Kennisgeving inbeslagname d.d. 5 augustus 2017.
HR, 09-07-2019, nr. 18/00521
ECLI:NL:HR:2019:1080
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
18/00521
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1080, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:548
ECLI:NL:PHR:2019:548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1080
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, ex art. 1:37 Algemene Douanewet op een auto met - kort gezegd - verborgen ruimten, dus kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. Middelen over 1. ongegrondverklaring beklag, i.h.b.de afwijzing van een geldelijke tegemoetkoming en 2. het niet oproepen of in de gelegenheid stellen de inspecteur van de Douane te horen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00521
Datum 9 juli 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 11 december 2017, nummer RK 17/006367, op een klaagschrift als bedoeld in art. 1:37 Algemene douanewet, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de klaagster.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 1:37.1 Algemene douanewet (Adw) op personenauto. Verzuim rechtbank de inspecteur van de Douane ex art. 1:37 lid 6 Adw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord raakt volgens de AG een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure. Dat hoeft i.c. niet tot nietigheid te leiden omdat het klaagschrift ongegrond is verklaard en de belangen van de Douane, c.q. de Staat die het voorschrift beoogt te beschermen niet zijn geschaad. Klacht over de afwijzing geldelijke tegemoetkoming art. 33c.2 Sr kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het cassatieberoep dient te verwerpen.
Nr. 18/00521 B Zitting: 28 mei 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klaagster] |
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking van 11 december 2017 het namens de klaagster ingediende klaagschrift ex. art. 1:37 Algemene Douanewet (Adw) ongegrond verklaard.
1.2.
Tegen deze beschikking is namens de klaagster cassatieberoep ingesteld en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Blijkens de stukken die op de voet van art. 447 lid 2 Sv aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden gaat het in de onderhavige zaak om het volgende.
- Op 5 augustus 2017 is op grond van art. 1:37 lid 1 Adw onder de partner van de klaagster beslag gelegd op een personenauto van het merk Seat, type Leon. De reden voor inbeslagname was dat door opsporingsambtenaren is geconstateerd dat deze auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De inbeslagname is door de politie overgedragen aan de douane.1.
- Op 1 september heeft de klaagster een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag op de personenauto en tot teruggave aan haar.
- De rechtbank heeft het klaagschrift op 9 oktober en 27 november 2017 in raadkamer behandeld.
- Op 11 december 2017 heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard.
1.4.
Het eerste middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift, in het bijzonder de afwijzing van het verzoek tot een geldelijke tegemoetkoming. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd de inspecteur als bedoeld in art. 1:37 lid 6 Adw in de gelegenheid te stellen tijdens de behandeling in raadkamer te worden gehoord.
1.5.
Omdat het tweede middel betrekking heeft op een zittingsvoorschrift waarvan de niet-naleving tot nietigheid van de behandeling en de beschikking kan leiden, zal ik dit middel als eerste bespreken.
2. Het tweede middel
2.1.
Het tweede middel bevat zoals gezegd de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd de inspecteur in de gelegenheid te stellen tijdens de behandeling in raadkamer te worden gehoord. Volgens de steller van het middel is daardoor aan de klaagster de mogelijkheid onthouden kennis te nemen van het standpunt van de inspecteur die, na de argumenten van de klaagster te hebben gehoord, had kunnen leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In cassatie staat niet ter discussie dat de personenauto in beslag is genomen op grond van art. 1:37 Adw. Het gaat hierbij dus om een vorm van bijzondere inbeslagneming zonder strafvorderlijk doel.2.Voorwerpen die op grond van art. 1:37 Adw in beslag worden genomen, vervallen zonder rechtsvervolging aan de Staat, tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in art. 1:37 lid 6 Adw de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd (lid 4). In het zesde lid is bepaald dat de rechtbank het klaagschrift als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel behandelt op de voet van het bepaalde in artikel 552b Sv. Op de procedure van art. 552b Sv zijn vervolgens de algemene bepalingen voor de raadkamerbehandeling van art. 21-25 Sv van toepassing.3.Volgens art. 23 lid 2 Sv moet de verdachte, het openbaar ministerie en andere procesdeelnemers in raadkamer worden gehoord althans opgeroepen, tenzij de wet in een specifieke raadkamerprocedure anders bepaalt.4.
