van het nationaal gerechtshof sectie straf, eerste kamer van 24 januari 2011 (nummer 15/11) waarin toestemming wordt verleend voor de uitbreiding van de reeds uitgevoerde overlevering aan de Nederlandse autoriteiten;
De advocaat-generaal zegt het volgende:
Ik heb deze stukken verspreid omdat ik deze stukken pas onlangs ontvangen heb. Het is niet bedoeld om het wapenbezit, het vierde feit op de dagvaarding, in hoger beroep aan de orde te stellen. Het Openbaar Ministerie ziet daar geen belang in. Uit de beschikkingen van 17 januari 2011 en 24 januari 2011 blijkt dat de feiten niet zijn uitgebreid. De feiten maakten al deel uit van het oorspronkelijke Europees Arrestatiebevel en Bevel tot aanhouding van 3 juli 2007 van het openbaar ministerie, dat zich bij de stukken bevond. Uit de beschikking (Europees Arrestatiebevel) van 17 januari 2008 blijkt dat er van de zijde van de verdediging geen bezwaar is aangevoerd tegen de overlevering op grond van dat Bevel van 3 juli 2007.
De raadsman zegt het volgende:
Ik verzoek het hof de twee beschikkingen van 17 en 24 januari 2011 en het (aanvullend verzoek ) Europees arrestatiebevel van 26 maart 2009 niet aan het dossier toe te voegen. Deze stukken zijn tardief. Het komt er op neer dat het Openbaar Ministerie u en mij een loer draait. Er is nu voor andere zaken toestemming gevraagd om verdachte over te leveren. De advocaat-generaal heeft nagelaten te vermelden dat er ook voor andere zaken toestemming is gevraagd.
De advocaat-generaal zegt er van uit te zijn gegaan dat het aanvullend verzoek bekend was bij de verdediging.
De raadsman zegt dit moeilijk te kunnen geloven.
De advocaat-generaal is er van uit gegaan dat het (aanvullend verzoek) Europees Arrestatie Bevel van 26 maart 2009 zich bij de stukken in het dossier bevond. De advocaat-generaal zegt dat er geen enkele reden is waarom hij een dergelijk stuk geheim zou houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat de door de advocaat-generaal toegestuurde stukken weliswaar laat, maar niet te laat zijn ingestuurd en aan het dossier worden toegevoegd. Het hof heeft tot deze beslissing kunnen komen omdat op 19 januari 2011 de advocaat-generaal was toegezegd stukken die hij nog zou ontvangen aan de procespartijen te doen toekomen. Voorts is de verdediging voldoende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren."
Vervolgens heeft de advocaat het woord gevoerd over de overleveringsperikelen overeenkomstig een pleitnota. In die pleitnota hekelt de advocaat de gang van zaken rond het aanvullende EAB en formuleert dan de volgende conclusies:
"Er zijn fundamentele rechten geschonden. Mijn cliënt (zo had ik al betoogd) heeft zich niet kunnen weren in januari 20087., ook al had hij toen een raadsman. Het verweer geldt te sterker voor de overleveringsprocedure vanaf 26 maart 20098., want daarvan heeft men een ieder onkundig gelaten.
Cliënt heeft zich niet kunnen laten vertegenwoordigen en het resultaat van het verzoek van 26 maart 2009 moet integraal worden verworpen. Het tweede gedeelte van mijn verweer in pleitnota deel I (dat ziet op de overlevering) blijft onverkort van kracht.
Het geschetst verzuim is het Openbaar Ministerie aan te rekenen. Voor zover op zichzelf de overleveringsbeslissing van 24 januari jongstleden als gegeven moet worden aanvaard, is mijn stelling dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het meerdere (ten opzichte van het initieel EAB en de daarop gegeven beslissing), omdat gehandeld is in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Dat verzuim kan ook niet worden hersteld, want de beslissing is gegeven en is niet appelabel.
Bedenkt u ook nog in het bijzonder dat mijn stelling is dat het al had kunnen zijn gevraagd vóórdat [verdachte] in Spanje werd aangehouden. Dat geldt in ieder geval, zelfs al zou er geen mogelijkheid zijn geweest tot interventie in dit Spaans aanvullend overleveringstraject.
In ieder geval, zo is mijn stelling, is de beslissing tardief binnengekomen, want het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op basis van alleen het initieel verzoek.
Ook dat zou een reden moeten zijn om het thans buiten beschouwing te laten, waarbij ook een verwijt aan het Openbaar Ministerie past omdat alleen zij wisten dat het verzoek er lag en zij bijna 2 jaar hebben nagelaten daarop actie te ondernemen."
4.5.
In zijn eindarrest heeft het hof het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsman is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is voor zover de vervolging verder gaat dan vervat in de overleveringsbeslissing van 17 januari 2008, althans waar de vervolging feiten betreft die niet bekend waren ten tijde van het Europees Aanhoudings Bevel (verder: EAB) van 3 juli 2007 of in ieder geval daarin niet waren benoemd. Op grond van het ook voor het EAB geldende specialiteitsbeginsel kan het niet rechtens zijn dat een verdachte wordt overgeleverd voor feiten die niet in het overleveringsverzoek zijn genoemd. In dit geval zijn de periodes verlengd, met betrekking tot het deelnemen aan de criminele organisatie is het leiderschap daarvan toegevoegd, als pleegplaatsen zijn landen toegevoegd, voorbereidingshandelingen zijn toegevoegd en er zijn gedragingen toegevoegd:
bewerken/verwerken, verkopen, aanwezig hebben. De zaaksdossiers B3, B4, B6 en B7 zijn duidelijk nieuw ten opzichte van de omschrijving van de feiten in het EAB. Het EAB ziet op Opiumwetmisdrijven vanaf 1 juni 2007.
Verdachte heeft geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel (verder: Kaderbesluit)
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
In de beschikking van het Spaanse Nationale Gerechtshof van 17 januari 2011 wordt het volgende vermeld:
"In genoemd aanvullend verzoek worden geen nieuwe feiten gerelateerd. Het verzoek betreft vier delicten waarvan er drie reeds in het daaraan voorafgaand arrestatiebevel waren vermeld (deelneming aan een criminele organisatie, handel in verdovende middelen en gewoontewitwassen)".
In de beschikking (nummer 15/11) van 24 januari 2011 van het Spaanse Nationale Gerechtshof wordt verder vermeld - voorzover relevant -:
"Uitbreiding wordt slechts verzocht voor de hierboven omschreven perioden en ten aanzien van de eerdergenoemde landen en steden. Van enig juridisch obstakel is in dit opzicht geen sprake, nu genoemde gegevens geen wijziging met zich brengen van de strafbare feiten waarvoor het bevel is toegewezen, terwijl voorts genoemde delicten zijn opgesomd in de lijst van artikel 2 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 en tevens in de Spaanse implementatiewet.
Beslissing
Wordt toestemming verleend voor de uitbreiding van de reeds uitgevoerde overlevering aan de Nederlandse justitiële autoriteiten van de Nederlandse onderdaan [verdachte]".
De raadsman heeft gesteld dat het (aanvullende) verzoek van het Openbaar Ministerie (EAB) van 26 maart 2009 pas begin februari 2011 gelijk met de Spaanse beschikkingen is verspreid. De raadsman beschouwt deze inbreng als tardief en heeft verzocht deze stukken daarom buiten het dossier te houden.
Het hof heeft ter zitting van 11 februari 2011 beslist dat, hoewel deze stukken inderdaad in een laat stadium zijn overgelegd, dit niet inhoudt dat deze stukken niet alsnog in het dossier gevoegd mogen worden; de stukken zijn dus aan het dossier toegevoegd.
Het hof is van oordeel, evenals het gerechtshof in Spanje, dat de feiten die door de raadsman als aanvullingen zijn beschouwd, al deel uitmaakten van het oorspronkelijke EAB.van 3 juli 2007, zodat van een vervolging in strijd met het bepaalde in artikel 27 van het Kaderbesluit voor (onderdelen van) de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten geen sprake is. De vervolging voor feit 4 is - gelet op de daarover te nemen beslissing, zoals hiervoor overwogen - niet meer aan de orde.
Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte voor de feiten zoals onder 1 tot en met 3 ten laste gelegd."
4.6.
Tegen de beslissing van het hof, opgenomen in het proces-verbaal van 11 februari 2011, maakt de steller van het middel bezwaar. Dat de stukken, zoals het hof overweegt, weliswaar laat maar niet te laat zijn ingestuurd en dat daarom de stukken van het aanvullende verzoek worden toegelaten ziet er aan voorbij dat ter terechtzitting van 19 januari 2011 nog niets bekend was over het aanvullend overleveringsverzoek. Voorts stelt het middel dat de verdediging natuurlijk niet voldoende in de gelegenheid is geweest te reageren. Overigens kan de mogelijkheid om te reageren de onrechtmatigheid van de te late verstrekking van de papieren betreffende het aanvullend verzoek niet dekken. Voorts heeft het hof nagelaten te reageren op de kritiek op de overleveringsprocedure in Spanje. In het eindarrest heeft het hof, ondanks dat op dat item verweer is gevoerd, verzuimd te reageren op de schending van verdachtes rechten in Spanje bij de behandeling van het (aanvullende) overleveringsverzoek. Tot slot klaagt het middel nog over vooringenomenheid van het hof omdat het hof in zijn arrest ook een beschouwing heeft gewijd aan eventuele beslissingen als de Spaanse rechter de beschikkingen op het aanvullend verzoek niet had afgegeven. Het moet ervoor worden gehouden, aldus het middel, dat deze overwegingen al klaar lagen voor dat de aanvullende toestemming uit Spanje afkwam.
