De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210).
Rb. Oost-Brabant, 31-03-2023, nr. 21/253 , 21/865 en 21/866
ECLI:NL:RBOBR:2023:1485
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
21/253 , 21/865 en 21/866
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2023:1485, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 31‑03‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/0989 met annotatie van Sara Verkaik
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Drie woningen. Beroep gegrond t.a.v. één object i.v.m. compromis. Beroep voor het overige ongegrond. Overschrijding redelijke termijn. Termijn bekort i.v.m. procesgedrag van eiser(s gemachtigde). Geen matiging van schadevergoeding naar € 50 (zoals in ECLI:NL:RBMNE:2023:451 en ECLI:NL:RBDHA:2023:3552). Die matiging is op zijn plaats, maar in de rechtspraak van de appelcolleges wordt voor die matiging onvoldoende steun ervaren.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/253, SHE 21/865 en SHE 21/866
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: mr. A. El Azouti).
Als derde-partij neemt naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van eiser aan de zaak deel: [naam]1.
Procesverloop
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde2.van een drietal woningen, te weten [adres] en [adres] , en [adres] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden met de beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 204.000 voor [adres] , € 199.000 voor [adres] en € 284.000 voor [adres] In de beschikking zijn nog diverse andere objecten opgenomen, maar daarvan is de waarde niet in geschil. De waarden zijn vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en gelden voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt voor zover deze ziet op de waardevaststelling van de drie onder punt 1 genoemde objecten.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij brieven van 26 maart 2020 de waarde van [adres] ambtshalve verminderd tot € 252.000 en de waarde van [adres] ambtshalve verminderd tot € 184.000.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de waarden van de objecten gehandhaafd.
1.5.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers SHE 21/253 ( [adres] ), SHE 21/865 (voor [adres] ) en SHE 21/866 (voor [adres] ).
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Daarbij zijn de drie onder 1.5 genoemde zaken gevoegd behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
Feiten
2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaken. [adres] betreft een appartement uit 1982, gelegen in [plaats] , en bestaat uit een hoofdbouw van 320 m³ en een balkon van 10 m². [adres] betreft een geschakelde twee-onder-een-kap woning uit 1986, gelegen in [plaats] , en bestaat uit een hoofdbouw van 365 m³ en een inpandige garage van 48 m³. Het perceel heeft een oppervlakte van 209 m². [adres] betreft een vrijstaande geschakelde woning uit 1966, gelegen in [plaats] , en bestaat uit een hoofdbouw van 329 m³, een aangebouwde garage van 30 m³ en een aangebouwde berging/schuur van 194 m². Het perceel heeft een oppervlakte van 580 m².
Beoordeling door de rechtbank
3. In geschil is de waarde van de objecten op de waardepeildatum 1 januari 2019.
3.1.
Eiser en de heffingsambtenaar hebben (zeer ruim) voor de zitting overeenstemming bereikt over de waarde van [adres] , te weten € 159.000. Gebleken is dat de aanslag OZB voor wat betreft dat object dienovereenkomstig is verminderd en dat overeenstemming is bereikt over de door de heffingsambtenaar te vergoeden proceskosten en het griffierecht. Op de zitting is dit door partijen bevestigd. Tussen partijen bestaat er in zoverre geen geschil meer. Eiser heeft het beroep echter niet willen intrekken en heeft verzocht om het beroep in SHE 21/866 gegrond te verklaren. De rechtbank zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, dan ook met die constatering volstaan.
3.2.
Eiser bepleit voor [adres] een waarde van € 169.000. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 204.000) naar de getaxeerde waarde (€ 236.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 15 april 2021 is opgesteld door taxateur D. van der Heijden-Gloudemans. Voor [adres] bepleit eiser een waarde van € 196.000. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 252.000) naar de getaxeerde waarde (€ 273.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 19 april 2021 is opgesteld door taxateur D. van der Heijden-Gloudemans.
3.3.
Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarden niet te hoog zijn. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
Specifiek ten aanzien van [adres]
4. De rechtbank maakt uit de door de heffingsambtenaar in beroep overgelegde matrix op dat de heffingsambtenaar dit object in de beroepsfase vergelijkt met andere vergelijkingsobjecten dan in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft in beroep de vergelijkingsobjecten [adres] , [adres] en [adres] ter onderbouwing van de waarde laten vallen, en vervangen door een drietal andere objecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] . Het vergelijkingsobject [adres] is zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase aan de waardebepaling ten grondslag gelegd. Het staat de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase van de procedure, dus ook in de beroepsfase de waardevaststelling grondiger te onderbouwen en de daarbij gebruikte vergelijkingsobjecten te wijzigen.
4.1.
De gehanteerde vergelijkingsobjecten hoeven, als dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van de woning. De heffingsambtenaar moet inzichtelijk maken dat met de verschillen rekening is gehouden. De vergelijkingsobjecten zijn voldoende kort rond de waardepeildatum verkocht en zijn alle appartementen die, evenals [adres] , gelegen zijn in het centrum van [plaats] . De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
4.2.
Eiser voert aan dat de ligging van [adres] matig is ten opzichte van de vergelijkingsobjecten vanwege de hogere mate van geluidsoverlast en dat de heffingsambtenaar daar onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft – onderbouwd met kaarten van het RIVM – toegelicht dat de in beroep gekozen vergelijkingsobjecten geen lagere geluidsbelasting hebben dan [adres] . Sterker nog, enkele vergelijkingsobjecten hebben zelfs een hogere geluidsbelasting. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor toepassing van een lager liggingsfactor dan gemiddeld.
Specifiek ten aanzien van [adres]
5. De rechtbank maakt uit de door de heffingsambtenaar in beroep overgelegde matrix op dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase een vergelijkingsobject heeft toegevoegd ten opzichte van het taxatieverslag in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft in beroep het vergelijkingsobject [adres] aan de waardebepaling ten grondslag gelegd. De overige drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] zijn in zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure gebruikt. Het staat de heffingsambtenaar vrij om in iedere fase van de procedure, dus ook in de beroepsfase de waardevaststelling grondiger te onderbouwen en de daarbij gebruikte vergelijkingsobjecten te wijzigen.
5.1.
De gehanteerde vergelijkingsobjecten hoeven, als dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van de woning. De heffingsambtenaar moet inzichtelijk maken dat met de verschillen rekening is gehouden. De vergelijkingsobjecten zijn voldoende kort rond de waardepeildatum verkocht en zijn, evenals [adres] , gelegen in [plaats] . De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de waardematrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
5.2.
Eiser voert aan dat de ligging [adres] matig is ten opzichte van de vergelijkingsobjecten en dat de heffingsambtenaar daar onvoldoende rekening mee gehouden heeft. Eiser onderbouwt deze stelling met kaarten waaruit de geluidsbelasting blijkt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat er onvoldoende aanleiding is om aan [adres] een lagere liggingsfactor toe te kennen dan aan de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de vergelijkingsobjecten [adres] en [adres] in dezelfde straat liggen als [adres] , met een vergelijkbare geluidsbelasting. De objecten [adres] en [adres] hebben – zo blijkt uit kaarten van het RIVM – weliswaar een iets lagere geluidsbelasting, maar daar staat tegenover dat deze objecten liggen aan een weg met doorgaand verkeer, terwijl de woning van eiser in een doodlopend hofje ligt. Daarbij ligt [adres] tegenover een speeltuintje en ligt [adres] aan een t-splitsing. De plussen en minnen van alle objecten in aanmerking nemend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een correctie op de liggingsfactor.
5.3.