2.3.
In onderhavige zaak gaat het om een dergelijke specifieke raadkamerprocedure. Art. 1:37 lid 6 Adw schrijft in dat verband voor dat ‘’ook de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld tijdens de behandeling te worden gehoord en hem, zo hij voor de behandeling is verschenen, tijdig tevoren door de griffier schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak wordt gedaan.’’ Ik leid hieruit af dat de inspecteur net als de andere procesdeelnemers in de zin van art. 23 lid 2 Sv5.door de raadkamer wordt gehoord, althans hiertoe wordt opgeroepen. Normaal gesproken raakt het verzuim een belanghebbende in de zin van art. 23 lid 2 Sv op te roepen een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure en brengt dit nietigheid van het onderzoek mee, ook al is dat gevolg niet met zoveel woorden in de wet opgenomen.6.Ik meen dat dit ook heeft te gelden voor de specifieke raadkamerprocedure als de onderhavige waarbij (ook) de inspecteur moet worden opgeroepen.7.Het gaat hier immers om een bijzondere vorm van inbeslagneming op basis van de Algemene douanewet waarbij mag worden aangenomen dat de inspecteur als bevoegde autoriteit (art. 1:37 lid 2 Adw) de aangewezen persoon is om de redenen voor inbeslagneming toe te lichten en dus in principe erbij gebaat is te worden gehoord. Daarnaast merk ik op dat in het zevende lid van art. 213 Algemene wet inzake de douane en accijnzen – een voorloper van het huidige art. 1:37 Adw – tot 1 maart 1993 was voorgeschreven dat de rechtbank (pas) beslist na de inspecteur te hebben gehoord.8.Hoewel deze bepaling is komen te vervallen en gewijzigd is ondergebracht in het huidige zesde lid van art. 1:37 Adw, heeft de wetgever deze versoepeling van de plicht de inspecteur te horen destijds niet nader toegelicht.9.Wel werd in de memorie van toelichting in zijn algemeenheid opgemerkt dat de wijzigingen tot doel hebben de wet zoveel mogelijk met het algemene strafrecht in overeenstemming te brengen.10.Ook hieruit kan naar mijn mening worden afgeleid dat het verzuim de inspecteur op te roepen een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure raakt.
Beoordeling van het middel
2.4.
De raadkamer heeft het klaagschrift behandeld op twee raadkamerzittingen, te weten op 9 oktober en 27 november 2017. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 9 oktober blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
‘’Aanwezig zijn:
mr. M.E. Francke, rechter,
mr. M. van Oosten, officier van justitie,
en M. Dambrink, griffier.
(…)
Als raadsvrouw van klaagster is in raadkamer aanwezig mr. C.A. Bouw, voornoemd. Tevens zijn aanwezig dhr. A. Cavero, tolk in de Spaanse taal, en [getuige] , door het Openbaar Ministerie opgeroepen en werkzaam bij de Douane op Schiphol (hierna te noemen [getuige] ).
(…)
De rechtbank verzoekt de officier van justitie de positie van [getuige] nader toe te lichten nu de rechtbank begrijpt dat [getuige] vanwege het Openbaar Ministerie als getuige dan wel deskundige is opgeroepen. De rechtbank verzoekt de officier van justitie met name toe te lichten welke vragen zij aan [getuige] wenst te stellen, waarbij de rechtbank opmerkt geen vragen voor [getuige] te hebben. De officier van justitie geeft aan dat zij niet de zaaksofficier is en zij geen vragen heeft aan [getuige] , die als getuige is opgeroepen.