4.7.
Het lijkt mij zinvol de bespreking van dit middel in twee onderdelen te splitsen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de kritiek die de verdediging heeft gehad op de overleveringsprocedure in Spanje.
4.8.
Niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.9. Het vormverzuim moet zich hebben voorgedaan bij het voorbereidend onderzoek. Het voorbereidend onderzoek is het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat (artikel 132 Sv). Artikel 359a Sv is niet van toepassing als het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. In HR 8 juli 2008, NJ 2009, 440 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat een uitleveringsverzoek niet tot het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv kan worden gerekend.10. Het gaat immers niet om de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheid. Wat voor de uitlevering geldt, geldt zeker ook voor de overlevering. Dat betekent dat eventuele gebreken bij de behandeling in de uitvoerende Staat van een verzoek tot overlevering niet tot een in artikel 359a Sv voorziene reactie kan leiden. De klachten in het middel stuiten hierop af voor zover zij beogen het hof te verwijten niet te hebben gereageerd op de bezwaren die de verdediging heeft geuit met betrekking tot de procedure die in Spanje aan de overlevering is voorafgegaan.
4.9.
Een andere kwestie is of het hof het dossier van het aanvullend verzoek had mogen voegen bij het strafdossier.
Wat de steller van het middel in de schriftuur opmerkt over de toezegging van het hof van 9 januari 2011 snijdt mijns inziens geen hout. Dat op dat moment aan de AG nog niet bekend zou zijn geweest dat er nog aanvullende stukken beschikbaar zouden zijn of zouden komen, staat er niet aan in de weg dat het hof op 19 januari 2011 heel in het algemeen heeft gesproken over "stukken betreffende de overlevering" waaronder ook aanvullende stukken te begrijpen zijn. Dat de verdediging onvoldoende in staat is geweest op adequate wijze te reageren op deze nieuwe stukken blijkt niet uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen. De advocaat van verdachte heeft immers in de pleitnota over de overleveringsperikelen het standpunt van de verdediging uitgebreid aan het hof kunnen voorleggen. Daaraan doet niet af dat het optreden van het OM inderdaad niet fraai genoemd mag worden. Het had op de weg van de officier gelegen om openheid te betrachten ten aanzien van het aanvullend verzoek. In ieder geval had de officier de AG tijdig moeten inlichten, zodat deze vervolgens ook in de appelprocedure verdediging en hof op de hoogte had kunnen stellen. Dat dit niet is gebeurd wil echter nog niet zeggen dat er daarom er sprake is geweest van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv dat tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM had moeten leiden. Het hof heeft immers de verdediging de gelegenheid gegeven te reageren op deze nieuwe gegevens, waardoor aan verdachtes recht op een eerlijke en tegensprekelijke behandeling in Nederland van zijn zaak is voldaan.
4.10.
Ten overvloede wijs ik er op dat het buiten beschouwing laten van de resultaten van het aanvullende verzoek niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Artikel 27 van het Kaderbesluit11. heeft betrekking op een eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten. Het eerste lid maakt het mogelijk dat lidstaten op basis van wederkerigheid verklaren dat de toestemming voor vervolging voor een ander feit, begaan voor de overlevering, geacht kan worden te zijn gegeven. Het tweede lid verbiedt de vervolging van een overgeleverd persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit behoudens wanneer het eerste lid of het derde lid van toepassing is. Het derde lid voorziet in een uitzondering op het verbod van het tweede lid bijvoorbeeld wanneer de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering of wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit een aanvullende toestemming heeft gegeven. Het vierde lid handelt nader over die toestemming. Deze moet worden verleend als het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf al de verplichting tot overlevering met zich brengt. Alleen wanneer een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3 of 4 van het Kaderbesluit tot toepassing komt kan de toestemming worden gewijzigd. In de onderhavige zaak heb ik nergens een verwijzing naar of aanknopingspunt voor de aanwezigheid van zo'n weigeringsgrond aangetroffen. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 1 december 2008 beslist dat de uitvaardigende lidstaten wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats van de feitsomschrijving waarvoor is overgeleverd mogen aanbrengen, mits deze wijzigingen volgen uit het onderzoek dat in de uitvaardigende lidstaten is gevoerd met betrekking tot de gedragingen die in het EAB zijn omschreven, mits zij de aard van het omschreven delict niet wijzigen en niet leiden tot het bestaan van een weigeringsgrond.12.
Het oorspronkelijke EAB vermeldt dat verdachte betrokken zou zijn bij meerdere voorbereidingshandelingen met betrekking tot de in- en uitvoer van verdovende middelen. Weliswaar komen de voorbereidingshandelingen niet terug in de vermelding van de wettelijke kwalificatie van strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, maar deze voorbereidingshandelingen zijn zo intrinsiek verbonden met de wel vermelde feiten dat zij geacht moeten worden ook onderwerp van het EAB te zijn geweest, zeker nu in het EAB daarnaar wordt verwezen. Ook als de aanvullingen buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten staat dat aan de vervolging voor de voorbereidingshandelingen niet in de weg.
Hetgeen het hof in zijn "virtuele" overwegingen heeft neergelegd is niet ten grondslag gelegd aan de verwerping van de verweren, maar zou dus inderdaad deze verwerping zelfstandig hebben kunnen dragen. Ik beschouw deze overwegingen als ten overvloede gegeven.
De oordelen van het hof geven geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, zodat het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping door het hof van de bezwaren tegen de doorzoekingen. Onvoldoende zou blijken dat de tussenkomst van de rechter-commissaris bij de doorzoekingen was gebaseerd op een verzoek van de officier van justitie noch welke redengevende omstandigheden aan de doorzoekingen ten grondslag zijn gelegd.
5.2.
In zijn arrest heeft het hof dienaangaande het volgende overwogen:
"5)
Op grond van artikel 110 Wetboek van Strafvordering kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken waarbij hij de bevoegdheid heeft elke plaats, waaronder ook woningen zonder toestemming van de bewoner, te betreden.
Het hof stelt met betrekking tot het betreden en doorzoeken van de woningen vast dat zij doorzocht zijn onder leiding van de rechter-commissaris mr. Evers-Ederveen, die van de doorzoekingen proces-verbaal heeft opgemaakt. Deze processen-verbaal voldoen aan de wettelijke eisen.
De [a-straat 1] te Zandvoort is doorzocht in het kader van het onderzoek tegen [verdachte] ( 014575 e.v.) en de [b-straat 1] te Zandvoort is doorzocht in het kader van het onderzoek tegen [medeverdachte 3] (dossier blz. 014633 e.v.). De [c-straat 1] te Haarlem is doorzocht in het kader van het onderzoek tegen [verdachte] (dossier blz. 014610).
Het hof heeft uit het door de indertijd in de Nervus zaak betrokken officier van justitie op 11 januari 2011 opgemaakte proces-verbaal alsmede uit het E-mailbericht van 25 januari 2011 van mr. M.R. Cox begrepen dat mr. Cox als de leidende rechter-commissaris heeft gefungeerd en stelt voorts vast dat deze rechter-commissaris blijkens haar betrokkenheid bij de doorzoekingen en die van haar collega Evers-Ederveen de kennelijk door de officier van justitie gedane vorderingen tot het doorzoeken van de twee woningen heeft toegewezen. Het hof overweegt in verband daarmee dat de rechter-commissaris buiten het gerechtelijk vooronderzoek slechts bevoegd is om tot een doorzoeking over te gaan als daartoe door de officier van justitie een vordering wordt gedaan. Deze vorderingen ontbreken in het dossier, maar gelet op voormeld E-mailbericht mag aangenomen worden dat door de officier van justitie deze vorderingen zijn gedaan. Op de processen-verbaal van doorzoeking (blz. 014580 en 014638 en 014610) is niet het hokje "in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek" maar het hokje "in het kader van het onderzoek tegen..." aangekruist, hetgeen eveneens wijst op gedane vorderingen, tegen bepaalde personen (waartegen reeds een onderzoek liep (methodiekendossier dossier map 39 en 41)
Het hof overweegt in dit verband dat de wet geen verplichting kent voor de officier van justitie om zijn vorderingen tot doorzoeking te doen in schriftelijke vorm. Wel zou naar het oordeel van het hof een schriftelijke verslaglegging van de gedane vordering vragen naar de krachtens artikel 110 Wetboek van Strafvordering voorgeschreven inhoud daarvan hebben kunnen voorkomen.