Eiser voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de slechte staat van kwaliteit en onderhoud van zijn woning zoals die zou blijken uit de door hem overgelegde foto’s. Deze beroepsgrond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft de woning van eiser op zowel kwaliteit als onderhoud met het cijfer ‘2’ (matig/ondergemiddeld) gewaardeerd. De vergelijkingsobjecten zijn allemaal met tenminste het cijfer ‘3’ (gemiddeld) gewaardeerd. Naar oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar hiermee voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen.
5.4.
Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de prijs per m³ van de hoofdbouw van vergelijkingsobject [adres] , dat in bovengemiddelde staat verkeert, lager is dan de m³-prijs die voor [adres] – dat in ondergemiddelde staat verkeert – is gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de ongecorrigeerde prijs per m³ van [adres] op € 565 ligt, terwijl die voor [adres] op € 528 ligt. Pas na correctie voor de KOUDV-factoren komt de prijs van [adres] met € 538 per m³ lager te liggen dan die van [adres] (€ 618 per m³). Daarover heeft de heffingsambtenaar nog opgemerkt dat [adres] een goedkope verkoop was. De waardebepaling wordt echter – zoals de heffingsambtenaar terecht stelt – niet op enkel die ene verkoop gebaseerd, maar op het gemiddelde van (in dit geval) vier verkochte objecten. Kijkend naar dat gemiddelde is de waarde van de woning van eiser niet te hoog vastgesteld.
Ten aanzien van [adres] en [adres]
6. Eiser voert aan dat uit de taxatieverslagen in bezwaar niet kan worden afgeleid of voldoende rekening gehouden is met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de objecten in geschil. Het feit dat de heffingsambtenaar in beroep met nieuwe matrices komt, betekent dat de taxatieverslagen in bezwaar tekort schieten. Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat sprake is van een schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht, slaagt dit betoog niet. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in twee uitspraken van 1 februari 2023 daarover het volgende overwogen:3.
“4.13. Procedurele bepalingen als artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ zijn in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is.
4.14.
Indien, zoals in het onderhavige geval, belanghebbende in de bezwaarfase heeft verzocht om bepaalde informatie en deze is voorafgaande aan de hoorzitting door de heffingsambtenaar nog niet verstrekt, dan mag van belanghebbende worden verwacht dat hij voorafgaande of tijdens de hoorzitting nogmaals daarom verzoekt. Als een belanghebbende eerder wel, maar op de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. Het vervolgens in de beroepsfase wijzen op een schending van artikel 7:4 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ beschouwt het hof als een schending van een goede procesorde. Het laten passeren van de mogelijkheid in de bezwaarfase om informatie te vergaren, die nodig is om de bezwaarfase optimaal te laten verlopen, wordt dan kennelijk ondergeschikt gemaakt aan de veronderstelde mogelijkheid dat in de beroepsfase kan worden gewezen op een door de heffingsambtenaar gemaakte procedurele fout, die leidt tot een kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan wel een proceskostenvergoeding in de beroepsfase.”
De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen en laat de door eiser aangevoerde grond buiten beschouwing wegens schending van de goede procesorde op basis van de hiervoor genoemde overwegingen. Uit het dossier blijkt niet dat eiser voorafgaand aan de hoorzitting, of op de hoorzitting, heeft aangevoerd dat er -na toezending van het taxatieverslag in bezwaar- nog steeds informatie ontbreekt. Het oordeel dat sprake is van een schending van de goede procesorde door eiser, betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of artikel 7:4 Awb is geschonden en er in zoverre dus geen sprake is van een gebrek.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarden is gekomen. Sterker nog: eiser heeft de door hem bepleite waarden geenszins onderbouwd. Hij heeft met de door hem bepleite waarden en wat hij overigens heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarden die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
8. Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapporten en de bijbehorende matrices in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de door de heffingsambtenaar voor [adres] per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgestelde waarde van € 204.000 niet te hoog is, en dat de per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgestelde waarde van € 252.000 voor [adres] evenmin te hoog is.