De raadsvrouw geeft aan dat zij er ook bezwaar tegen heeft dat de officier van justitie de [getuige] vragen gaat stellen omdat, nu de auto overgedragen is aan de Douane en er op grond van artikel [1:]37 van de Douanewet sprake is van Douanebeslag, de officier van justitie geen enkele rol meer heeft. De raadsvrouw meent dan ook dat de officier van justitie de zittingszaal moet verlaten.
De rechtbank merkt op dat zij er over gaat wie zich in de zittingszaal bevindt en beslist dat de officier van justitie in de zittingszaal blijft.
(…)
De raadsvrouw geeft aan zelf geen vragen voor de getuige te hebben.
De rechtbank deelt de [getuige] mede dat aan haar geen vragen zullen worden gesteld. Zij wordt bedankt voor haar komst. (…)’’
2.5.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 27 november 2017 blijkt vervolgens dat de hiervoor genoemde [getuige] , werkzaam als inspecteur11.bij de Douane op Schiphol, niet aanwezig was bij de tweede behandeling in raadkamer. Bij de behandeling in raadkamer waren wel aanwezig (in een gewijzigde samenstelling) de rechter, de griffier, de officier van justitie, de klaagster, de raadsvrouw van de klaagster en – op afstand via telefonische verbinding – een tolk in de Spaanse taal.12.
2.6.
Uit één en ander vloeit het ernstig vermoeden voort dat de inspecteur niet behoorlijk is opgeroepen voor de tweede behandeling van het klaagschrift in raadkamer. Dat blijkt – anders dan voor de eerste behandeling in raadkamer13.– ook niet uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 lid 1 Sv toegezonden stukken. Dit vermoeden wordt versterkt door hetgeen uit het proces-verbaal van de eerste behandeling in raadkamer naar voren komt: de rechtbank achtte het kennelijk niet van belang dat de inspecteur, die zij ten onrechte als getuige/deskundige en niet als procesdeelnemer aanmerkt, aanwezig zou zijn en had voor haar ook geen vragen zodat twijfelachtig blijft of de inspecteur in eerste instantie wel daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.14.Dat betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat een dergelijke oproeping niet is geschied en de voorschriften van art. 23 Sv in verbinding met art. 1:37 lid 6 Adw niet zijn nageleefd.15.Zoals ik hiervoor heb uiteengezet heeft dit verzuim betrekking op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure, zodat dit in beginsel tot nietigheid van de raadkamerbehandeling leidt.
2.7.
De vraag is of dit in deze zaak tot cassatie dient te leiden. Daarbij speelt mee dat de inspecteur tijdens de eerste behandeling in raadkamer wel is opgeroepen en verschenen, ook al is zij daar als getuige aangemerkt. Hoewel getwijfeld kan worden of de rechtbank actief aan de inspecteur de gelegenheid heeft geboden te worden gehoord, blijkt uit het proces-verbaal niet dat zij zelf behoefte had te reageren op het klaagschrift of een toelichting te geven op de inbeslagname.
2.8.
Verder heb ik mij afgevraagd of de klaagster wel belang heeft bij haar klacht dat de inspecteur niet is gehoord. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat als het verzuim de wezenlijke grondslag van de procedure raakt, er geen ruimte meer is voor een zogenaamde “geen-belang redenering”. Verwezen kan worden naar twee beschikkingen waarin de officier van justitie cassatieberoep had ingesteld en daarbij had geklaagd dat een belanghebbende niet was opgeroepen. De officier van justitie had zelf geen belang bij deze klacht. Toch casseerde de Hoge Raad omdat verzuim van de voorschriften als bedoeld in art. 552a lid 5 Sv (kennisgeving aan de belanghebbende en hem de gelegenheid geven te worden gehoord) leidt tot nietigheid.16.In een andere zaak, waarbij de klager cassatieberoep had ingesteld, kwam de Hoge Raad tot een ambtshalve vernietiging omdat een (andere) belanghebbende niet was gehoord.17.