Het hof is van oordeel, dat het ontbreken in het dossier van de schriftelijke vorderingen tot doorzoeking dan wel de verslaglegging van de op andere wijze gedane vorderingen een onzorgvuldigheid vormt die geen schade heeft veroorzaakt in enig belang van de verdachte, en met name niet in enig verdedigingsbelang.
Dat brengt mee dat het hof de niet meer herstelbare lacune (geen goede verslaglegging) constateert, maar geen aanleiding ziet voor verdergaande gevolgen.
Op grond van vorenstaande is derhalve niet aannemelijk geworden dat sprake is van een onrechtmatige doorzoeking dan wel dat mankementen aan de doorzoeking hebben gekleefd.
Dit strookt ook met de in het dossier voorhanden zijnde stukken betreffende de reeds aanwezige machtigingen afluisteren telefoons vóór de datum van 3 juli 2007 betreffende de (reeds aanwezige) verdenkingen jegens [verdachte] en [medeverdachte 3] ( map 39 en 41)."
5.3.
Het eerste lid van artikel 110 Sv luidt aldus:
"De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld."
5.4.
Met de invoering van artikel 359a Sv heeft de wetgever de tot dan toe geldende rechtspraak over onrechtmatige bewijsverkrijging gecodificeerd.13. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat van verdachte gewezen op gebreken die volgens hem aan de doorzoeking kleefden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat verdachte dient te worden vrijgesproken. In de kern genomen heeft de verdediging een beroep gedaan op artikel 359a Sv en betoogd dat de gepleegde vormverzuimen zouden moeten leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal, alhoewel het enige moeite kost om te kunnen controleren of de verdediging wel voldoende de lessen die de Hoge Raad in HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma heeft geleerd, zich ter harte heeft genomen.
Ik stel voorop dat het antwoord op de vraag of er sprake is geweest van een vordering van de officier kan blijken uit een zich bij de stukken bevindende schriftelijke vordering, maar ook op andere wijze kan worden verankerd. De Hoge Raad heeft zulks met betrekking tot een machtiging tot binnentreden beslist onder vigeur van artikel 120 (oud) Sv14. en dat herhaald voor de Algemene wet op het binnentreden.15. Wat geldt voor een machtiging tot binnentreden lijkt mij ook te gelden voor een vordering tot doorzoeking. Dat de officier de doorzoekingen heeft gevorderd heeft het hof dermate waarschijnlijk geacht dat het daaraan niet heeft getwijfeld. Het hof heeft zich daarbij onder meer verlaten op de e-mail van de rechter-commissaris en de processen-verbaal van de doorzoeking, die erop wijzen dat op basis van een vordering van de officier tot doorzoeking is overgegaan. In die stukken ligt ook besloten dat de rechter-commissaris de vordering van de officier, die ook mondeling kan worden gedaan, heeft getoetst aan de voorwaarden die de wet stelt. De suggestie dat een rechter-commissaris die niet via een gerechtelijk vooronderzoek bij een strafrechtelijk onderzoek is betrokken op eigen houtje zou overgaan tot een doorzoeking is zo onwaarschijnlijk dat het hof heeft kunnen aannemen dat deze mogelijkheid, gelet op de contra-indicaties die onder meer zijn verstrekt door de rechter-commissaris mr. Cox, als niet bestaand kon worden verworpen.
De verwijzing in de overwegingen van het hof naar de bestaande tapmachtigingen heeft slechts de strekking te demonstreren dat er reeds voor 3 juli 2007, de datum van de doorzoekingen, een onderzoek tegen verdachte liep en dat de doorzoekingen in het kader van dat onderzoek hebben plaatsgevonden.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel is een in algemene bewoordingen gestelde klacht die erop neerkomt dat het hof een bewijsconstructie heeft gehanteerd voor alle veroordeelden in deze zaak waardoor het voor verdachte niet meer mogelijk zou zijn om uit te maken op grond van welke bewijsmiddelen hij is veroordeeld.
6.2.
Nu het middel niet aangeeft op welke onderdelen van de bewijsconstructie in de zaak van verdachte deze kritiek doelt, meen ik dat deze klacht niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie kunnen worden gesteld en dat daarom deze klacht geen bespreking behoeft.
Ten overvloede merk ik het volgende op.
Het hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest voor het bewijs van de zaken onderdelen van verklaringen van verdachte opgenomen en voorts verwezen naar de bijlagen in de afzonderlijke zaken. Die toepasselijke bijlagen, zo schrijft het hof, dienen als in de aanvulling ingelast te worden beschouwd en de inhoud ervan moet geacht worden van die aanvulling deel uit te maken. Ik neem aan dat het hof hiermee, zij het in ongelukkige bewoordingen, duidelijk heeft willen maken dat het de bijlagen van de zaaksdossiers, zoals die in de aanvulling op het verkort vonnis van de rechtbank zijn opgenomen, daaruit heeft overgenomen.
Tenslotte wijs ik erop dat het hof verdachte heeft veroordeeld voor het medeplegen van verschillende misdrijven en voor deelneming aan een criminele organisatie. Deze feiten veronderstellen samenwerking met anderen. Dat in de bewijsconstructie voor zulke feiten ook de bijdragen van anderen ter sprake komen is dus niet meer dan logisch.
7.1.
Het vijftiende middel heeft betrekking op de veroordeling voor feit 1. Ter terechtzitting in eerste aanleg is een verweer gevoerd inhoudende dat het geen feit van algemene bekendheid is dat carbonpapier geschikt is om de opsporing door middel van röntgenapparatuur te bemoeilijken. De verdediging heeft gesteld dat, als ook het hof zou overwegen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het verpakken in carbonpapier ontdekking van drugs via röntgenapparatuur zou bemoeilijken, het hof dat nader zou moeten motiveren, omdat de verdediging deze stelling betwist.
7.2.
In haar vonnis heeft de rechtbank inderdaad overwogen (p. 11) dat het een feit van algemene bekendheid is dat carbonpapier geschikt is om de opsporing door middel van röntgenapparatuur te bemoeilijken en tegen deze stelling is in de pleitnota van hoger beroep opgekomen. Maar het hof heeft deze stelling niet overgenomen. Nergens blijkt dat het hof er ook vanuit is gegaan dat het verpakken van drugs in carbonpapier de ontdekking daarvan bemoeilijkt. Slechts heeft het hof overwogen dat wapens en drugs in de onderhavige zaak in carbonpapier zijn verpakt en daaruit conclusies getrokken voor de modus operandi en de betrokkenheid van verdachte daarbij.
Het middel mist dus feitelijke grondslag.
8.1.
Het zestiende middel klaagt over het bewijs van feit 1, meer bepaald over het gebruik voor het bewijs van de resultaten van de observaties. Het achttiende middel is grotendeels identiek aan het zestiende en behoeft geen afzonderlijk bespreking. In hoger beroep is gewezen op discrepanties tussen een observatie van een oplegger van 7 juni 2007 en een observatie van 15 juni 2007. Het hof had onder deze omstandigheden het gebruik voor het bewijs van deze observaties nader moeten motiveren.
8.2.
Het middel doelt op de volgende overwegingen in het verkorte arrest van het hof op p. 14:
"Ook de cocaïne die op 16 juni 2007 in Dover (B02) uit een Tsjechische vrachtauto met oplegger is gehaald, die de dag ervoor op een parkeerplaats in de buurt van Gilze Rijen was geobserveerd met kenteken 2L48502 (p. 06227), bij welke gelegenheid ook de verdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] zijn gezien, was verpakt in carbonpapier. In deze zaak komen o.a. berichten van en/of met en/of over "LH" uit Engeland en"Boer" en "Meub" voor. Bewegingen worden door het observatieteam waargenomen bij de loods in Zwanenburg en te Hoofddorp. Van de Skoda wordt ook hier gebruik gemaakt.
De zojuist bedoelde oplegger hing achter een Tsjechische vrachtauto die ook op 7 juni 2007 observanten was gezien op dezelfde parkeerplaats, waar toen ook [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] maar tev [medeverdachte 3] en [betrokkene 9] aanwezig waren (B01). Deze vrachtauto had eveneens het kenteken 2L48502. (map 10 p. 004029 e.v.)."
8.3.
Op pagina 28 van pleitnota 2 in hoger beroep zijn enige losse kanttekeningen gemaakt met betrekking tot B2. Eén van die kanttekeningen is dat een andere tekst op de trailer bij B2 dan bij B1 is geconstateerd: "dezelfde vrachtwagen wordt anders beschreven?!" Voorts wordt erop gewezen dat bij B2 wordt gesteld dat het een Iers kenteken is terwijl het toch een Tsjechisch kenteken zou moeten zijn. De tekst op de oplegger die op 7 juni 2007 is gezien is "[A] Limited Ireland". Bij de observatie van 15 juni 2007 had de blauwe oplegger het opschrift "[B]".
8.4.
Het hof heeft zich kennelijk laten leiden door het feit dat de vrachtwagens hetzelfde kenteken droegen. Dat stond aan het hof vrij. Het hof heeft daarbij kennelijk in aanmerking genomen dat opschriften op vrachtwagens niet zo uniek zijn als het kenteken. Ik merk nog op dat als men van oordeel zou zijn dat hetgeen in de pleitnota is aangevoerd een onderbouwd standpunt in de zin van het tweede lid van artikel 359 Sv is, het niet nodig is dat het hof op ieder detail van zo een standpunt ingaat.16.
