De beschikking vermeldt dat deze is gewezen op 17 november 2020. Bij herstelbeschikking van 8 januari 2021 heeft de rechtbank dit als kennelijke misslag verstaan en heeft de rechtbank deze datum verbeterd in 1 december 2020.
HR, 18-04-2023, nr. 20/04206
ECLI:NL:HR:2023:600
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
20/04206
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:600, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:272
ECLI:NL:PHR:2023:272, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:600
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op geldbedrag (€ 2.460) in kast in woonkamer onder halfbroer van klaagster t.z.v. verdenking van handel in cocaïne en heroïne, waarna halfbroer is veroordeeld. 1. Had Rb ex art. 552a.5 (tweede volzin) Sv moeder van halfbroer als belanghebbende in kennis moeten stellen van behandeling van klaagschrift in raadkamer? 2. Kon Rb oordelen dat klaagster t.a.v. geldbedrag niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/04205 B. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep (beslag is niet beëindigd ex art. 134.2.b Sv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04206 B
Datum 18 april 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2020, nummer RK 19/2731, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te op [geboortedatum] 1997,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag (art. 552a Sv) over (derden)beslag (art. 94 Sv) op geldbedrag. Ambtshalve overweging ontvankelijkheid cassatieberoep. Terechte klacht (M1) dat is verzuimd belanghebbende op te roepen a.b.i. art. 552a.5 Sv. Dit verzuim hoeft bij gebrek aan belang volgens de AG niet tot cassatie te leiden. Falende klacht (M2) over motivering oordeel dat klaagster redelijkerwijs niet als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt. Ook de aanvullende klacht (m.b.t. M2) die ziet op ontbreken stukken in dossier waardoor ongegrondverklaring niet begrijpelijk zou zijn faalt wegens ontbreken feitelijke grondslag. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. (Samenhang 20/04205 B).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04206 B
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster],
geboren te op [geboortedatum] 1997,
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 1 december 20201.het klaagschrift van de klaagster strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 2.460,- ongegrond verklaard.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 20/04205 B. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Inleiding en verloop van de procedure
2.1
Op 29 mei 2019 is onder [betrokkene 1], naar ik begrijp de halfbroer van de klaagster, op grond van art. 94 Sv, een geldbedrag van € 5.030,- en een jas van het merk Woolrich in beslag genomen. [betrokkene 1] is op 20 september 2019 door de rechtbank veroordeeld voor het handelen in cocaïne en heroïne. In het (onherroepelijke) vonnis is geen beslissing genomen over het beslag.
2.2
Uit van het openbaar ministerie ontvangen informatie blijkt dat de officier van justitie per e-mail van 15 oktober 2019 aan de raadsman van [betrokkene 1] in de ontnemingszaak een schikkingsvoorstel heeft gedaan. Dat voorstel houdt in dat als [betrokkene 1] afstand doet van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van € 5.030,-, de officier van justitie geen ontnemingsvordering bij de rechtbank aanhangig zal maken. In een e-mail van 22 oktober 2019 heeft de raadsman van [betrokkene 1] daarop geantwoord: “Cliënt accepteert uw aanbod en doet afstand van het inbeslaggenomen geld. Hiermee is conform uw toezegging de ontnemingszaak geschikt”.
2.3
Op 2 december 2019 is namens [betrokkene 2] (de klager in de samenhangende zaak en de broer van [betrokkene 1]) een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv ingediend waarin hij stelt eigenaar te zijn van de jas en van een deel van het in beslag genomen geld, te weten € 2.570,-, aangetroffen in een vaas in de woonkamer. (De jas is op enig moment teruggegeven aan [betrokkene 2]).
2.4
Namens de klaagster is op 18 december 2019 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van de rest van het in beslag genomen geld, te weten € 2.460,-, aangetroffen in een kast in de woonkamer.
2.5
Per brief van 3 januari 2020 heeft de officier van justitie aan [betrokkene 1] laten weten dat er geen ontnemingsprocedure tegen hem wordt gestart en dat het geldbedrag van € 5.030,-. zal worden overgemaakt naar de Staatskas.
2.6
Ter afwikkeling van het beslag heeft de officier van justitie op 7 februari 2020 op grond van art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv de (beslag)administratie opgedragen het totale geldbedrag van € 5.030,- te behandelen “als ware het verbeurd verklaard”. Op het opdrachtformulier heeft de officier van justitie genoteerd: “[betrokkene 1] heeft afstand gedaan, ten gevolge waarvan tegen hem geen ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt”.2.
