Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:1965.
Rb. Midden-Nederland, 27-01-2023, nr. UTR 21/1701
ECLI:NL:RBMNE:2023:451
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
27-01-2023
- Zaaknummer
UTR 21/1701
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2023:451, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 27‑01‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2023/91 met annotatie van A.P. Monsma
Uitspraak 27‑01‑2023
Inhoudsindicatie
WOZ (bedrijfsobject). Huurwaardekapitalisatiemethode. Recht op een eerlijk proces, schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Differentiatie schadevergoeding en afwijking Besluit proceskosten bestuursrecht.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1701
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2023 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats ] , eiseres
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, de heffingsambtenaar
(gemachtigde: R. Janmaat).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [vestigingsplaats ] (het object).
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 29 februari 2020 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.283.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als gebruiker van het object ook een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 13 december 2021 (de bestreden uitspraak) de waarde van het object en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en taxatiematrix.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 5 september 2022. De gemachtigde van eiseres was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Janmaat en taxateur [taxateur] . Na de zitting is de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de door eiseres op de zitting verstrekte stukken en om de aan de huurwaardes ten grondslag liggende stukken te verstrekken. Eiseres is vervolgens in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren.
De heffingsambtenaar heeft op 10 september 2022 en 20 oktober 2022 nadere stukken ingediend.
Eiseres heeft niet inhoudelijk gereageerd, maar alleen per brief van 30 september 2022 verzocht om een tweede zitting.
De behandeling van het beroep op de tweede zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2022. Eiseres’ gemachtigde was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Janmaat en taxateur [taxateur] . Het onderzoek is daarna gesloten.
Overwegingen
De aanleiding voor deze procedure
1. Eiseres is gebruiker van het object, een in 1985 gebouwde winkel gelegen in het [winkelcentrum 1] . Het object heeft een totale oppervlakte van 758 m².
2. Partijen zijn het niet eens over de waarde van het object op de waardepeildatum 1 januari 2019.
3. Volgens eiseres is de waarde te hoog vastgesteld en moet de waarde worden verlaagd naar € 949.000,-.
4. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.283.000,-.
Het beoordelingskader
5. Eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, eveneens algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zittingen ingenomen standpunten, voor zover de heffingsambtenaar op de zittingen adequaat op die standpunten heeft kunnen reageren.
6. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum (1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die onroerende zaak zijn betaald. De rechtbank zal hierna beoordelen of dit het geval is. Daarbij zal de rechtbank ook betrekken wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd.
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van het object bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur (huurwaardekapitalisatiemethode). De heffingsambtenaar heeft verwezen naar de huur- en verkoopcijfers van objecten die naar zijn oordeel vergelijkbaar zijn met de het object (de referentieobjecten).
8. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de onroerende zaak met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode kan worden bepaald. De rechtbank volgt partijen daarin.
9. De heffingsambtenaar gaat voor het object uit van een huurwaarde van € 125.828,- en een kapitalisatiefactor van 10,2. Ter onderbouwing van de gehanteerde huurwaarde verwijst de heffingsambtenaar naar gerealiseerde huurcijfers van in [vestigingsplaats ] gelegen winkels: [adres 2] , [adres 3] (begane grond), [adres 4] (begane grond), [adres 5] (1e verdieping) en [adres 6] (begane grond). Voor de gehanteerde kapitalisatiefactor verwijst de heffingsambtenaar naar verkoopcijfers van [winkelcentrum 2] in [vestigingsplaats ] , [winkelcentrum 3] in [vestigingsplaats ] en [winkelcentrum 4] in [vestigingsplaats ] .
De beoordeling van de zaak
De op de zaak betrekking hebbende stukken
10. Eiseres stelt dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht niet het Excel-bestand met daarin alle huurgegevens van de referentieobjecten met huurcijfers heeft overgelegd dat hij van de eigenaar [eigenaar] B.V. heeft gekregen, maar slechts een selectie heeft overgelegd van gegevens die daaruit zouden volgen. Volgens eiseres kan niet worden gecontroleerd of de geselecteerde gegevens daadwerkelijk uit het Excel-bestand komen.