Hetgeen in de schriftuur op p. 26 wordt geschreven over het feit dat het niet ondenkbaar zou zijn dat de vrachtwagen van B2 op 5 juli 2007 ergens anders heeft stilgestaan voor een langere periode en dat toen de cocaïne is geladen en niet te Gilze-Rijen is in feitelijke aanleg niet voorzien van een onderbouwde argumentatie en blijft daarom van speculatieve aard.
Het middel faalt.
9.1.
Middel 17 klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op het verweer dat de verbalisanten de inhoud van een tapgesprek hebben gemanipuleerd. In dat tapgesprek is immers een woord weggelaten, hetgeen een moedwillige aanpassing zou zijn in belastende zin. Verdachte heeft zelf ontdekt dat getracht is in de transcriptie van het gesprek de zin op te nemen "Maar hoeveel moeten ermee" terwijl in dat gesprek gezegd is "Maar hoeveel wielen moeten ermee". Zie de pleitnota voor de regiezitting van 19 mei 2010, pagina 19 en volgende. In de pleitnota van hoger beroep, deel 2 wordt gesteld dat een verbalisant heeft aangestuurd op een verwijdering van dit cruciale woord uit de schriftelijke weergave. De advocaat in hoger beroep heeft het een onvergeeflijke handeling genoemd en eraan de consequentie verbonden dat het OM (partieel) niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard of dat het betreffende bewijsmiddel niet zou mogen worden gebruikt.
9.2.
Maar ook blijkt uit deze pleitnotities dat de officier deze weglating heeft gecorrigeerd.17. Rechtbank en hof zijn van deze gecorrigeerde versie uitgegaan. Voor zover er al sprake zou zijn geweest van een vormverzuim is dit dus hersteld en heeft verdachte van de onjuiste weergave geen nadeel ondervonden. Artikel 359a Sv heeft niet als zelfstandige functie het afkeuren van laakbaar overheidsoptreden.18. Dat het hof het verweer niet heeft besproken is juist, maar kan verdachte niet baten omdat door herstel van het verzuim niet is voldaan aan de eisen van artikel 359a Sv.
Het middel faalt.
10.1.
Middel 19 klaagt over het bewijs voor feit B02 van een afgeluisterd telefoongesprek van 13 juni 2007 om 20:27 uur. Hetzelfde telefoongesprek is gebruikt voor het bewijs van feit B06. Dat dit telefoongesprek voor het bewijs van beide feiten kan dienen verdient nadere uitleg, die ontbreekt.
10.2.
Wanneer afgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs worden gebezigd vergt het dikwijls, wanneer het gaat om een versluierd en vaag taalgebruik, en wanneer bijnamen worden gebruikt, enig inlevingsvermogen en goede kennis van de achtergrond om tot een oordeel over de redengevendheid van de inhoud van deze gesprekken te komen. Vaak zal die redengevendheid samenhangen met andere gegevens, die uit andere bronnen bekend zijn geworden, en met een zekere ervaring en kennis van het gebezigde jargon. Zulke gesprekken verlangen vertaling en interpretatie. Het hof heeft in zijn algemene overwegingen in het verkorte arrest zijn interpretatie aldus verantwoord:
"1.
In de eerste plaats valt op dat verreweg de meeste telefoongesprekken plaatsvinden tussen een beperkte vaste groep mensen en dat het om zeer veel contacten per dag gaat.
2.
In de tweede plaats het versluierd taalgebruik. De inhoud van de gesprekken is voor een buitenstaander niet inzichtelijk, terwijl de gesprekspartners in de meeste gevallen precies lijken te weten waarover de gesprekken gaan. Voorts is, als er al een kenbare inhoud lijkt te zijn, die inhoud vaak innerlijk tegenstrijdig danwel niet consequent doorgevoerd (auto's, wielen, meisjes, auto doe ik in tweeën (B02), leuk of stinkend meisje voor boer, papier, rood licht voor papier (B02), een auto compleet en allemaal dezelfde typen wielen eronder (B07)). Tenslotte kan worden vastgesteld dat namen van personen en plaatsnamen zelden of nooit rechtstreeks worden genoemd maar altijd worden omschreven of met bijnamen worden aangeduid (Knoei, Taxi, Stinkie, Kleine, Video, Lange (IDT 11), daarginder, (B01) clubhuis. Een aantal verdachten (zoals [medeverdachte 8] en [betrokkene 5]) heeft - gehoord als verdachte bij de politie en/of het hof dan wel als getuige bevestigd - dat versluierd en in codes werd gesproken: met "stuks"wordt "kilo's "bedoeld ([medeverdachte 8] blz. 7580); "Met rood licht voor papier" wordt bedoeld: "als ik denk dat het goed is ga ik pas geld regelen". Papier is synoniem voor geld ([medeverdachte 8] p. 7625) en het wisseltraject in Rotterdam wordt als "Chantal" of "meisje" aangeduid ([betrokkene 5] als getuige RHC 13 oktober 2010). [Betrokkene 5] verklaart als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 23 november 2010 blz. 2, welk proces-verbaal aan alle verdachten in het Nervusonderzoek is verstrekt en derhalve deel uitmaakt van alle dossiers, dat "Rotje" Rotterdam betekent en (blz. 7) "In de telefoongesprekken die ik met [verdachte], [medeverdachte 2] of [medeverdachte 8] voerde moest ik voorzichtig zijn. Voor een buitenstaander misschien in niet altijd duidelijke taal.". Met "clubhuis" wordt de loods aan de Venenweg te Zwanenburg bedoeld ([medeverdachte 8] op 12 juli 2007 te 13.10 uur en [medeverdachte 3] bij de rechter-commissaris op 3 september 2008).
In veel gevallen wordt over prijzen en hoeveelheden gesproken, maar de hoeveelheden worden nooit naar eenheden - euro's, kilo's of liters - geconcretiseerd.
3.
In de derde plaats stelt het hof vast dat de bij de gesprekken betrokkenen in de meeste gevallen een vaste telefoon gebruiken per gesprekspartner (B03, tap 30 april 2007 te 15.50 uur; B01: tap 7 juni 2007 te 13.28 uur (geel stickertje) en blz. 013911 map 34 over "meu " en B06 tap 23 juni 2007 te 14.24 uur), en dat in de loop van de onderzoeksperiode die telefoons en de gebruikte nummers zijn gewisseld door de aankoop en overdracht van nieuwe toestellen (tap 3 juli 2007 te 17.54 uur; 17 mei 2007 te 10.01 uur). Er zijn in de Nervus-zaak in totaal meer dan 100 telefoons in beslaggenomen (p.v. nr 080516.0039.019).
4.
In de vierde plaats wordt in alle geselecteerde gesprekken naar een eindpunt toegewerkt (B06 blz 4681; B01 blz. 3803;B07 blz. 4749). Er is telkens een doel dat door het besprokene moet worden bereikt. Veelal kunnen gesprekken worden aangewezen waarin het al of niet bereikt zijn wordt besproken of bevestigd.
5.
In de vijfde plaats kan een duidelijke taakverdeling en een duidelijke hiërarchie worden vastgesteld. [Medeverdachte 8] kan als initiatiefnemer, uitvoerder en medebeleidsmaker worden beschreven, [medeverdachte 2] als geldbeheerder (tap 14 mei 2007 te 13.45 uur; 22 mei 2007 te 17.57 uur), medebeleidsmaker en uitvoerder en [verdachte] als degene die het algehele beleid bepaalt, al dan niet na raadpleging van [medeverdachte 8], [medeverdachte 2] of zijn vader [medeverdachte 3], opdrachten geeft en meningsverschillen en ruzies beslecht (dossier C01).
6.
Tenslotte is naar het oordeel van het hof in de inhoud van de gesprekken een aantal thema's aan te wijzen: in alle zaken is te zien dat door een buiten de vaste groep staande, maar kennelijk bekende en ingevoerde persoon (zoals in B03: [betrokkene 4]/[betrokkene 3]), in B02;
[Betrokkene 1]; in B05: [medeverdachte 5]) iets moet worden geleverd of gebracht. En in alle B zaken is steeds sprake van een persoon die iets moet ontvangen.
(...)
Deze vaststellingen (lang haar; Boer, meisje, auto, meubel, loodsen, Skoda, Nissan) hebben ook betekenis voor de uitleg van de onderzoeksgegevens die in verband worden gebracht met vooralsnog niet voltooide transporten. (De zaken B03, B04, B06 en B07). Waar opvalt dat telefoongesprekken veelal werden gevoerd in dezelfde cryptische bewoordingen (zoals de prijzen), waar nagenoeg dezelfde betrokken personen figureren, en eveneens voor de diverse terugkerende contacten vaak verschillende telefoons werden gebruikt, waar op diverse plaatsen kennelijk met elkaar verband houdende administratieve gegevens op niet voor de hand liggende plaatsen werden aangetroffen, waar eveneens enorme geldbedragen tevoorschijn kwamen en in die perioden gelijktijdig een geldwisseltraject naar Rotterdam liep (van kleine coupures naar grote coupures A33), en waar steeds geen aannemelijke verklaring wordt gegeven voor die nogal opvallende handelingen en situaties, kan het niet anders zijn dan dat deze zaken in onderlinge samenhang bezien eveneens in verband staan met de voorbereiding van (al dan niet grensoverschrijdende) cocaïnetransporten."