2.7
Het klaagschrift van de klaagster is vanwege de beperkende maatregelen in verband met de Corona-uitbraak – na schriftelijke uitwisseling van stukken – op 22 april 2020 zonder mondelinge behandeling in de raadkamer aan de orde geweest. Bij tussenbeschikking van 7 mei 2020 is beslist dat het klaagschrift te zijner tijd op een reguliere zitting zal worden aangebracht en is bepaald dat de klaagster en haar raadsman daartoe zullen worden opgeroepen. Vervolgens is het klaagschrift op 17 november 2020 in openbare raadkamer inhoudelijk behandeld. De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 1 december 2020 op beslist en het beklag ongegrond verklaard.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen, dient in deze zaak de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde te worden gesteld.
Relevante wetsartikelen
3.2
Art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv luidt:
“Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
a. (…)
b. (…)
c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.”
Art. 134 lid 2 aanhef en onder b Sv luidt:
“2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij
a. (…)
b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c;
c. (…)
d. (…).”
3.3
Anders dan art. 116 lid 2 aanhef en onder c Sv vereist, blijkt niet dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat het geld hem toebehoort. Ook heeft hij niet zelf schriftelijk verklaard dat hij afstand doet van het geld. Een door een ander – zoals in het onderhavige geval zijn raadsman – per e-mail overgebrachte verklaring van [betrokkene 1] kan daarmee niet worden gelijk gesteld.3.Gelet hierop was de officier van justitie niet bevoegd te beslissen dat met het inbeslaggenomen geld kon worden gehandeld als ware het verbeurd verklaard. Doordat die beslissing wettelijke grondslag mist, is het beslag niet geëindigd op grond van art. 134 lid 2 aanhef en onder b Sv.4.
3.4
De klaagster is daarom ontvankelijk in haar cassatieberoep.
4. Het eerste middel
4.1
In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank het klaagschrift “tegen de voortduring van de inbeslagname van een geldbedrag van € 2.460,00 ongegrond heeft verklaard zonder daarbij andere belanghebbenden in kennis te hebben gesteld van het klaagschrift en zonder die belanghebbenden de gelegenheid te bieden zelf (…) een klaagschrift in te dienen betrekking hebbend op hetzelfde geldbedrag, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord, althans heeft de rechtbank die beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.”
4.2
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat de moeder van [betrokkene 1] tijdens de huiszoeking, waar zij bij aanwezig was, niet heeft aangegeven dat het geld dat in de kast in haar woonkamer is aangetroffen en in beslag is genomen niet van haar zoon, maar van de klaagster was. Daarmee rustte, volgens de stellers van het middel, op grond van art. 552a lid 5, tweede volzin, Sv op de rechtbank de plicht om, daartoe op grond van art. 552ca lid 3 Sv geïnformeerd door de officier van justitie, de moeder van [betrokkene 1] ambtshalve in kennis te stellen van de behandeling in raadkamer van het klaagschrift. Datzelfde geldt volgens de stellers van het middel voor de beslagene [betrokkene 1]. Kennelijk heeft de rechtbank voor ogen gestaan dat het geld aan hem toebehoorde omdat hij daarvan ter voorkoming van een ontnemingsprocedure afstand heeft gedaan. Volgens de stellers van het middel is het onbegrijpelijk dat de rechtbank noch de moeder van [betrokkene 1], noch [betrokkene 1] zelf als belanghebbende heeft aangemerkt en waarom – zo nodig met aanhouding van de behandeling van het namens de klaagster ingediende klaagschrift – deze belanghebbenden niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
4.3
In een aanvulling op het middel verwijzen de stellers van het middel ter onderbouwing van hun klacht ten aanzien van de moeder van [betrokkene 1] naar de in de bestreden beschikking aangehaalde schriftelijke reactie van de raadsman van de klaagster van 19 april 2020. Deze reactie houdt onder meer in:
“Indien u evenwel van oordeel bent dat niet genoegzaam is gebleken dat klaagster rechthebbende is verzoek ik de zaak niet schriftelijk af te doen maar aan te houden zodat [betrokkene 3] [AG: de moeder van [betrokkene 1]] gehoord kan worden over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot dit geldbedrag.”