Verzoek om schadevergoeding
9. Eiser heeft op de zitting een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn gedaan. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de heffingsambtenaar een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op het beroep te beslissen. Verder is het zo dat voor de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel per half jaar een bedrag van € 500 aan immateriële schadevergoeding moet worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten.
9.2.
Eiser heeft op 23 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling van zowel [adres] als [adres] De rechtbank doet heden uitspraak. Tussen het maken van bezwaar en het doen van de uitspraak is een (op de in 9.1. bedoelde wijze afgeronde) periode van drieënhalf jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met anderhalf jaar overschreden. Dit zou in beginsel in een schadevergoeding van € 1.500 moeten resulteren.
9.3.
Met betrekking tot de beoordeling van de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. In de beroepsfase heeft de rechtbank aan partijen voor het eerst op 10 maart 2022 een vooraankondiging van een zittingsdatum verzonden, te houden op 24 mei 2022. Eisers gemachtigde heeft op 17 maart 2022 om uitstel verzocht en daarbij een groot aantal verhinderdata opgegeven. Op 27 mei 2022 heeft de rechtbank een vooraankondiging verzonden voor zittingsdatum 15 juli 2022. Eisers gemachtigde had die datum niet als verhinderdatum opgegeven, maar vraagt desalniettemin weer om uitstel onder opgave van een groot aantal verhinderdata. Op de daarop aangekondigde zittingsdatum van 22 september 2022 vraagt eisers gemachtigde wederom uitstel - onder opgave van een groot aantal verhinderdata - terwijl die datum eerder niet als verhinderdatum opgegeven was. Dit patroon herhaalt zich ten aanzien van de aangekondigde zittingsdata van 3 oktober 2022, 1 december 2022 en 25 januari 2023. Uiteindelijk is het mogelijk gebleken om een zitting te houden op 21 maart 2023.
9.4.
Volgens eiser is de hiervoor onder 9.3. genoemde vertraging geheel te wijten aan de opstelling van de rechtbank. De gemachtigde van eiser stelt dat hij alleen met de rechtbank Oost-Brabant problemen ervaart om adequaat een zitting gepland te krijgen. Andere rechtbanken plannen volgens eiser verder vooruit, wat maakt dat door hem opgegeven verhinderdata al weer achterhaald blijken te zijn op het moment dat de rechtbank een nieuwe zittingsdatum voorstelt. In zijn verdagingsverzoeken staat ook dat eiser graag overlegt over een nieuwe zittingsdatum. Ook stelt hij dat hij veelvuldig telefonisch contact met de griffie opneemt om een zitting te plannen, maar dat hij dan niet wordt teruggebeld om een zittingsdatum te bespreken. Eisers gemachtigde heeft hierover al vele klachten ingediend bij de rechtbank en geeft aan dat hij op het punt staat de zaak voor te leggen aan de Nationale ombudsman en er desnoods over doorprocedeert tot aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat de daardoor ontstane vertraging niet tot een vermindering van de immateriële schadevergoeding moet leiden.
9.5.
De heffingsambtenaar stelt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen. De heffingsambtenaar vindt dat er sprake is van misbruik dat zich in deze zaak manifesteert in de zin dat sprake is van een patroon bij eisers gemachtigde waarbij hij wijst op de bij hem bekend zijnde zaak (met nummer 21/514) die op dezelfde zitting is behandeld. Daarin laat eisers gemachtigde hetzelfde procesgedrag zien als in deze zaken. Het vertragen van het proces dient volgens de heffingsambtenaar niet te worden beloond met een schadevergoeding. Deze schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen of tenminste gematigd.
9.6.
De rechtbank komt tot het oordeel dat een substantieel deel van de overschrijding van de redelijke termijn in bepalende mate aan het procesgedrag van eiser(s gemachtigde) is te wijten. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
9.6.1.