10.3.
Het telefoongesprek dat op 13 juni 2007 om 20:27 uur is gevoerd tussen [medeverdachte 2] en verdachte gaat eerst over de autohandel en vervolgens over het feit dat verdachte de volgende dag weer weggaat. [Medeverdachte 2] zegt dan dat je toch in een paar uurtjes aan de andere kant bent, hetgeen verdachte beaamt. Vervolgens heeft verdachte het erover dat aan "Video" vier ruggen zijn betaald. Met "Video" wordt [betrokkene 1] bedoeld, die blijkens andere tussen [medeverdachte 8] en [betrokkene 1] afgeluisterde telefoongesprekken19. een leverancier is van waren waarover gecodeerd wordt gesproken. Dit gesprek dient te worden gezien tegen de achtergrond van het transport van cocaïne dat op 15 juni 2007 in Engeland is onderschept. Klaarblijkelijk heeft het hof dit gesprek in zoverre redengevend geacht voor het bewijs van B02 dat dit gesprek duidt op de financiële afwikkeling van dit transport. De redengevendheid voor feit B06, de strafbare voorbereiding, is minder evident. Maar als men de inhoud van andere telefoongesprekken over toekomstige transporten, waarbij vaak de naam van [betrokkene 1] opduikt, mede in zijn beschouwingen betrekt, kan het onderhavige gesprek ondersteuning bieden aan de uitleg van andere gesprekken over toekomstige transporten in die zin, dat de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de levering van cocaïne voor het transport van 15 juni 2007 erop wijst dat de andere telefoongesprekken, die grote overeenkomst vertonen met eerder gevoerde gesprekken, ook over de (toekomstige) cocaïnehandel gaan.
Het middel faalt.
11.
Het twintigste middel is identiek aan het negentiende en behoeft daarom geen afzonderlijke aandacht.
12.1.
Het vijfde middel klaagt, als ik goed zie, over de veroordeling voor feit 2. Het betreft de verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer. De argumenten die het hof ter verwerping van het verweer heeft aangedragen zijn ondeugdelijk.
12.2.
Het hof heeft als feit 2 bewezen verklaard dat
"hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 juli 2007, te Amsterdam en/of Zandvoort en/of Velsen-Noord en/of Haarlem en/of Rotterdam en/of in Spanje en/of in Luxemburg,
tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en/of verdachtes mededaders
- -
van onderstaande voorwerpen de herkomst verhuld dan wel verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen is en/of
- -
onderstaande voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet of van genoemde voorwerpen gebruik gemaakt, te weten:
[zaaksdossier A01]
- -
een geldbedrag van tezamen ongeveer EURO 75.000,- (contante betaling van de verbouwing van de woning aan de [c-straat 1] te Zandvoort) en
[zaaksdossier A02]:
- -
een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te Zandvoort en
[zaaksdossier A04:]
- -
een auto van het merk Ferrari, type 360 Modena Fl met het kenteken [AA-00-BB] en
[zaaksdossier A05: ]
- -
een motorboot van het merk Sunseeker, type Predator 62, voorzien van de naam [de zoon] en het gebruiksrecht van een havenligplaats te Sotogrande (Spanje) en verzekeringspremies voor genoemde boot en een jetski van het merk Sea-Doo en
[zaaksdossier A10:|
- -
meubels en zonwering en gordijnen en beeld- en geluidsapparatuur ter waarde van ongeveer in totaal EURO 38.810,- en
[zaaksdossier A12:]
- -
een geldbedrag van in totaal EURO 133.956,83 bestaande uit:
. een geldbedrag van in totaal EURO 53.482,01 dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [001] (Postbank) ten name van [verdachte];
. een geldbedrag van in totaal EURO 7.000,- dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [002] (ABN AMRO Bank) ten name van [verdachte];
. een geldbedrag van in totaal EURO 6.500,- dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [003] (ABN AMRO Bank) ten name van [verdachte];
. een geldbedrag van in totaal ongeveer omgerekend naar euro's EURO 39.794,52 dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [004] (Deutsche Bank) ten name van [verdachte];
. een geldbedrag van in totaal ongeveer omgerekend naar euro's EURO 27.180,30 dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [005] (Barclays Bank) ten name van [verdachte]) en
[zaaksdossier A28:]
- -
een motorfiets van het merk Harley Davidson, type VRSCA (V-Rod), met het kenteken [CC-00-DD], en verzekeringspremies voor voornoemde motorfiets en reparatiefacturen voor voornoemde motorfiets en
[zaaksdossier A33:]
- -
geldbedragen en
[zaaksdossier A43:]
- -
een woning met parkeerplaatsen en kelder, gelegen in [adres] te Valgrande (Spanje) en
- -
de betaling van woninginrichting ter waarde van in totaal ongeveer EURO 26.429,-;
terwijl verdachte en verdachtes mededader(s) telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf".
- 7.3.
In zijn arrest heeft het hof een gevoerd verweer aldus samengevat en vervolgens verworpen:
"4)
Er is geen bewijs voor witwassen. Verdachte beschikte over een aanzienlijk legaal vermogen.
Verdachte is in 1993 aangeslagen door de belastingdienst voor een bedrag van 2,3 miljoen gulden.
(...)
Ad 4) Anders dan de raadsman kennelijk heeft willen betogen, kan naar het oordeel van het hof hetgeen door verdachte in de loop van het onderzoek - fragmentarisch en bepaald niet consistent en zonder onderbouwing met schriftelijke verificatieve bescheiden - is aangevoerd, niet worden aangemerkt als een alternatieve lezing van de feitelijke gebeurtenissen of als een alternatieve verklaring voor ruim voorhanden liquide middelen, zulks in het licht van de voorhanden bewijsmiddelen (o.a. proces-verbaal financieel onderzoek [verdachte] en aanpassingen daarvan in PL1200/06-071540). De door de raadsman genoemde bladzijden 19259 en 16220 van het dossier maken dit oordeel zeker niet anders. Blz. 16220 e.v. vermeldt een aantal tapgesprekken waarin gesproken wordt over het onderzoek van de Belastingdienst in het kader van de Wet Melding ongebruikelijke transacties waarin [medeverdachte 3] onder meer tegen de verdachte zegt: "We houden ons gewoon van de domme" ( tapgesprek 26 februari 2007 te 11.42 uur). Op blz. 19529 e.v. wordt vermeld dat over het autobedrijf "[...]" vele MOT-meldingen zijn gedaan ten bedrage van € 685.005. "
12.4.
Ik stel voorop dat het feit dat men voor een groot bedrag door de fiscus is aangeslagen nog geenszins concludent is voor de afwezigheid van witwassen. Wil een bewijsverweer ter zake slagen dan zal meer aannemelijk moeten worden dan enkel dat indertijd een belastingaanslag voor 2,3 miljoen aan verdachte is opgelegd. De verdediging zou bijvoorbeeld aan de hand van onverdachte en betrouwbare stukken aannemelijk kunnen doen worden dat grote geldbedragen die van de ene rekening naar de andere worden geschoven of waarmee contant is betaald een volstrekt legale bron hebben. Ik wijs er in dit verband op dat het de bedoeling van de wetgever was om onder strafbaarstelling van het witwassen ook voorwerpen te begrijpen die onmiddellijk van misdrijven afkomstig zijn en voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijven afkomstig zijn. Vermenging van crimineel met legaal geld kan het totaalbedrag besmetten.20. Bovendien ligt de lat voor het bewijs van het witwassen niet zeer hoog. Niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat bijvoorbeeld het geld afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf, laat staan dat de bewijsmiddelen uitsluitsel moeten geven over de vraag door wie, wanneer en waar dat misdrijf concreet is begaan. Als de rechter uit de bewijsmiddelen kan afleiden dat het niet anders kan zijn dan dat bijvoorbeeld het geld middellijk of onmiddellijke uit enig misdrijf afkomstig is, is dat voldoende.21.
12.5.