11. De rechtbank gaat hier verder niet op in omdat deze grond in strijd met de goede procesorde is aangevoerd. Een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangevoerd binnen een redelijke termijn nadat de rechtbank de op grond van dat artikel ontvangen stukken aan de belanghebbende heeft doorgestuurd, mits het voor die belanghebbende dan al duidelijk moet zijn dat de stukken waarop hij zich beroept daarbij ontbreken. De rechtbank heeft het stuk met de selectie uit het Excel-bestand op 15 september 2022 aan eiseres gestuurd. Ook omdat afgesproken was dat eiseres nog schriftelijk zou reageren op de door de heffingsambtenaar verstrekte stukken, lag het op weg van eiseres om nog voor de zitting aan te voeren dat er volgens haar gegevens ontbreken. Door pas op de zitting deze beroepsgrond aan te voeren, handelt eiseres in strijd met de goede procesorde. De grond zal om die reden buiten beschouwing worden gelaten. Daaraan ligt ten grondslag dat van de heffingsambtenaar niet verwacht kan worden dat hij op de zitting het betreffende stuk nog kan raadplegen, opvragen en/of overleggen.
De waarde van het object
12. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de overgelegde taxatiematrix en de toelichting op zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank overweegt het volgende.
13. Volgens eiseres had de heffingsambtenaar voor het bepalen van de huurwaarde gebruik moeten maken van de eigen (omzet gerelateerde) overeengekomen huurprijs. De heffingsambtenaar stelt onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 20221.dat de eigen huurprijs niet bruikbaar is, omdat deze afhankelijk is van de omzet.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht het eigen, omzet gerelateerde huurcijfer niet betrokken bij het bepalen van de huurwaarde. Om de waarde in het economisch verkeer te kunnen benaderen moet aansluiting worden gezocht bij marktconforme huurcijfers. In beginsel is daar het eigen huurcijfer het meest geschikt voor, maar in dit geval is de door eiseres betaalde huur niet zonder meer een marktconforme huur, omdat de huur is gerelateerd aan de bedrijfsresultaten van de onderneming van eiseres. Eiseres heeft niet aangegeven waarom de huurprijs desondanks marktconform zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
15. De huurcijfers van de referentieobjecten zijn naar het oordeel van de rechtbank geschikte uitgangspunten voor het bepalen van de huurwaarde. Het gaat namelijk om rondom de waardepeildatum gerealiseerde huurcijfers van onroerende zaken die net als het object van eiseres als winkel in gebruik zijn. Eiseres stelt dat ook de door de heffingsambtenaar genoemde huurcijfers van de referentieobjecten omzet gerelateerd en zij verwijst daarvoor naar de e-mailcorrespondentie tussen de heffingsambtenaar en de eigenaar [eigenaar] B.V. waarin wordt gesproken over een “turnover rent”. De heffingsambtenaar heeft in reactie hierop aangegeven dat het huurcijfer van het referentieobject [adres 7] (begane grond) omzet gerelateerd zou kunnen zijn en daarom niet langer wordt gehanteerd als onderbouwing, maar hij betwist dat de huurcijfers van [adres 2] (begane grond), [adres 4] (begane grond) en [adres 5] (1e verdieping) ook omzet gerelateerd zijn. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat in het kader van [adres 7] wordt gesproken over een “turnover rent”, maar de voornoemde vier referentieobjecten worden daarbij niet genoemd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat ook deze huurcijfers omzet gerelateerd zijn of zouden kunnen zijn.
16. Eiseres stelt dat de heffingsambtenaar aansluiting had moeten zoeken bij het huurcijfer van het referentieobject [adres 5] (1e verdieping) van € 160 p/m². Volgens eiseres is dit object het meest vergelijkbaar met haar object.