4.4
De rechtbank heeft in haar tussenbeslissing van 7 mei 2020 onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van voornoemd klaagschrift, van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 1 april 2020 en de schriftelijke reacties van zowel de raadsman als de officier van justitie.
Vanwege de beperkende maatregelen in verband met de Corona-uitbraak heeft de griffier de officier van justitie en de raadsman per e-mail van 10 april 2020 gevraagd of ingestemd kan worden met een schriftelijke uitwisseling van stukken en het achterwege blijven van een mondelinge behandeling.
Hierop is door zowel de officier van justitie als de raadsman schriftelijk gereageerd met een (nadere) toelichting op de ingenomen standpunten.
Het verzoek is op 22 april zonder mondelinge behandeling aan de orde geweest in raadkamer.
Na bestudering van de stukken komt de rechtbank vooralsnog tot de conclusie dat klaagster ontvankelijk is in het beklag. Daarmee komt de vraag aan de orde of klaagster als rechthebbende van de inbeslaggenomen goederen kan worden aangemerkt. In dat kader heeft de raadsman aangegeven om klaagster en mogelijk anderen als getuige ter zitting te willen horen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat zonder de uitbraak van het Coronavirus en alle daaruit voortkomende maatregelen, klaagster zou zijn uitgenodigd om ter zitting te verschijnen op welke zitting naast klaagster ook mogelijke getuigen gehoord hadden kunnen worden.
De rechtbank zal bepalen dat de inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op een reguliere rekestenzitting opdat klaagster en mogelijke getuigen dan gehoord kunnen worden. Klaagster en de raadsman zullen te zijner tijd daartoe worden opgeroepen.”
4.5
De bestreden beschikking houdt onder meer in:
“Strafvorderlijk belang
De eerste vraag die bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift dient te worden beantwoord is of het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag en teruggave van het in beslag genomen geldbedrag.
Op grond van de zich op dit moment in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering zich in dit geval niet verzet tegen beëindiging van het beslag.
Rechthebbende
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt hierbij dat de moeder van [betrokkene 1] tijdens de huiszoeking, waar zij bij aanwezig was, niet heeft aangegeven dat het geld in de kast dat in beslag werd genomen niet van haar zoon, maar van klaagster was. [betrokkene 1], onder wie het geld formeel in beslag is genomen, heeft op enig moment verklaard dat het geld van zijn ouders is. Door akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel van de officier van justitie en afstand te doen van het geldbedrag, heeft hij daarnaast de schijn gewekt dat niet klaagster maar hij eigenaar was van het geldbedrag. Door al deze factoren kan niet worden vastgesteld dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt.
Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”
Juridisch kader
4.6
Art. 552a lid 5 Sv luidt:
“De griffier van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klaagster is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping.”
4.7
Art. 552ca Sv houdt in:
“1. Zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge artikel 552a.
2. (…)
3. De officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, deelt de voorzitter van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan gelden.
(…)”
4.8
De in art. 552a lid 5 Sv in twee afzonderlijke volzinnen neergelegde informatieverplichtingen zijn stapsgewijs ingevoerd. De verplichting om de beslagene die geen afstand heeft gedaan van het in beslag genomen voorwerp te informeren over een door een ander ingediend klaagschrift over het beslag, is sinds 1 januari 1992 in art. 552a lid 4 Sv (oud) opgenomen.5.Ruim een jaar later, op 1 maart 1993, is daar een tweede volzin aan toegevoegd. Daarin is een vergelijkbare verplichting opgenomen om ook andere belanghebbenden dan de beslagene te informeren over een door een derde ingediend klaagschrift.6.Door een vernummering als gevolg van een andere wetswijziging zijn beide verplichtingen sinds 1 juni 2004 opgenomen in het vijfde lid van art. 552a Sv.7.Uit de wetsgeschiedenis op art. 552a lid 5 Sv is af te leiden dat de wetgever met de in dit artikel neergelegde informatieverplichtingen heeft willen waarborgen dat degenen die belang (kunnen) hebben bij een in beslag genomen voorwerp tijdig worden geïnformeerd over een door een ander met betrekking tot dat voorwerp ingediend klaagschrift, zodat zij eventueel ook zelf een klaagschrift met betrekking tot dat voorwerp kunnen indienen, dan wel door de raadkamer over hun aanspraak op het voorwerp kunnen worden gehoord.8.Om te voorkomen dat het alleen bij woorden zou blijven, heeft de wetgever in art. 552ca Sv opgenomen dat zodra het openbaar ministerie reden heeft om aan te nemen dat een in beslag genomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, “naspeuringen” worden gedaan naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden. In art. 552a lid 5 Sv staat voor de wetgever de procespositie van de beslagene (eerste volzin) en van derden (tweede volzin) voorop.