Het hof heeft klaarblijkelijk met de aanduiding "fragmentarisch" willen doen blijken dat, bezien in het licht van de eisen die aan een veroordeling voor witwassen worden gesteld, hetgeen verdachte heeft doen aanvoeren te weinig gewicht in de schaal legt en onvoldoende dekkend is. Voorts heeft het hof in het eerste onderdeel van de overwegingen klaarblijkelijk erop willen wijzen dat het enkele feit dat er een belastingaanslag tot een aanmerkelijk bedrag is opgelegd zonder nadere onderbouwing, die volgens het hof ontbreekt, nog onvoldoende is om aannemelijk te maken dat aanmerkelijke vermogensbestanddelen niet van criminele herkomst zijn. De steller van het middel doet het voorkomen alsof de besloten vennootschap [...] volledig buiten beschouwing moet worden gelaten omdat verdachte als natuurlijke persoon is gedagvaard, maar dat laatste neemt natuurlijk niet weg dat de verdachte ook financieel aan deze vennootschap verbonden is geweest. Voorts is verdachte veroordeeld voor medeplegen van het misdrijf. Het hof heeft ook relevant kunnen achten wat een van de mededaders van verdachte met betrekking tot het onderzoek van de belastingdienst over ongebruikelijke transacties aan verdachte heeft gezegd. Daaruit blijkt kennelijk volgens het hof een strategie van ontkenning tegen beter weten in. De steller van het middel doet nog een beroep op een onderdeel van een kennelijke digitaal dossier dat echter niet tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort en waarop het hof ook geen acht heeft kunnen slaan. In feitelijke aanleg is op dit digitale proces-verbaal geen beroep gedaan, waardoor ook de Hoge Raad het niet in zijn oordeel kan betrekken.
Het middel faalt.
13.1.
Ook het zesde middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 2. Verdachte zou ook hebben kunnen beschikken over inkomsten in de periode 1 januari 2006 tot en met 3 juli 2007, onder meer door contante onttrekkingen aan bankrekeningen en door een gokwinst van € 120.000 die verdachte in zijn aangifte over 2006 heeft opgegeven. Uit deze bedragen zijn de uitgaven betaald voor de woning aan de [a-straat] en de inrichting daarvan.
13.2.
De steller van het middel ziet er aan voorbij dat het feit dat geld aan bankrekeningen wordt onttrokken en dat een gokwinst van € 120.000 in de aangifte over 2006 is opgenomen zeker niet onverenigbaar is met een veroordeling voor gewoontewitwassen. Waarom het hof een proces-verbaal waaruit blijkt dat de belastinggegevens uit 2006 en 2007 nog niet bekend waren niet voor het bewijs zou mogen gebruiken is, gelet op de vrijheid die de rechter die over de feiten oordeelt heeft inzake de keuze en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, mij niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat er grote geldsommen onder meer via Luxemburgse rekeningen aan het zicht zijn onttrokken.
Het middel faalt.
14.1.
Het zevende middel concentreert zich op het bewijs van zaak A01, het witwassen van ongeveer € 75.000 via een contante betaling van de verbouwing van het pand aan de [c-straat 1] te Zandvoort.
14.2.
Voor zover het middel een beroep doet op stukken die niet in het strafdossier zijn gevoegd mist het middel feitelijke grondslag. Voor zover het middel betoogt dat het hof geen acht heeft geslagen op bepaalde verklaringen miskent het weer de vrijheid van de feitenrechter in keuze en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Voorts miskent het middel ook dat het feit dat de betalingen worden gedaan vanaf bankrekeningen of met geld dat van een bankrekening wordt afgehaald niet aan een veroordeling voor gewoontewitwassen in de weg staat.
Het middel faalt.
15.1.
Het achtste middel heeft betrekking op zaak A02, de gang van zaken rond de aanschaf van de woning aan de [a-straat]. De contante betaling van € 100.000 is afkomstig uit pokerwinst.
15.2.
Het hof heeft aan deze verklaring geen geloof gehecht, hetgeen niet onbegrijpelijk is gelet op het feit dat de verdachte aanvankelijk het bedrag van € 100.000 zwart in Zwitserse franken wilde betalen.
Het middel faalt.
16.1.
Het negende middel klaagt over zaak A04, de Ferrari. Het bewijs zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen. Het middel stelt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de Ferrari aan verdachte privé toebehoort.
16.2.
Het middel stelt een eis die de wet niet kent. Men kan ook voorwerpen of geldbedragen witwassen die aan een ander toebehoren. Reeds daarom faalt het middel. Dat deze Ferrari voorwerp van witwassen is geweest heeft het hof kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Op 4 maart 2007 heeft verdachte bijvoorbeeld gebeld met [medeverdachte 2]. In dat telefoongesprek spreken zij over een belastingcontrole. [Medeverdachte 2] zal de boot nog even weghalen en [verdachte] heeft de Ferrari al weggehaald en haalt ook de Porsche nog weg.22. Bovendien ziet het middel er aan voorbij dat verdachte zelf (bewijsmiddel 4) heeft verklaard dat hij de Ferrari heeft aangeschaft en dat er op een gegeven moment sprake van was om de Ferrari voor zichzelf te houden. Uit de bewijsmiddelen 5 en 6 is voorts af te leiden dat bij de aankoop van de Ferrari een katvanger is ingeschakeld. Personeel van [...] heeft ook verklaard dat de Ferrari van verdachte was (bewijsmiddelen 2 en 3).
Het middel faalt.
17.1.
Het tiende middel heeft betrekking op zaak A05, de boot. Het middel stelt dat niet verdachte, maar zijn vader rechthebbende op de boot was en dat ook de geldstortingen op een Luxemburgse bankrekening door de vader zijn gedaan.
17.2.
Om niet in herhaling te vallen verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor over witwassen heb geschreven. Uit bewijsmiddel 2 is af te leiden dat de verdachte en zijn vader zich bij de aanschaf van een aanlegplaats hebben voorgedaan als vertegenwoordigers van een rechtspersoon die op een adres is gevestigd dat nadien bleek vals te zijn. Uit afgeluisterde telefoongesprekken is bovendien af te leiden dat verdachte aanwijzingen geeft voor reparaties van de exclusieve boot.23. Voor zover de steller van het middel ook in de verklaring van de zeeman [de zeeman] (bewijsmiddel 5) steun meent te kunnen ontwaren voor de stelling dat de vader van verdachte eigenaar was van de boot wijs ik erop dat deze stelling gebaseerd is op een verkeerde lezing van deze verklaring. Deze [de zeeman] heeft verklaard dat hij als zeeman werkt voor [medeverdachte 4] en dat hij door deze ook wordt betaald. Voorts heeft hij verklaard dat zich op de boot bevonden [medeverdachte 4], die optrad als kapitein, zijn echtgenote [medeverdachte 7] (AM: [medeverdachte 7], de echtgenote van verdachte), zijn zoon [de zoon] en zijn vader vergezeld van een vrouw. Het kan niet anders dan dat [de zeeman] hier heeft verklaard dat hij in dienst is van verdachte en niet van diens vader. Dat wordt ook in bewijsmiddel 6 geconstateerd.
Het middel faalt.
18.1.
Het elfde middel keert zich tegen de veroordeling in de zaak A10, het witwassen van het geld dat is gestoken in de inrichting van de woning. Deze zou zijn betaald uit pokerwinst.
18.2.
Deze klacht is in zulke algemene bewoordingen gevat dat zij niet voldoet aan de eisen die aan een middel van cassatie mogen worden gesteld en daarom geen bespreking verdient.
19.1.
Het twaalfde middel keert zich tegen de veroordeling in zaak A12 en lijdt aan dezelfde gebreken als de andere middelen over de veroordeling voor feit 2. Het middel voert aan dat in feitelijke aanleg is betoogd dat verdachte huurinkomsten had die hij in contanten verkreeg en vervolgens stortte bij de bank. Ook wist hij winst te behalen met de handel in horloges. Op zijn bankafschriften gaf hij met de hand aan wat de bron van de stortingen zou zijn geweest. Voorts kon verdachte beschikken over een beginvermogen en zijn er onttrekkingen aan bankrekeningen geweest.
19.2.
Bij een veroordeling voor witwassen gaat het er niet om dat er van de ene bankrekening naar de andere bankrekening geld is overgemaakt of dat er contant geld is gestort op bankrekeningen - zulke gedragingen kunnen onder omstandigheden nu juist op witwassen wijzen - maar dat bijvoorbeeld van een geldbedrag de herkomst wordt verhuld, wetende dat dat geld geheel of gedeeltelijk, direct of indirect van enig misdrijf afkomstig is, of dat een geldbedrag van duistere herkomst wordt omgezet in goederen. In de periode 2002 tot en met mei 2007 hebben contante geldstortingen plaatsgevonden op rekeningen van verdachte in Nederland en Spanje tot een totaal van € 133.956,83, terwijl verdachte geen inkomsten in Spanje had. Het hof, dat verdachte ook heeft veroordeeld voor internationale drugssmokkel, heeft kunnen aannemen dat delen van dit bedrag direct of indirect van misdrijven afkomstig zijn.
Het middel faalt.
20.1
Het dertiende middel keert zich tegen de veroordeling in de zaak A28, het witwassen van een Harley-Davidson met daaraan verbonden kosten. Ook dit middel stelt weer dat het hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat verdachte na een compromis met de belasting over een aanzienlijke som kon beschikken en dat verdachte over contant geld beschikte wat hij van bankrekeningen heeft opgenomen.
20.2.
Ook dit middel gaat uit van de eerder aangegeven verkeerde uitleg van de eisen die aan witwassen worden gesteld en faalt deswege.
21.1.