In al deze gevallen had de rechtbank echter het klaagschrift (gedeeltelijk) gegrond verklaard, zodat (een deel van) de in beslag genomen voorwerpen werden teruggegeven aan de klager, zonder dat de (andere) belanghebbende daarover iets had kunnen zeggen. Deze rechtspraak is dus gestoeld op de bescherming van de positie van de (derde)-belanghebbende waarvoor de beklagrechter ambtshalve dient te waken.
2.9.
Het is de vraag of deze ratio ook geldt voor het douanebeslag dat op grond van art. 1:37 Adw is gelegd.18.In het kader van de beklagprocedure is de rechtbank bij een dergelijk beslag gehouden zich te vergewissen of voldaan is aan de in art. 1:37 lid 1 Adw gestelde voorwaarden. Dat is anders bij de behandeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv naar aanleiding van een strafvorderlijk beslag. Dan staat de vraag centraal of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet en dient de rechter volgens de Hoge Raad het standpunt van de officier van justitie te volgen indien de officier van justitie van oordeel is dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.19.In onderhavige procedure speelt dat niet omdat de rechter niet gehouden is zich te conformeren aan het standpunt van de inspecteur.20.Ik acht het dan ook niet aannemelijk dat de rechtbank tot een andere beslissing ten aanzien van de klaagster zou zijn gekomen, indien de inspecteur (daadwerkelijk en tot twee keer toe) zou zijn gehoord.21.Tot slot is door de rechtbank het klaagschrift volledig ongegrond verklaard, waardoor de belangen van de Douane c.q. de Staat niet zijn geschaad. Het voorwerp blijft dan immers vervallen aan de Staat en wordt niet teruggegeven aan de klaagster. Daarbij komt dat het de klaagster in cassatie blijkens het eerste middel voornamelijk te doen is om de afwijzing van het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming en niet zozeer om de handhaving van het beslag zelf.22.
2.10.
Op grond van het voorgaande neem ik het standpunt in dat het tweede middel, ook al is het gegrond, niet tot cassatie hoeft te leiden.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel komt zoals gezegd op tegen de afwijzing van het verzoek tot geldelijke tegemoetkoming.
3.2.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘’(…)
Klaagster stelt eigenaar van de personenauto te zijn. Gelet op deze stelling zal de rechtbank klaagster aanmerken als belanghebbende in de zin van artikel 1:37, vijfde lid, Adw.
(…)
De advocaat van klaagster heeft de rechtbank verzocht het beslag niet te handhaven en de auto aan klaagster terug te geven, dan wel – als het beslag wel wordt gehandhaafd – aan klaagster een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen (op grond van artikel 1:37, zesde lid, Adw, juncto artikel 552b, vijfde lid, Sv, juncto artikel 33c, tweede lid, Sr).
(…)
De rechtbank ziet geen reden om het beslag niet te handhaven. Zoals gezegd, is sprake van een vervoermiddel in de zin van artikel 1:37, eerste lid, Adw. Niet gebleken is dat het vervoermiddel inmiddels is hersteld, teruggebracht in de originele staat. Gelet hierop en, nogmaals, kijkend naar de feiten en omstandigheden waaronder de inbeslagneming heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het belang dat artikel 1:37 Adw dient, zich tegen opheffing van het beslag verzet.
De rechtbank ziet – anders dan klaagster heeft verzocht – ook geen reden om aan klaagster een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat niet aannemelijk is geworden dat de Seat Leon klaagster daadwerkelijk in eigendom toebehoort.
Weliswaar heeft klaagster dit wel gesteld, staat de auto op haar naam en is een – overigens zeer korte – verklaring overgelegd van [betrokkene 1] (bijlage 1 bij het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 9 oktober 2017) waarin deze verklaart dat de auto eigendom is van klaagster, maar daar staat het volgende tegenover.
Klaagster heeft geen rijbewijs. De Seat Leon heeft tot 17 augustus 2016 op naam van [betrokkene 1] gestaan. Met ingang van 17 augustus 2016 staat de Seat Leon op naam van klaagster. In een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] , gedateerd 3 november 2017, is gerelateerd dat klaagster tijdens een verhoor daarover heeft verklaard:
V: Waarom had jij een auto op je naam terwijl je geen rijbewijs hebt?