4.9
Uit het wettelijk stelsel volgt dat als het openbaar ministerie reden heeft te veronderstellen dat een in beslag genomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, het verplicht is onderzoek te doen naar degene die de rechthebbende zou kunnen zijn. Wanneer een klaagschrift wordt ingediend als bedoeld in art. 552a Sv is de officier van justitie, die via de griffier op de hoogte moet zijn gesteld van het ingediende klaagschrift, verplicht aan de voorzitter van de raadkamer te laten weten wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het voorwerp kan gelden. Op de rechter rust de plicht om, alvorens op het klaagschrift te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende9.moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende – indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is – in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen (art. 552a lid 5, tweede volzin, Sv).10.Ook de beslagene die niet zelf het klaagschrift heeft ingediend en geen afstand heeft gedaan van het in beslag genomen voorwerp, moet door de griffier worden geïnformeerd over het door een ander ingediende klaagschrift. De griffier dient de beslagene daarbij bovendien te wijzen op de mogelijkheid om zelf een klaagschrift in te dienen (art. 552a lid 5, eerste volzin, Sv). De Hoge Raad casseert wanneer is verzuimd de in art. 552a lid 5 Sv bedoelde belanghebbenden (de beslagene en andere belanghebbenden) in kennis te stellen van het ingediende klaagschrift.11.Hij zal dat alleen niet doen wanneer die belanghebbenden door dat verzuim niet in hun belangen zijn geschaad. Daarvan is sprake wanneer het klaagschrift ongegrond wordt verklaard.12.
Bespreking van het middel
4.10
Terug naar het middel. De stellers van het middel menen dat de rechtbank, door te overwegen dat de moeder van [betrokkene 1] tijdens de huiszoeking niet heeft aangegeven dat het inbeslaggenomen geld van klaagster was en te overwegen dat de beslagene op enig moment heeft verklaard dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan zijn ouders toebehoorde, kennelijk [cursivering AG] voor ogen heeft gehad dat het geldbedrag mogelijk aan de moeder van de beslagene toebehoort en niet aan de klaagster en dat de moeder daarom in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te worden gehoord. Een soortgelijke redenering wordt gevolgd naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat de beslagene [betrokkene 1] door afstand te doen van het inbeslaggenomen geld, de schijn heeft gewekt dat hij de eigenaar van het geld was en niet klaagster.
4.11
Daargelaten of deze (kennelijke) interpretaties van overwegingen van de rechtbank al dan niet juist zijn, vast staat dat de stukken van het geding niets inhouden waaruit kan volgen dat de moeder van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 1] zelf als belanghebbende is/zijn aangemerkt en waaruit kan volgen dat zij – met aanhouding van de behandeling van het door de klaagster ingediende klaagschrift – in de gelegenheid is/zijn gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.13.In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd.
4.12
Gelet op de hiervoor bedoelde overweging van de rechtbank over de moeder van [betrokkene 1] en gelet op de omstandigheid dat de in beslag genomen voorwerpen zijn aangetroffen in de woning van de ouders van [betrokkene 1]14.en de moeder van [betrokkene 1] derhalve gemakkelijk traceerbaar was, is het niet oproepen van de moeder van [betrokkene 1] als belanghebbende zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (zonder meer) begrijpelijk.15.In het middel wordt dan ook terecht geklaagd dat de rechtbank in strijd met art. 552a lid 5, tweede volzin, Sv heeft verzuimd de moeder van [betrokkene 1] als belanghebbende in kennis te stellen van het klaagschrift en te wijzen op de mogelijkheid om zelf een klaagschrift in te dienen of tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat volgens de stellers van het middel hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de beslagene [betrokkene 1].16.
4.13
Uit de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat aan de niet-inachtneming van de in art. 552a lid 5 Sv neergelegde verplichtingen in cassatie geen consequenties behoeven te worden verbonden als het klaagschrift ongegrond is verklaard. Dat is wat hier is gebeurd. Door die ongegrondverklaring zijn belangen van eventuele andere belanghebbenden niet geschaad. Dat de klaagster met die ongegrondverklaring aan het kortste eind trekt, moge zo zijn, maar wanneer wordt bedacht dat de wetgever met de voorziening van art. 552a lid 5 Sv niet het belang van de klaagster heeft willen veilig stellen, maar de belangen van eventuele andere procesdeelnemers, dan behoort een uitkomst als deze tot de mogelijkheden.