Ten aanzien van de in de beroepsfase ontstane vertraging geldt volgens vaste rechtspraak dat de rechtbank bij het toewijzen van één aanhoudingsverzoek van een partij in beginsel in staat moet worden geacht binnen de redelijke termijn uitspraak te doen. Had het bij één aanhoudingsverzoek van eiser gebleven, dan had de zaak kunnen worden behandeld op de zitting van 15 juli 2022 en was er – uitgaande van de wettelijke uitspraaktermijn van zes weken – op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de verdere vertraging – en daarmee de immateriële schade van eiser – daarna hoofdzakelijk is ontstaan door het procesgedrag van zijn gemachtigde. Dit gedrag bestaat er in de kern in dat hij om uitstel verzoekt, een fors aantal verhinderdata opgeeft en dat als de rechtbank een vooraankondiging voor een zittingsdatum verstuurt op een niet door eisers gemachtigde opgegeven verhinderdatum hij desalniettemin weer om aanhouding verzoekt onder wederom de opgave van een fors aantal verhinderdata. Had eisers gemachtigde dit gedrag nagelaten, dan zou de redelijke termijn in de beroepsfase – uitgaande van de ontvangst van het beroepschrift op 22 januari 2021 – slechts met ongeveer één maand zijn overschreden.
9.6.2.
Eisers gemachtigde heeft op de zitting gesteld dat hij zich juist heel meewerkend heeft opgesteld in deze procedure en dat het juist aan de opstelling van de rechtbank ligt dat de zaak zo laat op zitting is gepland. Het dossier biedt voor deze stellingname echter geen enkel aanknopingspunt. Eiser heeft deze stelling desgevraagd ook niet kunnen concretiseren. Daartegenover staat dat de rechtbank eisers gemachtigde met een brief van 4 oktober 2022 erop heeft gewezen dat hij met zijn (proces)gedrag zeer afwijkend van de gebruikelijke gang van zaken procedeert en dat hierdoor zijn zaken minder voortvarend kunnen worden behandeld. Deze brief heeft niet tot een directe verbetering van dat (proces)gedrag geleid.
9.6.3.
Verder merkt de rechtbank op dat eiser een machtiging heeft ondertekend waarin onder andere het volgende staat: “Daarnaast machtigt [eiser] [de gemachtigde] om de vergoeding voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van [de gemachtigde] te ontvangen.” Hoewel een dergelijke constructie blijkens rechtspraak van de Hoge Raad niet in de weg hoeft te staan aan toekenning van immateriële schadevergoeding, neemt dat niet weg dat een dergelijke constructie kan worden betrokken bij beantwoording van de vraag of het billijk is om schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank vindt dat wat de na 26 augustus 2022 ontstane vertraging niet billijk. Met de hiervoor genoemde constructie wordt een situatie in het leven wordt geroepen waarin eisers gemachtigde met zijn procesgedrag aan zijn eigen cliënt (eiser) immateriële schade toebrengt door de procedure te vertragen die dan door een andere partij – de heffingsambtenaar of de Staat – moet worden vergoed. Het schadevergoedingsrecht is er niet bedoeld om dergelijke schades vervolgens op een andere partij af te wentelen en het is dan ook niet billijk dat feitelijk eisers gemachtigde hier met gemeenschapsgeld financieel voor wordt beloond.
9.6.4.
Dat eisers gemachtigde zijn vele verhinderdata en diverse uitstelverzoeken toeschrijft aan zijn overige werkzaamheden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het is dan zijn persoonlijke keuze om toch telkens nieuwe opdrachten aan te nemen. Die keuze en de gevolgen daarvan zal de gemachtigde en daarmee eiser – aan wie dit moet worden toegerekend – moeten dragen. Het is niet billijk om de gevolgen daarvan vervolgens in financiële zin (proberen) af te wentelen op de heffingsambtenaar c.q. de Staat en daarmee op de belastingbetaler die deze vergoedingen uiteindelijk betaalt.
9.7.
