HR, 06-09-2013, nr. 11/04721
ECLI:NL:HR:2013:CA3733
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-2013
- Zaaknummer
11/04721
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3733, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3733, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA3733, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3733, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2013
Partij(en)
6 september 2013
Eerste Kamer
11/04721
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],gevestigd te [plaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. M.J. van Batenburg,
t e g e n
LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "BAARDERADEEL",gevestigd te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaken 110425/HA ZA 11-124, 110426/HA ZA 11-125 en 110431/HA ZA 11-129 van de rechtbank Leeuwarden van 31 augustus 2011.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van dat beroep.
De zaak is voor de Landinrichtingscommissie toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot niet-ontvankelijk-verklaring van [eiser] c.s. in hun beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] c.s. hebben bezwaren ingediend tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling “Baarderadeel”.
(ii) De rechtbank heeft die bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
3.2
Ingevolge art. 202, aanhef en onder f, in verbinding met art. 186 Landinrichtingswet staat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel open. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is echter niet uitgesloten dat een cassatieberoep tegen een zodanige uitspraak toch ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Landinrichtingswet betreffende (de vaststelling van) het plan van toedeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4503, NJ 2005/257).
3.3
Hetgeen [eiser] c.s. in cassatie hebben aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als een (beroep op een) doorbrekingsgrond. Voor zover zij klagen over verzuim van essentiële vormen, hierin bestaande dat de rechtbank haar vonnis niet toereikend heeft gemotiveerd, kan ook deze klacht niet dienen als een beroep op een doorbrekingsgrond. De klacht kan immers niet worden aangemerkt als een klacht over een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor in 3.2 bedoeld.
3.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 september 2013.
Conclusie 31‑05‑2013
11/04721
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 31 mei 2013
CONCLUSIE inzake:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
eisers tot cassatie,
adv.: aanvankelijk mr. P. Garretsen, daarna mr. K. Aantjes, thans mr. M.J. van Basten Batenburg,
tegen:
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "Baarderadeel",
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
In deze ruilverkavelingszaak hebben de reclamanten cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis waarin de rechtbank heeft beslist op hun bezwaren tegen het plan van toedeling.
1. Procesverloop
1.1Eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) hebben bij bezwaarschrift van 28 september 2008 bezwaren ingediend tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "Baarderadeel".(1) Volgens [eiser] c.s. betekent de toedeling een achteruitgang voor hun agrarisch bedrijf en is deze in strijd met de richtlijnen voor het plan van toedeling, welke uitgaan van een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de bedrijfs- en de huiskavel en van een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en het woonhuis enerzijds en de kavels anderzijds.(2) Een door [eiser] c.s. voorgestelde alternatieve toedeling (aangeduid als alternatief 2) zou tegemoetkomen aan hun bezwaren en geen verslechtering voor de andere eigenaren inhouden.
1.2 Na behandeling door verweerster in cassatie (hierna: de Landinrichtingscommissie) heeft op 17 januari 2011 een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris.
1.3 Nadat zij op 24 juni 2011 de bezwaren mondeling had behandeld, heeft de rechtbank Leeuwarden op 31 augustus 2011 vonnis gewezen. De rechtbank overwoog dat de Landinrichtingscommissie het plan van toedeling heeft aangepast in de vorm van een alternatief plan (alternatief 1), zodat bij de beoordeling van het bezwaar de inbreng moet worden vergeleken met de toedeling volgens alternatief 1 (rov. 2.1). De rechtbank kwam tot de slotsom dat de Landinrichtingscommissie, ruilverkavelingstechnisch en bij afweging van alle betrokken belangen, op goede gronden tot haar alternatief 1 heeft kunnen komen en niet voor het door [eiser] aangedragen alternatief 2 heeft gekozen (rov. 2.5). Op grond hiervan heeft de rechtbank de bezwaren in die zin gegrond verklaard dat het plan van toedeling wordt gewijzigd conform alternatief 1 van de Landinrichtingscommissie. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard.
1.4 Bij dagvaarding van 11 oktober 2011, met betekening van een akte van cassatie d.d. 27 september 2011, hebben [eiser] c.s. tegen het vonnis beroep in cassatie ingesteld.(3) De Landinrichtingscommissie heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep. De procedure is geschorst geweest op de voet van art. 226 Rv. [eiser] c.s. hebben afgezien van een schriftelijke toelichting. De Landinrichtingscommissie heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Ingevolge art. 202, aanhef en onder f, in verbinding met art. 186 Liw staat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel open (behoudens cassatie in het belang der wet).(4) Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is echter niet uitgesloten dat een cassatieberoep tegen een zodanige uitspraak toch ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Landinrichtingswet betreffende (de vaststelling van) het plan van toedeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.(5) Genoemde doorbrekingsgronden zijn limitatief.(6)
2.2 Voor ontvankelijkheid is vereist maar ook voldoende dat een partij zich (uitdrukkelijk) op een doorbrekingsgrond beroept; gegrondheid van de klacht is niet vereist.(7) Onjuiste toepassing van een regel is geen grond voor doorbreking.(8) Hetzelfde geldt voor de klacht dat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven.(9) Klachten over een ontbrekende of ontoereikende motivering kunnen niet worden aangemerkt als klachten over schending van een fundamenteel rechtsbeginsel als hiervoor bedoeld.(10)
2.3 Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep kan al meteen worden opgemerkt dat in de cassatiedagvaarding geen gewag wordt gemaakt van het feit dat van het bestreden vonnis in beginsel geen cassatieberoep openstaat. Evenmin wordt, al dan niet tegen die achtergrond, expliciet een beroep gedaan op een of meer van de in de rechtspraak aanvaarde doorbrekingsgronden.