4.14
Ik heb mij nog afgevraagd waarom de raadsman van de klaagster op de zitting van de raadkamer op 17 november 2020 niet nog eens zelf expliciet heeft gevraagd om het horen van zowel de moeder van de beslagene als van de beslagene zelf. Als ik het goed zie is daar enkel schriftelijk om verzocht voor de eerste zitting van 22 april 2020. Ik kan het niet helemaal doorzien, maar mogelijk wreekt zich hier dat de raadsman die de verdachte/beslagene heeft bijgestaan in diens strafzaak én in diens (getransigeerde) ontnemingszaak, ook de klaagster in de onderhavige beklagzaak én de broer van de beslagene in de samenhangende beklagzaak heeft bijgestaan. Dat zit gelet op de familiaire relaties en de met betrekking tot het in beslag genomen geld gevoerde procedures (de schikking en de beide klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv) allemaal wel heel dicht op elkaar. Mogelijk hebben die relationele en zakelijke connecties ertoe geleid dat er rechtsbijstand is verleend “met de voet op de rem” en heeft de raadsman om die reden ter zitting niet (verder) aangedrongen op het horen van de onherroepelijk veroordeelde verdachte en diens moeder.
4.15
Dit alles zal de rechter, die zich op basis van de inhoud van het dossier kennelijk voldoende voorgelicht heeft geacht om zich een oordeel over de zaak te vormen, niet zijn ontgaan. Dat hij, anders dan is voorgeschreven in art. 552a lid 5 Sv, niet ambtshalve opdracht heeft gegeven andere belanghebbenden te informeren over het klaagschrift van de klaagster, moge zo zijn, maar dat verzuim hoeft niet tot cassatie te leiden omdat i) die informatieverplichting niet strekt tot bescherming van het belang van de klaagster, ii) het dossier geen enkele indicatie bevat dat de belanghebbenden die niet langs formele weg over het klaagschrift van klaagster zijn geïnformeerd,17.daardoor in hun belangen zijn getroffen en iii) het klaagschrift van de klaagster ongegrond is verklaard, waarmee elk belang voor cassatie ontbreekt.
4.16
Voor zover de stellers van het middel mochten hebben beoogd te betogen dat door het niet naleven van art. 552a lid 5 Sv het onderzoek in raadkamer niet volledig is geweest en enkel en alleen daarom al het onderzoek nietig moet worden verklaard, stelt dat het voorgaande niet in een ander daglicht. In de onderhavige zaak heeft de raadkamer ook zonder kennisgeving van het ingediende klaagschrift aan [betrokkene 1] en zijn moeder zich voldoende geïnformeerd kunnen achten om een verantwoorde beslissing op het klaagschrift te nemen. Dit impliciete oordeel acht ik gelet op de context en de eerder door [betrokkene 1] afgelegde verklaring over de rechthebbende op het geld, niet onbegrijpelijk.
4.17
Het middel is gegrond. De voorschriften van art. 552a lid 5 Sv zijn niet nageleefd. Tot cassatie behoeft dit verzuim, bij gebrek aan belang, echter niet te leiden.
5. Het tweede middel
5.1
In het middel wordt geklaagd over de beslissing van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het klaagschrift tegen de voortduring van de inbeslagname van een geldbedrag van € 2.460,- op de grond dat de klaagster “ten aanzien van dat geldbedrag (…) niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd, althans (dat) de rechtbank die beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend (heeft) gemotiveerd”.
5.2
Voor de inhoud van de bestreden beschikking volsta ik op deze plaats met een verwijzing naar randnr. 4.5.
5.3
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. De rechter behoort hierbij niet te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal in de beoordeling van het klaagschrift wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. “Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.”18.