Middel 14 komt op tegen de veroordeling in de zaak A43, het witwassen met betrekking tot een woning in Spanje en de inrichting daarvan. Het middel stelt dat de bewijsmiddelen waarop het hof deze veroordeling baseert er op wijzen dat de betreffende woning (indirect) eigendom is van de vader van verdachte. Dat verdachte is aangewezen als vertegenwoordiger van [C], de officiële eigenaar van de woning, maakt hem nog niet tot witwasser van die woning. Verdachte heeft geen betalingen voor deze woning verricht, met betrekking tot de aanschaf noch met betrekking tot de inrichting ervan. Alles wijst juist op de vader van verdachte.
21.2.
Aan bewijsmiddel 13 op p. 31 van de bijlage is te ontlenen dat verdachte op 11 oktober 2001 ƒ 300.000, op 20 november 2004 ƒ 400.000 en op 18 april 2006 ƒ 25.000 cash heeft gestort op de Luxemburgse rekening van [C]. Verdachte staat te boek als vertegenwoordiger van deze vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden (bewijsmiddel 6, p. 43 bijlage). De onkosten voor deze woning worden per maand afgeschreven van een rekening van verdachte (bewijsmiddel 7, p. 43 bijlage).
21.3.
Het middel ziet er aan voorbij dat uit de bewijsmiddelen een nadrukkelijke betrokkenheid van verdachte bij [C] en de Spaanse woning blijkt. Bovendien stapt het middel er overheen dat verdachte is veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen en dat het daarvoor niet noodzakelijk is dat verdachte als eigenaar van de Spaanse woning te boek staat.
Het middel faalt.
22.1.
Het eenentwintigste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in de cassatiefase. Op 25 februari 2011 heeft verdachte cassatie ingesteld en stukken van het geding zijn op 26 januari 2012 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
22.2.
Niet blijkt dat in hoger beroep is geklaagd over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg, zodat dit onderdeel onbesproken kan blijven.24. De in de schriftuur genoemde gegevens over de inzending van het dossier ter griffie van de Hoge Raad zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad op zes maanden gestelde termijn met vijf maanden en een dag is overschreden. De Hoge Raad zal voorts uitspraak doen nadat sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan zestien maanden zijn verstreken, terwijl verdachte zich (ook) ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. Dat de schriftuur op 7 mei 2012 is ingediend25. en al op 18 september 2012, dus na iets meer dan vier maanden na het indienen van de schriftuur, een conclusie wordt genomen in deze zaak van grote omvang en complexiteit, maakt dit helaas niet anders.
23.
Ik heb ambtshalve geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
24.
Wat in de schriftuur als middel 4 en 11 is gepresenteerd voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld en kan daarom buiten bespreking blijven. De middelen 18 en 20 behoeven ook niet te worden besproken omdat zij gelijkluidend zijn aan andere middelen. De overige middelen falen of zijn vruchteloos voorgesteld. De middelen 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 19 kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Middel 21 is terecht voorgesteld.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde gevangenisstraf betreft. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
Kamerstukken II 1972/73, 9994, nr. 8, p. 4 (Memorie van antwoord).
Handelingen II 1972/73, 6 juni 1973.
Handelingen II 1972/73, 14 juni 1973.
HR 15 januari 1991, NJ 1991, 668 m.nt. Corstens.
AM: verdachte is op 3 januari 2008 in Spanje aangehouden.
AM: de datum van het aanvullend verzoek aan Spanje.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma.
Zie voorts HR 29 november 2005, NJ 2006, 193 m.nt. Buruma; HR 22 augustus 2006, LJN AX6277; HR 27 september 2011, NJ 2011, 557 m.nt. Schalken.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ, L 190/1).
Zaak C-388/08 PPU, C 44/23, waarnaar ook de rechtbank in haar vonnis al verwees.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, p. 727.
HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 m.nt. Corstens
HR 16 juni 2009, LJN BH9929.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma rov. 3.8.4 onder d.
Zie het requisitoir van de officier in eerste aanleg, gehouden ter terechtzitting van 26 april 2009, p. 29.
M.J. Borgers, De toekomst van artikel 359a Sv, DD 2012, 25, p.265.
Zie bijvoorbeeld de op 21, 22 en 23 mei 2007afgeluisterde telefoongesprekken. Opvallend is dat [medeverdachte 8] met grote regelmaat verslag uitbrengt aan verdachte over zijn vorderingen in de onderhandelingen met [betrokkene 1].
HR 23 november 2010, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer.
Bijv. HR 28 september 2004, LJN AP2124; HR 13 juli 2010, LJN BM2471; HR 29 maart 2011, LJN BO2628.
In het gunstigste geval zou men kunnen beweren dat deze auto's en de boot buiten het zicht van de belasting moesten worden gehouden, zodat het gerechtvaardigd is te oordelen dat verdachte over deze vermogensbestanddelen de beschikking had doordat de belasting is ontdoken. Zie HR 7 oktober 2008, NJ 2009, 94 m.nt. Borgers.
De waarde van het schip is getaxeerd op € 1.400.000 (bewijsmiddel 14).
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis rov. 3.9.
Na door de rolrechter verleend uitstel.
Uitspraak 13‑11‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 314a Sv. 2. Geen schending artt. 358 en 359 jo 415 Sv en art. 27 Kaderbesluit. Ad 1. De klacht over de verwerping van het verweer strekkende tot het (alsnog) afwijzen van de vordering tot aanpassing van de tll. faalt reeds omdat de verdachte door het niet-naleven van de voorschriften conform de art. 313-314a Sv niet geacht kan worden in zijn verdediging te zijn geschaad, nu verdachte werd bijgestaan door een raadsman, die heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de aanpassing. Ad 2. Blijkens ’s Hofs vaststellingen maakten de door de verdediging als aanvulling/uitbereiding aangemerkte feiten deel uit van het oorspronkelijke Europees arrestatiebevel zodat geen sprake is van vervolging die in strijd is met het specialiteitsbeginsel a.b.i. art. 27.2 Kaderbesluit. Daarin ligt besloten dat de verdachte niet in zijn verdediging kan zijn geschaad als gevolg van het door het OM gedane en door de Spaande autoriteiten ingewilligde verzoek tot aanvulling.
Partij(en)
13 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/00920
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2011, nummer 23/002546-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
Mr. A.M.J. Comans, advocaat te Amsterdam, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde en het elfde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 4 en middel 11 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer met betrekking tot de vordering van de Officier van Justitie tot aanpassing van de tenlastelegging als bedoeld in art. 314a Sv.
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"1)
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering niet in die vorm had mogen worden gedaan en niet had mogen worden toegewezen. De rechtbank had er niet van uit mogen gaan dat de juiste uitvoering van het Europese Aanhoudings Bevel (EAB) door de Spaanse rechter is gevolgd. Er bestond geen conformiteit met de vordering tot inbewaringstelling van 28 januari 2008 bij de rechter-commissaris. Deze vordering tot inbewaringstelling geeft als periode voor feit 1:
- 1.
januari 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3:
- 1.
januari 2006 tot en met 3 januari 2008. Het bevel gevangenhouding van 6 februari 2008 is geënt op het bevel bewaring van 28 januari 2008. Het bevel bewaring is door de rechter-commissaris ingeperkt voor wat betreft de periode van feit 1 en feit 3. De periode 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 is niet in het bevel bewaring betrokken. Dit bevel bewaring is met betrekking tot feit 1 gegeven voor de periode: 1 juni 2007 tot en met 3 juli 2007 en voor feit 3 voor de periode: 1 januari 2007 tot 3 januari 2008, zulks conform het EAB van 3 juli 2007. De dagvaarding van 13 maart 2008 zou een dagvaarding op voet van artikel 261 derde lid van het Wetboek van Strafvordering moeten zijn. Voorgeschreven wordt dat kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel gevangenhouding is gegeven. De officier van justitie heeft evenwel aansluiting gezocht bij de vordering bewaring. Dan zijn alleen nog aanpassingen toegestaan op voet van artikel 313 Wetboek van Strafvordering.
De vordering (ex artikel 314a Sv) van 9 maart 2009 dient op andere grondslag beoordeeld te worden, met integrale afwijzing van die vordering tot gevolg, dan wel partiële afwijzing van die vordering tot gevolg (dus alleen toegestaan voor zover het aanpassingen betreft op feiten beschreven in het bevel gevangenhouding en niet nieuwe feiten in de zin van artikel 68 Sr.) (blz. 43 pleitnotitie). De hele vordering moet worden beschouwd naar artikel 313 Sv en subsidiair geldt dat in ieder geval ten aanzien van de feiten 1 (Opiumwet) en 3 (deelneming aan een criminele organisatie), waarin de rechter-commissaris wijzigingen heeft doorgevoerd ten opzichte van de omschrijving in de vordering bewaring.