2.4In de drie voorgedragen cassatiemiddelen (I t/m III), die elk zijn opgebouwd uit achtereenvolgens een inleiding, genummerde onderdelen en een conclusie, valt ook geen (duidelijk) stilzwijgend beroep op een van de hiervoor genoemde doorbrekingsgronden te lezen. Dat laat zich als volgt toelichten.
2.5 In de inleiding tot elk van de middelen wordt geklaagd over schending van de artikelen 195 tot en met 204 Liw, waarna in de conclusie wordt vastgesteld dat de rechtbank met betrekking tot die artikelen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onjuiste rechtstoepassing (zie ook de rechtsklacht in onderdeel 2.4). Zoals hiervoor aangegeven, behelst een dergelijke klacht geen beroep op een doorbrekingsgrond. Niet is gesteld dat de artikelen ten onrechte zijn toegepast dan wel buiten toepassing zijn gelaten.
2.6 Voorts wordt in de inleiding tot elk van de middelen geklaagd over verzuim van essentiële vormen, waarna in de conclusie wordt vastgesteld dat de rechtbank haar vonnis niet naar de eisen van de wet en de beginselen van behoorlijke rechtspleging met redenen heeft omkleed (zie ook de motiveringsklachten in de onderdelen 1.6, 2.5 en 3.2). Een motiveringsklacht kan, als gezegd, niet worden aangemerkt als een klacht over schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en daarmee niet dienen als een beroep op een doorbrekingsgrond.
2.7 Een (duidelijk) beroep op een doorbrekingsgrond wordt evenmin aangetroffen in klachten over achtereenvolgens: een onjuiste feitelijke vaststelling of uitleg (onderdelen 1.5, 2.3, 3.1-3.3), onjuiste toepassing van respectievelijk strijd met de richtlijnen voor het plan van toedeling (onderdelen 1.5-1.6, 2.4-2.5) en toetsing aan de norm 'ruilverkavelingstechnisch' (onderdeel 2.2).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Op 1 januari 2007 is de Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), in werking getreden; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677. Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2-4). Op grond hiervan wordt de onderhavige procedure beheerst door het bepaalde in de Landinrichtingswet (Wet van 9 mei 1985, Stb. 1985, 299, i.w. 15 oktober 1985) (hierna ook: Liw). In dezelfde zin rov. 1 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 31 augustus 2011.
2 Zie art. 16 van de Regeling herverkaveling, Stcrt. 24 juni 2004, nr. 118, p. 24.
3 Zij hebben hierbij kennelijk overeenkomstige toepassing gegeven aan art. 182 Liw, ingevolge welke bepaling cassatie binnen dertig dagen vanaf de dag van uitspraak wordt ingesteld door een verklaring ter griffie (leden 1 en 2), waarna deze verklaring, vergezeld van een dagvaarding, binnen veertien dagen moet worden betekend (lid 3). Deze regeling geldt voor cassatieberoepen tegen vonnissen betreffende de lijst van rechthebbenden (art. 181 lid 2 Liw) en betreffende de lijst der geldelijke regelingen (art. 217 lid 2 Liw).
4 Vgl. HR 4 januari 2002, LJN AD7858. Met deze uitsluiting van rechtsmiddelen heeft de wetgever beoogd het mogelijk te maken een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is, aldus HR 23 december 2005, LJN AU3252, NJ 2007, 162 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006, 34 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis. Zie MvT, Kamerstukken II 1979/80, 15 907, nrs. 3-4, p. 27.
5 Aldus HR 26 november 2004, LJN AR4503, NJ 2005, 257 m.nt. PCEvW; HR 26 november 2004, LJN AR6228; HR 23 december 2005, LJN AU3252, NJ 2007, 162 m.nt. H.J. Snijders. Vgl. HR 26 oktober 2007, LJN BA7626, NJ 2008, 259 m.nt. PCEvW (plan van toedeling o.g.v. Reconstructiewet Midden-Delfland). Zie voor 'doorbrekingsjurisprudentie' betreffende de Landinrichtingswet voorts HR 18 november 1992, NJ 1993, 174 (eerste schatting). Zie over erkende doorbrekingsgronden in het algemeen recentelijk o.m. HR 21 september 2012, LJN BW4896, RvdW 2012, 1130, JBPr 2012, 68 m.nt. G.C.C. Lewin; HR 28 september 2012, LJN BX0598, NJ 2012, 556.
6 HR 1 april 2011, LJN BP2312, NJ 2011, 220.
7 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 70; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 322; F.H.J. Hovens, Civiel appel, 2007, p. 47; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering (Van Geuns en Jansen), art. 358, aant. 7, telkens met verwijzing naar jurisprudentie, o.m. HR 3 januari 2003, LJN AF0218, NJ 2003, 659 en HR 23 december 2005, LJN AU3252, NJ 2007, 162 m.nt. HJS. Zie daarover kritisch: F.H.J. Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, p. 49.
8 Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24; Snijders/Wendels, a.w., nr. 321; Hovens, Civiel appel, p. 46-47, en Het civiele hoger beroep, p. 48; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358, aant. 5, telkens met verwijzing naar jurisprudentie. Zie o.m. HR 27 mei 2011, LJN BP9036, RvdW 2011, 685.
9 HR 30 juni 2000, LJN AA6342, NJ 2000, 674. Vgl. HR 24 september 1993, NJ 1993, 758.
10 Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24; Snijders/Wendels, a.w., nr. 319; Hovens, Civiel appel, p. 45, en Het civiele hoger beroep, p. 44; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, art. 358, aant. 5, telkens met verwijzing naar jurisprudentie. Zie o.m. HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 m.nt. WHH.