5.4
De rechtbank heeft het zojuist aangehaalde toetsingskader toegepast. Zij heeft allereerst geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen beëindiging van het beslag. Over dat oordeel wordt in cassatie – begrijpelijkerwijs – niet geklaagd. Wel wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dat oordeel is volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. In dat verband wordt aangevoerd dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het feit dat de moeder van [betrokkene 1] in rechte geen aanspraak heeft gemaakt op het inbeslaggenomen geldbedrag en dat de rechtbank heeft verzuimd de moeder van [betrokkene 1] in kennis te stellen van de behandeling van het namens de klaagster ingediende klaagschrift. Daarnaast wordt aangevoerd dat voor zover in het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de beslagene door het afleggen van de in art. 116 lid 2 Sv bedoelde afstandsverklaring de schijn heeft gewekt dat niet de klaagster maar hijzelf eigenaar was van het geldbedrag, dit oordeel onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Volgens de stellers van het middel impliceert een afstandsverklaring geen eigendomsclaim. Bovendien zou de rechtbank hierbij hebben miskend dat de beslagene een groot belang had de door de officier van justitie verlangde afstandsverklaring te accepteren, teneinde een ontneming te voorkomen.
5.5
Anders dan de stellers van het middel, acht ik de omstandigheid dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het (kennelijke) gegeven dat de moeder van [betrokkene 1] in rechte geen aanspraak heeft gemaakt op het inbeslaggenomen geldbedrag, niet onbegrijpelijk. Dat zij op dat geldbedrag geen verdere aanspraak heeft gemaakt betekent immers nog niet dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat de rechtbank heeft verzuimd de moeder van [betrokkene 1] in kennis te stellen van de behandeling van het namens de klaagster ingediende klaagschrift maakt dit niet anders.
5.6
In het oordeel van de rechtbank dat de beslagene de schijn heeft gewekt dat niet de klaagster maar hijzelf eigenaar was van het geldbedrag ligt, anders dan de stellers van het middel menen, niet besloten dat de beslagene door het afleggen van de in art. 116 lid 2 Sv bedoelde verklaring tevens zou hebben aangegeven rechthebbende te zijn. Dat de beslagene de schijn heeft gewekt rechthebbende te zijn van het geldbedrag is immers iets anders dan dat hij aangeeft dat hij rechthebbende is. De stellers van het middel merken terecht op dat de in art. 116 lid 2 aanhef bedoelde afstandsverklaring “geen voorafgaande eigendomsclaim impliceert”. Dat de rechtbank de door de verdachte gewekte schijn van eigenaarschap heeft meegewogen in het oordeel dat de klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat de rechtbank zou hebben miskend dat de beslagene een groot belang had bij het doen van afstand van het in beslag genomen geld, kan ik niet uit de bestreden beschikking afleiden. Het lijkt er eerder op dat de stellers van het middel hebben miskend dat de door de verdachte gewekte schijn één van de argumenten is dat de klaagster niet redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geld kan worden aangemerkt.
5.7
Ik resumeer. De rechtbank heeft de vraag of de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het in de kast van de woonkamer aangetroffen geldbedrag van € 2.460,- kan worden aangemerkt, ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft dat oordeel gegrond op de vaststellingen dat (i) de moeder van [betrokkene 1] tijdens de zoeking niet heeft aangegeven dat het in beslag genomen geld niet van haar zoon, maar van de klaagster was, (ii) [betrokkene 1] op enig moment heeft verklaard dat het geld van zijn ouders is en (iii) [betrokkene 1] daarnaast de schijn heeft gewekt dat hijzelf eigenaar was van het geld. Daarmee heeft de rechtbank haar oordeel dat de klaagster redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, zonder meer toereikend gemotiveerd.
5.8
In zoverre faalt het middel.
5.9
Bij nadere schriftuur is een aanvulling gegeven op het tweede middel. Deze aanvulling houdt in dat “nu de rechtbank bij de beslissing tot ongegrondverklaring van het namens [de klaagster] ingediende klaagschrift (mede) acht heeft geslagen op ‘de schriftelijke reactie van de raadsman op het OM-advies d.d. 17 april 2020’ en ‘de schriftelijke reactie van de raadsman d.d. 19 april 2020’, terwijl (in ieder geval) ‘de schriftelijke reactie van de raadsman op het OM-advies d.d. 17 april 2020’ niet (meer) beschikbaar is en de griffier van de rechtbank daarbij heeft verklaard dat de e-mail van de raadsman van 19 april 2020 met bijlagen niet meer beschikbaar is, kan uw Hoge Raad niet (voldoende) beoordelen of (…) Middel II terecht is voorgesteld, althans draagt het ontbreken van de hierboven bedoelde stukken bij aan de onbegrijpelijkheid van de bestreden beschikking.”