Ten aanzien van de Opiumwet verdenking heeft te gelden dat alleen op basis van de toepasselijkheid van artikel 313 Wetboek van Strafvordering (en niet 314a Sv) de feiten B3, B4, B6 en B7 niet voor toewijzing gereed lagen omdat dat andere feiten waren dan de feiten die in het bevel gevangenhouding waren opgenomen. Wat betreft de witwasfeiten zijn alleen de zaaksdossiers A1, A41 en A33 beschreven. Al het meerdere moet als nieuw feit worden aangemerkt en aldus alsnog worden verworpen bij beoordeling van de wijzigingsvordering die op voet van artikel 313 tweede lid Wetboek van Strafvordering moeten worden beoordeeld, ook al is deze benoemd te zijn een vordering op voet van artikel 314a Sv. Ook de uitbreiding ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht is niet naar de regelen der kunst beoordeeld en had moeten worden afgewezen.
(...)
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1) Op de zitting van 13 maart 2008 van de rechtbank is door de officier van justitie medegedeeld dat de voor die zitting uitgebrachte dagvaarding een dagvaarding was in de zin van artikel 261, derde lid Wetboek van Strafvordering waarvan dus aanpassing in een later stadium nog mogelijk is. Ook in die dagvaarding zelf staat vermeld:
"Bovenstaande omschrijving is een opgave van de feiten zoals bedoeld in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. In een later stadium kan de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering aanpassing van die omschrijving vorderen."
Het hof beschouwt het als een kennelijke misslag dat in de "voorlopige" dagvaarding van 13 maart 2008 de periode van de strafbare feiten zoals de rechter-commissaris die in het gegeven bevel tot bewaring heeft vermeld niet is overgenomen. De door de rechter-commissaris aangebrachte beperking is kennelijk niet opgemerkt. Dit strookt met de inhoud van het proces-verbaal van 13 maart 2008, waarin door de voorzitter als beslissing is medegedeeld: "de dagvaarding is uitgebracht met daarin de mededeling dat ter terechtzitting na voordracht schorsing van het onderzoek gevorderd zal worden als bedoeld in artikel 284 lid 4 Sv. In dat geval kan de officier van justitie volstaan met een "voorlopige dagvaarding" in de zin van artikel 261 lid 3 Sv en kan voor de omschrijving van het ten laste gelegde worden volstaan met de omschrijving waarvan gebruik is gemaakt bij het bevel tot gevangenhouding. Dat is hier gebeurd."
Dat de "voorlopige dagvaarding" niet als zodanig beschouwd mocht worden en als een dagvaarding als bedoeld in artikel 261 lid 1 Sv beschouwd moest worden, omdat er geen juiste (overeenkomstig het bevel gevangenhouding) periode in de "voorlopige" dagvaarding was vermeld (zoals de raadsman thans stelt) blijkt niet uit dit proces-verbaal.
Hieruit volgt dat voor alle procespartijen duidelijk was dat de dagvaarding van 13 maart 2008 een "voorlopige" dagvaarding overeenkomstig 261 lid 3 Sv betrof; alle procespartijen zijn in de periode daarna vanuit die opvatting met deze dagvaarding omgegaan.
Het hof leest de in deze dagvaarding opgenomen tenlastelegging van 13 maart 2008 dan ook overeenkomstig de in het bevel bewaring van 28 januari 2008 gegeven beslissing met betrekking tot de beperking van de periode van feit 1 en feit 3.
Het hof overweegt voorts dat de op 9 maart 2009 aan de rechtbank op de voet van artikel 314a Sv voorgestelde tekst geen feiten of bestanddelen van feiten bevat die aan een toewijzing van de door de officier van justitie gevorderde aanpassing omschrijving tenlastelegging ex artikel 314a Sv in de weg stonden. De raadsman van verdachte heeft overigens ter zitting van 9 maart 2009, waar de officier van justitie deze vordering overgelegd heeft, medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde aanpassing van de tenlastelegging ex artikel 314a Sv.
Het hof is van oordeel dat de genoemde misslag een onzorgvuldigheid vormt die geen schade heeft veroorzaakt in enig belang van de verdachte, met name niet in enig verdedigingsbelang."
3.3.
De klacht dat het Hof het verweer strekkende tot het (alsnog) afwijzen van de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging - om reden dat de voor de terechtzitting van de Rechtbank van 9 maart 2008 uitgebrachte dagvaarding wat betreft periodes waarin de tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan, niet overeenstemde met het door de Rechter-Commissaris gegeven bevel tot bewaring - faalt reeds omdat de verdachte door bedoeld verzuim niet geacht kan worden in zijn verdediging te zijn geschaad, aangezien hij op die terechtzitting werd bijgestaan door een raadsman en deze blijkens 's Hofs vaststelling aldaar heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de gevorderde aanpassing van de tenlastelegging (vgl. HR 23 december 1986, LJN AC9640, NJ 1987/563).
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de schending van "de artikelen 358 en 359 juncto 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 27 van het Kaderbesluit (in relatie tot de algemene (overleverings)voorschriften, zoals het audi et alterem partem en het recht op rechtsbijstand), doordien door toedoen van het OM requirant niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over een aanvullend overleveringsverzoek in de aangezochte Staat (Spanje) en (of althans) requirant (tevens) niet in de gelegenheid is geweest, weer door toedoen van het OM, zich ter plaatse door een advocaat te laten vertegenwoordigen, en het Hof (in reactie op namens requirant gevoerde verweren en namens requirant gedane verzoeken) heeft nagelaten het OM niet ontvankelijk te verklaren voor zover het de feiten betreft waarop die nadere toestemming van Spanje zag, of althans het Hof ten onrechte heeft nagelaten te beslissen dat de stukken, die daarmee verband houden, tardief waren ingebracht, dat dat strijd opleverde met de beginselen van een behoorlijke procesvoering en dus om die reden buiten het strafdossier zouden moeten zijn gehouden".
4.2.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsman is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is voor zover de vervolging verder gaat dan vervat in de overleveringsbeslissing van 17 januari 2008, althans waar de vervolging feiten betreft die niet bekend waren ten tijde van het Europees Aanhoudings Bevel (verder: EAB) van 3 juli 2007 of in ieder geval daarin niet waren benoemd. Op grond van het ook voor het EAB geldende specialiteitsbeginsel kan het niet rechtens zijn dat een verdachte wordt overgeleverd voor feiten die niet in het overleveringsverzoek zijn genoemd. In dit geval zijn de periodes verlengd, met betrekking tot het deelnemen aan de criminele organisatie is het leiderschap daarvan toegevoegd, als pleegplaatsen zijn landen toegevoegd, voorbereidingshandelingen zijn toegevoegd en er zijn gedragingen toegevoegd: bewerken/verwerken, verkopen, aanwezig hebben. De zaaksdossiers B3, B4, B6 en B7 zijn duidelijk nieuw ten opzichte van de omschrijving van de feiten in het EAB. Het EAB ziet op Opiumwetmisdrijven vanaf 1 juni 2007.
Verdachte heeft geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel (verder: Kaderbesluit).
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
In de beschikking van het Spaanse Nationale Gerechtshof van 17 januari 2011 wordt het volgende vermeld:
"In genoemd aanvullend verzoek worden geen nieuwe feiten gerelateerd. Het verzoek betreft vier delicten waarvan er drie reeds in het daaraan voorafgaand arrestatiebevel waren vermeld (deelneming aan een criminele organisatie, handel in verdovende middelen en gewoontewitwassen)".
In de beschikking (nummer 15/11) van 24 januari 2011 van het Spaanse Nationale Gerechtshof wordt verder vermeld - voorzover relevant -:
"Uitbreiding wordt slechts verzocht voor de hierboven omschreven perioden en ten aanzien van de eerdergenoemde landen en steden. Van enig juridisch obstakel is in dit opzicht geen sprake, nu genoemde gegevens geen wijziging met zich brengen van de strafbare feiten waarvoor het bevel is toegewezen, terwijl voorts genoemde delicten zijn opgesomd in de lijst van artikel 2 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 en tevens in de Spaanse implementatiewet.
Beslissing
Wordt toestemming verleend voor de uitbreiding van de reeds uitgevoerde overlevering aan de Nederlandse justitiële autoriteiten van de Nederlandse onderdaan [verdachte]".
(...)
Het hof is van oordeel, evenals het gerechtshof in Spanje, dat de feiten die door de raadsman als aanvullingen zijn beschouwd, al deel uitmaakten van het oorspronkelijke EAB van 3 juli 2007, zodat van een vervolging in strijd met het bepaalde in artikel 27 van het Kaderbesluit voor (onderdelen van) de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten geen sprake is. (...)
Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte voor de feiten zoals onder 1 tot en met 3 ten laste gelegd."
4.3.
Blijkens 's Hofs vaststelling maakten de feiten die door de verdediging zijn aangemerkt als aanvulling dan wel uitbreiding van de feiten waarvoor door Spanje de overlevering van de verdachte is toegestaan, deel uit van het oorspronkelijke Europees arrestatiebevel, zodat geen sprake is van een vervolging die in strijd is met het zogenoemde - in art. 27, tweede lid, van het in het middel genoemde Kaderbesluit neergelegde - specialiteitsbeginsel. Daarin ligt besloten dat de verdachte niet in zijn verdediging kan zijn geschaad als gevolg van het door het Openbaar Ministerie gedane en door de Spaanse autoriteiten ingewilligde verzoek tot aanvulling. Reeds daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het 21ste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 november 2012.