Het voorgaande moet er naar oordeel van de rechtbank toe leiden dat een deel van de in 9.1. genoemde overschrijding niet voor een immateriële schadevergoeding in aanmerking komt. Had de gemachtigde van eiser zijn procesgedrag nagelaten, dan was in beginsel immers op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan. Uitgaand van de op 23 maart 2020 ingekomen bezwaarschriften betekent dit dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden (en op de onder 9.1. bedoelde afgeronde wijze met zes maanden is overschreden). Over deze periode bestaat recht op een immateriële schadevergoeding.
9.8.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding van vijf maanden zowel aan de bezwaarfase als de beroepsfase moet worden toegerekend. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is (naar boven afgerond) met drie maanden overschreden. De termijnoverschrijding in de beroepsfase is (naar boven afgerond) twee maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor beide zaaknummers afzonderlijk een schadevergoeding uit te spraken omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.4.Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend, uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat.5.Dat betekent dat de heffingsambtenaar 3/5 deel van € 500,- dient te vergoeden, dus € 300,- en de Staat 2/5 deel van € 500,-, dus € 200,-.
9.9.
De rechtbank zal de schadevergoeding niet matigen zoals door de heffingsambtenaar is verzocht. De rechtbank heeft kennisgenomen van de uitspraken van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag die de lijn hebben gekozen om in zaken als deze niet een schadevergoeding van € 500 maar van € 50 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.6.De door genoemde rechtbanken gekozen lijn is om de in die uitspraken genoemde reden het volgen waard en past ook goed in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is overwogen dat wat er in de procedure op het spel staat een relevante factor is bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade.7.Daarnaast kan worden afgevraagd in hoeverre het zich verdraagt met (de gedachte achter) artikel 12 van de Wet algemene bepalingen – waarin staat dat geen rechter bij wege van algemene verordening, dispositie of reglement, uitspraak mag doen in zaken die aan zijn beslissing onderworpen zijn – om hoe dan ook niet te differentiëren in het bedrag waarop in verschillende zaken de immateriële schadevergoeding moet worden bepaald. De rechtbank ervaart echter in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken onvoldoende steun om de lijn van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag te kiezen.8.De rechtbank wil voorkomen dat met het in deze zaak volgen van de lijn van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag haar uitspraak in hoger beroep wordt vernietigd, wat onderaan de streep (nog) meer maatschappelijke kosten met zich meebrengt. Dat neemt niet weg dat de rechtbank de met de uitspraken van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag nagestreefde verandering van de rechtspraak van de appelcolleges ondersteunt.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond voor zover dat ziet op het object [adres] (SHE 21/866). Voor het overige is het beroep van eiser ongegrond en in zoverre zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen. Wel wordt het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding deels toegewezen.
10.1.
Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding om de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. Die kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Ten aanzien van de wegingsfactor ziet de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad9., in de omstandigheid dat de proceskostenveroordeling enkel wordt uitgesproken omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding voor het indienen van het beroepschrift, omdat eiser pas op de zitting mondeling het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft gedaan. Overigens merkt de rechtbank op dat zij de rechtspraak van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag ten aanzien van het niet (langer) toekennen van een proceskostenvergoeding voor dit soort verzoeken eveneens ondersteunt, maar dat zij die uitspraken om de in 9.9. weergegeven redenen evenmin zal volgen. Het griffierecht is reeds vergoed door de heffingsambtenaar en komt dus niet (nogmaals) voor vergoeding in aanmerking.
10.2.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van de proceskosten deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt10.. De heffingsambtenaar en de Staat worden dus ieder veroordeeld in de helft van de proceskosten (€ 418,50 : 2 = € 209,25).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep voor zover gericht tegen [adres] gegrond;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding vanimmateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 300,-;
- -
veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 200,-;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser;
- -
veroordeelt de Staat tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2023
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2022:752, r.o. 3.10.2.
Hoge Raad, 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
Rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, en rechtbank Den Haag 13 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3552.
EHRM 15 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, r.o. 31.
Zie: bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9271.
Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad, 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2129.
Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o.3.14.1 en 3.14.2