5.10
Na een speurtocht door het dossier kom ik tot de conclusie dat de aanvulling op het middel feitelijke grondslag mist en dat er verwarring is ontstaan door een kennelijke misslag in de bestreden beschikking. Ik begin met het laatste. In haar beschikking heeft de rechtbank vermeld dat zij “heeft kennis genomen van de inhoud van:
- voornoemd klaagschrift
- het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 1 april 2020
- de schriftelijke reactie van de raadsman op het OM-advies d.d. 17 april 2020
- de schriftelijke reactie van de officier van justitie d.d. 17 april 2020
- de schriftelijke reactie van de raadsman d.d. 19 april 2020
- de schriftelijke reactie van de officier van justitie d.d. 21 april 2020.”
Deze opsomming is identiek aan de opsomming in de samenhangende zaak. Daardoor gaat het mis. Op 17 april 2020 heeft de officier van justitie in één document zijn standpunt over beide klaagschriften uiteengezet. De raadsman, die – als gezegd – zowel voor de klaagster in de onderhavige zaak als voor de klager in de samenhangende zaak optreedt, heeft daarop per zaak gereageerd. In de samenhangende zaak is dat een document dat is gedateerd op 17 april 2020, in de onderhavige zaak een document dat is gedateerd op 19 april 2020. Beide documenten zijn tegelijkertijd als bijlagen bij één e-mail van 19 april 2020 aan de rechtbank verzonden.19.Die e-mail van 19 april 2020 bevindt zich als doorgestuurde mail – enigszins verstopt – in beide dossiers. De oorspronkelijk bij die e-mail gevoegde bijlagen bevinden zich als ‘losse’ documenten in de respectievelijke dossiers. Met andere woorden: de reactie van de raadsman in de samenhangende zaak (als gezegd gedateerd op 17 april 2020) is gevoegd in het dossier van de samenhanger en de reactie van de raadsman in de onderhavige zaak (als gezegd gedateerd op 19 april 2020) is gevoegd in het onderhavige dossier. Dat betekent dat in de hiervoor aangehaalde opsomming van de rechtbank voor wat betreft de onderhavige zaak ten onrechte wordt verwezen naar “de schriftelijke reactie van de raadsman op het OM-advies d.d. 17 april 2020”. Die reactie bevindt zich niet in dit dossier en – belangrijker – die reactie heeft zich ook nooit in dit dossier bevonden en dat is door de opsteller van dat stuk ook nooit beoogd. De verwijzing naar die reactie is enkel relevant in de samenhangende zaak. Mutatis mutandis geldt in de samenhangende zaak hetzelfde voor “de schriftelijke reactie van de raadsman d.d. 19 april 2020”. Waarmee maar weer eens is geïllustreerd dat knip- en plakwerk in samenhangende zaken niet altijd zonder risico is.
5.11
Ik concludeer dat de aanvulling op het tweede middel feitelijke grondslag mist. Dat de griffier van de rechtbank aan de Hoge Raad een verklaring heeft doen toekomen dat “het e-mailbericht van de raadsman met bijlagen van 19 april 2020” niet meer beschikbaar is, doet aan die conclusie niet af.
5.12
Het middel faalt.
6. Slotsom
6.1
Het eerste middel slaagt, maar behoeft bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. Het tweede middel faalt. Beide middelen kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
Uit de beslagadministratie van het openbaar ministerie blijkt dat het geld naar de Staatskas is overgemaakt op 6 december 2021.
Vergelijk in dit verband HR 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1902, NJ 1986/703, rov. 4.2 waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat een door de verdachte ter terechtzitting afgelegde en in het proces-verbaal van de terechtzitting neergelegde verklaring strekkende tot het doen van afstand van in beslag genomen voorwerpen, niet kan gelden als een schriftelijke verklaring van deze strekking als bedoeld in art. 118 lid 4 (oud) Sv.
Vgl. HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6185, rov 3.1.5. In deze zaak was niet van een afstandsverklaring als bedoeld in art. 116 lid 2 Sv gebleken, waardoor het inbeslaggenomene uitsluitend ingevolge een afzonderlijke rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 36b lid 1 onder 4°, Sr jo. art. 552f Sv onttrokken aan het verkeer had kunnen worden verklaard.
Wet van 28 december 1989, Stb. 1989, 616.
Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11.
Wet van 18 maart 2004, Stb 2004, 109.