17. Dat de heffingsambtenaar een-op-een aansluiting had moeten zoeken bij het huurcijfer van het referentieobject [adres 5] (1e verdieping), volgt de rechtbank niet. De heffingsambtenaar onderbouwt de huurwaarde namelijk met nog drie andere referentieobjecten. Eiseres heeft niet betwist dat alle vier de referentieobjecten geschikt zijn ter onderbouwing van de waarde. De andere drie referentieobjecten vertegenwoordigen alle een ruim hogere huurprijs, variërend van € 211 p/m² tot € 522 p/m². De rechtbank ziet dat de gehanteerde huurwaarde van het object (€ 166 p/m²), in lijn is met de gerealiseerde huurprijs p/m² van het referentieobject [adres 5] (1e verdieping) (€ 160 p/m²), dat wat betreft grootte de beste vergelijkbaar is. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat het verschil tussen de huurwaarde en de huurprijs is gelegen in het feit dat het object van eiseres op de begane grond is gelegen en het referentieobject op de eerste verdieping. De rechtbank begrijpt dat de heffingsambtenaar daarmee bedoelt dat eiseres object gunstiger is gelegen waardoor een iets hogere waarde is gerechtvaardigd. De rechtbank kan dit volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiseres vindt dat de referentieobjecten die zijn gebruikt ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor niet geschikt zijn, omdat het gaat om onroerende zaken van een heel andere orde van grootte, namelijk om winkelcentra in plaats van winkels. Volgens eiseres had de heffingsambtenaar het object moeten vergelijken met andere winkels in de [locatie] .
19. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de referentieobjecten heeft kunnen gebruiken voor het bepalen van de kapitalisatiefactor. Eiseres wenst een vergelijking met verkoopcijfers van winkels in de [locatie] , maar de heffingsambtenaar heeft toegelicht dat er geen winkels in de [locatie] zijn die worden verkocht, omdat het [winkelcentrum 1] waarin het object is gelegen in handen is van één vastgoedeigenaar. Daarom is uitgeweken naar de verkoopcijfers van winkelcentra. Dat er geschiktere verkochte objecten voorhanden zijn is niet gebleken. Verder heeft de heffingsambtenaar onweersproken toegelicht dat een winkel die als onderdeel van een portefeuille wordt verkocht een lagere marktwaarde vertegenwoordigt dan één winkel die afzonderlijk op de markt wordt verkocht. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Dit brengt met zich mee dat als de heffingsambtenaar het object van eiseres had vergeleken met winkels die niet als onderdeel van de winkelcentra maar afzonderlijk zouden zijn verkocht, deze winkels hogere verkoopprijzen en daarmee hogere kapitalisatiefactoren zouden vertegenwoordigen dan de nu gehanteerde referentieobjecten. Ook de kapitalisatiefactor van het object zou daarmee hoger kunnen uitvallen. Een vergelijking met winkelcentra is daarom niet in het nadeel van eiseres en biedt voldoende steun voor de onderbouwing van de heffingsambtenaar van de kapitalisatiefactor. De rechtbank ziet verder in de stelling van eiseres en ook anderszins geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de aan het object toegekende kapitalisatiefactor van 10,2 in een onjuiste verhouding staat tot de kapitalisatiefactoren van de referentieobjecten van respectievelijk 15,3, 16,1 en 15,5. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Eiseres stelt verder onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 20212., dat de door de heffingsambtenaar bepaalde kapitalisatiefactoren van de referentieobjecten niet kunnen worden gebruikt als onderbouwing van de kapitalisatiefactor van het object, omdat bij de berekening gebruik is gemaakt van getaxeerde huurwaardes in plaats van daadwerkelijk gerealiseerde huurcijfers.
21. De rechtbank is het niet met eiseres eens. Volgens de rechtbank kan uit voornoemde uitspraak niet worden afgeleid dat getaxeerde huurwaardes zonder meer niet bruikbaar zijn ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor. Huurwaardes mogen voor de berekening van de kapitalisatiefactor worden getaxeerd, zolang deze huurwaardes maar aannemelijk gemaakt worden.3.De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de huurwaarde verwezen naar vier referentieobject die over een recent gerealiseerde huurcijfer beschikken. Deze huurcijfers zijn in lijn met de getaxeerde huurwaardes. Eiseres heeft niets aangevoerd op basis waarvan de rechtbank zou kunnen concluderen dat de getaxeerde huurwaardes niet juist zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Eiseres stelt verder dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen bottom-up berekening heeft gemaakt van de kapitalisatiefactoren. Ook had de heffingsambtenaar het leegstandsrisico inzichtelijk moeten maken.
23. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de kapitalisatiefactor heeft berekend uit marktgegevens (de top-down methode). In dit geval waren voldoende geschikte verkoopcijfers beschikbaar. De heffingsambtenaar had de kapitalisatiefactor daarom niet ook aan de hand van de bottom-up methode, waarin bovendien veel aannames zijn verwerkt, hoeven berekenen. Verder is de heffingsambtenaar niet gehouden om bij zijn onderbouwing van de kapitalisatiefactor met behulp van de gerealiseerde verkoopprijzen van (vergelijkbare) referentieobjecten, een aparte berekening van het leegstandrisico te maken, nu de leegstand is verdisconteerd in de marktgegevens van voldoende vergelijkbare referentieobjecten. De beroepsgronden slagen niet.
24. Eiseres voert aan dat de heffingsambtenaar een korting had moeten hanteren op de vastgestelde waarde van het object in verband met leegstand als gevolg van de coronacrisis.
25. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In deze zaak is de waarde bepaald naar de peildatum 1 januari 2019. Er was toen nog geen sprake van een coronapandemie, die een mogelijke rol zou kunnen spelen bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat de waarde moet worden berekend naar de toestand van het object op de toestandsdatum 1 januari 2020 volgt de rechtbank eiseres evenmin. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. Een ontwikkeling als de naderende coronacrisis, die zich overigens pas na 1 januari 2020 in Nederland manifesteerde, kan niet worden aangemerkt als specifiek voor het object geldende bijzondere omstandigheid, aangezien dit de gehele maatschappij heeft geraakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
26. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding en proceskosten
27. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
28. Voor de duur van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt een periode van in totaal twee jaar als redelijke termijn gezien. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.4.
29. De heffingsambtenaar stelt dat eiseres geen immateriële schadevergoeding toekomt, omdat het uitblijven van de uitspraak (mede) is veroorzaakt door de gemachtigde van eiseres. De termijn zou daarom langer moeten zijn dan de gebruikelijke twee jaar. Volgens de heffingsambtenaar wordt in de bezwaarfase zo snel mogelijk na het indienen van het bezwaar een hoorzitting gepland. Pas op 9 november 2020 kon de hoorzitting met de gemachtigde van eiseres plaatsvinden vanwege zijn drukke agenda. De gemachtigde van eiseres heeft betwist dat de hoorzitting door zijn toedoen pas op 9 november 2020 heeft kunnen plaatsvinden. Hij stelt dat de heffingsambtenaar per e-mail van 2 juli 2020 heeft aangekondigd voornemens te zijn om de hoorzitting in oktober of november te laten plaatsvinden en dat hij uiterlijk 10 juli 2020 zijn voorkeursdata moest opgeven. Gelet op de gemotiveerde betwisting van eiseres had het op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om met stukken te onderbouwen dat de bezwaarfase door de handelswijze van de gemachtigde van eiseres (onnodig) lang heeft geduurd. Nu de heffingsambtenaar dat niet heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de redelijke termijn van twee jaar.
30. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar gelet op ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op 16 maart 2020 en de datum van de uitspraak op 27 januari 2023, meer dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is met ruim tien maanden overschreden. Dat is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (die bijna twaalf maanden over de behandeling van het bezwaar heeft gedaan) en deels aan de rechtbank (die ruim eenentwintig maanden over de behandeling van het beroep heeft gedaan).
De hoogte van de schadevergoeding
31. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.5.De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.6.
32. De rechtbank overweegt in algemene zin dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
33. De rechtbank overweegt verder dat eiseres in deze procedure een vennootschap is. De belangen in deze zaak zijn bovendien enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Ten opzichte van andere procedures op grond van de Wet WOZ gaat het in deze procedure weliswaar om een redelijk groot financieel belang, maar daar staat tegenover dat dergelijke financiële belangen ook vaker voorkomen bij een vennootschap als eiseres dan bij een gemiddelde particulier. Het financiële belang in deze zaak zou daarom voor meer stress en spanning zorgen bij een particulier dan het bij de bij eiseres betrokken personen doet.
34. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
35. In dit geval is de redelijke termijn met ruim tien maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 67,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen, en de Staat € 33,-.
36. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.7.De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Het griffierecht
37. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
38. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.8.
De kosten voor rechtsbijstand
39. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
40. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van dat besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
41. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiseres afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
42. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
43. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres.9.
44. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 67,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 33,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2023.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑01‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6734.
Zie onder andere de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1849, r.o. 4.2, waarin deze werkwijze als uitgangspunt wordt gehanteerd.
Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 16-31.
Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210).
Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 47-49.