A: Ik weet het niet, we hebben het zo besloten. Hij stond alleen op mijn naam.
V: Wiens voorstel was het om deze auto op jouw naam te zetten?
A: Ik heb tegen hem gezegd 'als je wilt zet hem maar op mijn naam’. We hebben het samen besloten.
Dit duidt er niet op dat met de wijziging van de tenaamstelling van de Seat Leon ook de eigendom, het eigenaarschap, is gewijzigd. Daar komt bij dat in eerdergenoemd proces-verbaal is gerelateerd dat klaagster het volgende over de autokosten heeft verklaard:
V: Wie betaalde de verzekering en de wegenbelasting voor de Seat Leon?
A: Zijn broer heeft ons af en toe geholpen met belasting betalen en soms ook zijn moeder of vader. Hij werkte niet veel uren en dan hielp die broer ons met die belasting.
Dit duidt er op dat [betrokkene 1] (“hij”) de autokosten bleef betalen en dat, omdat [betrokkene 1] niet veel uren werkte, zijn broer, zijn moeder of zijn vader daarbij hielp. Niet is gebleken dat klaagster uit eigen inkomen de autokosten heeft betaald.
Nu [betrokkene 1] ook ná 17 augustus 2016 voorts nog meermalen in de Seat Leon als bestuurder is gezien, heeft het er naar het oordeel van de rechtbank alle schijn van dat deze auto feitelijk nog steeds aan [betrokkene 1] toebehoort, onder wie de auto ook is in beslag genomen. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat de Seat Leon klaagster in eigendom toebehoort. Door het vervallen aan de staat van deze auto wordt klaagster dan ook niet, laat staan onevenredig, getroffen in haar vermogen. Bij die stand is voor een geldelijke tegemoetkoming geen plaats.
Het beklag zal ongegrond worden verklaard.’’
3.3.
Uit het voorgaande blijkt dat de klaagster tijdens de behandeling in raadkamer zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de inbeslagneming van de auto niet moet worden gehandhaafd en dat zij subsidiair heeft verzocht om toekenning van een geldelijke tegemoetkoming. Zoals gezegd komt de klaagster in cassatie (alleen) op tegen de afwijzing van dat subsidiaire gedane verzoek. Het middel bevat in dat verband twee deelklachten:
1) Ten eerste heeft de rechtbank met haar oordeel dat de inbeslaggenomen auto niet aan klaagster in eigendom toebehoorde blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk. Volgens de steller van het middel had de rechtbank moeten beoordelen of de in beslag genomen auto aan de klaagster toekwam in de zin van art. 552b lid 1 Sv.23.
2) Ten tweede heeft de rechtbank verzuimd te motiveren waarom de klaagster door het aan de Staat vervallen van de inbeslaggenomen auto niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c lid 2 en art. 24 Sr omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de waarde van de auto en de draagkracht van de klaagster.
3.4.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Ingevolge art. 1:37 lid 6 Adw is, zoals gezegd, art. 552b Sv van overeenkomstige toepassing op onderhavige beklagprocedure. Volgens de Hoge Raad heeft dat tot gevolg dat bij handhaving van het beslag aan de rechter de bevoegdheid toekomt een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van art. 33c lid 2 Sr net als dit het geval is bij de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer.24.De in art. 1:37 lid 8 Adw neergelegde bevoegdheid van de minister van Financiën een aan de Staat vervallen vervoermiddel of voorwerp onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven staat daaraan niet in de weg.25.Bij de beoordeling van de vraag of de klaagster als eigenaar niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c lid 2 Sr dient naast de waarde van het inbeslaggenomen vervoermiddel of voorwerp ook de draagkracht als bedoeld in art. 24 Sr te worden betrokken.26.Ook kan worden meegewogen hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen en het eventuele voordeel dat de Staat na het vervallen van het voorwerp aan de Staat met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop (van onderdelen) daarvan.27.