Zie wat betreft art. 552a lid 5, eerste volzin, Sv kamerstukken II 1982/1983, 17986, nr. 3, p. 19-20 en wat betreft de tweede volzin, kamerstukken II 1989/1990, 21504, nr. 3, p. 45-46.
Art. 552ca Sv spreekt over ‘rechthebbende’ en art. 552a Sv over ‘belanghebbende’. Dit verschil in terminologie heeft te maken met de procedurele context van het wettelijk voorschrift. De mogelijke rechthebbende van art. 552ca Sv is belanghebbende in de door een ander in gang gezette klaagschriftprocedure.
Zie onder meer HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.5 en HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030, rov. 2.4.
Uit HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8049, NJ 2006/26 blijkt dat noch uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, noch uit de bestreden beschikking behoeft te blijken dat andere belanghebbenden in kennis zijn gesteld van het ingediende klaagschrift en hun gelegenheid is geboden zelf een klaagschrift in te dienen (of te worden gehoord). Voldoende is dat dit uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid.Voorbeelden van cassaties ten gevolge van verzuimde kennisgeving aan de beslagene (schending art. 552a lid 5, eerste volzin, Sv) zijn: HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AC4032, NJ 1994, 476 en HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3539, NJ 2002/615.Voorbeelden van cassaties ten gevolge van verzuimde kennisgeving aan andere belanghebbenden (schending art. 552a lid 5, tweede volzin, Sv) zijn: HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, NJ 2008, 629, m.nt. J.M. Reijntjes, HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030, HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:966 en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1416. Dit zijn allemaal OM-cassaties.
Zie bijvoorbeeld HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383, m.nt. T.M. Schalken, HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8049, NJ 2006/26, HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7955, NJ 2012/385 en HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1080 (art. 81 lid 1 RO). NB: Een uitzondering is HR 8 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:6495. Ik vraag mij af of de Hoge Raad die afwijkende beslissing vandaag de dag nog zou nemen.
In het dossier bevindt zich een e-mail van 21 april 2020 van de officier van justitie aan de griffier van de rechtbank, welke e-mail in de bestreden beschikking wordt aangeduid als “schriftelijke reactie van de officier van justitie d.d. 21 april 2020”. Deze houdt in: “Op […] p. 26 verklaart de veroordeelde [betrokkene 1] dat het in de woning aangetroffen geld ‘spaargeld van zijn ouders zou zijn’. Vaststaat dat ouders zich op geen enkel moment als belanghebbende hebben gemeld.” Dat de officier van justitie de moeder (dan wel beide ouders) van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in kennis heeft gesteld van de bevoegdheden die zij heeft ingevolge art. 552a Sv blijkt in het dossier echter niet.
Die omstandigheid blijkt uit een in het dossier opgenomen “rekesten standaard advies verzoek betreffende beslag” van de officier van justitie aan de rechtbank van 1 april 2020, welk stuk in de bestreden beschikking wordt aangeduid als “schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 1 april 2020”.
Vgl. HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9634, NJ 1994/689 m.nt. G.J.M. Corstens, rov. 4.5, HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3540, NJ 2002/616, HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, NJ 2008/629, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4193.
De stellers van het middel gaan er kennelijk vanuit dat het voorschrift van art. 552a lid 5, eerste volzin, Sv in het onderhavige geval niet geldt omdat de beslagene afstand heeft gedaan van het in beslag genomen geld. Hiervoor heb ik bij de ontvankelijkheid van het klaagschrift betoogd dat die afstandsverklaring niet aan de wettelijke eisen voldoet. Bij een consistente wetsuitleg zou dat betekenen dat de verplichting van art. 552a lid 5, eerste volzin, Sv richting de beslagene nog volledig geldt.
Ik sluit niet uit dat de beklagrechter heeft gemeend (en wat mij betreft ook mocht menen) dat haar halfbroer en diens moeder via de raadsman kennis hebben gekregen van het klaagschrift van de klaagster.
Zie HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.11 en 2.13.
Hetgeen wordt bevestigd door een aanvullend pv ‘herstel datum schriftelijke reactie raadsman d.d. 17/4/2020’. Dat pv is opgemaakt in de zaak van de samenhanger en houdt kort gezegd in dat de schriftelijke reactie van de raadsman d.d. 17 april 2020 op 19 april 2020 bij de Rb is binnengekomen. In de onderhavige zaak heb ik geen aanvullend pv gezien met betrekking tot de schriftelijke reactie van de raadsman d.d. 17 april 2020.