Beoordeling van het middel
3.5.
Ik meen dat het middel faalt op grond van het volgende. Ten eerste heeft de rechtbank met haar oordeel dat de auto niet aan de klaagster in eigendom toebehoort geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft conform de door de steller van het middel aangehaalde jurisprudentie met juistheid geoordeeld dat de klaagster als belanghebbende in de zin van art. 552b lid 1 Sv kan worden aangemerkt.28.Of de belanghebbende in de zin van art. 552b lid 1 Sv ook als rechthebbende (eigenaar) als bedoeld in art. 33c lid 2 Sr van het inbeslaggenomen voorwerp heeft te gelden is echter een andere vraag.29.Dat de rechtbank die vraag ontkennend heeft beantwoord, is niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat klaagster geen rijbewijs heeft en de auto weliswaar op naam van de klaagster staat maar dat die tenaamstelling heeft plaatsgevonden nadat de auto op 5 augustus 2017 in beslag is genomen onder de partner van de klaagster, te weten op 17 augustus 2017, en daarvóór op naam van de partner van de klaagster stond. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de kosten van de auto altijd door de partner van de klaagster – met hulp van zijn broer en vader of moeder – werden betaald en hij ook na de wijziging van de tenaamstelling nog vaak als bestuurder in de auto is gezien.
3.6.
Daarmee heeft de rechtbank tevens toereikend gemotiveerd waarom de klaagster door het vervallen aan de Staat van de auto niet onevenredig (in haar vermogen) is getroffen. Anders dan de steller van het middel meent, was de rechtbank niet gehouden haar draagkracht of de waarde van de auto bij haar beoordeling te betrekken. In het oordeel dat niet aannemelijk is dat de klaagster eigenaar is van de auto en in het licht van wat de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, ligt genoegzaam besloten dat de klaagster niet onevenredig is getroffen. Ook de tweede deelklacht faalt.
3.7.
Het eerste middel faalt.
4. De middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
Dat betekent dat de regels met betrekking tot strafvorderlijke inbeslagneming zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering (zoals de art. 116 – 119a en 134 Sv) niet van toepassing zijn, tenzij anders bepaald in de van toepassing zijnde bijzondere regelgeving. Zie ook conclusie AG Spronken voor HR 22 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2018:993, onder 4.2 en wat betreft bijzondere – niet strafvorderlijke – vormen van inbeslagneming conclusie AG Spronken voor HR 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2018:1202, onder 4.3-4.4.
Zie Melai/Groenhuijsen e.a., art. 552b Sv, aant. 11.
Voor de oproeping kan worden volstaan met toezending daarvan door middel van een gewone of aangetekende brief over de post, zie conclusie AG Spronken voor HR 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:376, onder 5.8.
Het begrip procesdeelnemer laat zich volgens de wetgever niet nauwkeurig(er) omschrijven vanwege de veelheid en diversiteit van de raadkamerprocedures, zie Kamerstukken II 1992/93, 22584, 3, p. 9.
Vgl. HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1023 en HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2461. Dat geldt ook met betrekking tot het openbaar ministerie, zie HR 11 oktober 1955, NJ 1956/24 en Melai/Groenhuijsen e.a., art. 23 Sv, aant. 4. Vgl. ook HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.5.
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 10: ‘’Het uitgangspunt in het voorliggende voorstel van wet is dat de hiervoor vermelde procesregels op elke behandeling door de raadkamer van toepassing zijn.’’
Lid 6, 7 en 8 van die bepaling luidden, voor zover hier van belang, als volgt:6. De behandeling van het bezwaarschrift geschiedt op de voet van de bepalingen van de zesde afdeling van titel I van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering.7. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk, na de inspecteur te hebben gehoord.8. De rechtbank zendt onverwijld afschrift van het bezwaarschrift en van haar beschikking aan de inspecteur.
In de memorie van toelichting bij de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 die deze bepaling deed vervallen en wijzigen (zie Kamerstukken II 1989/90, 21504, 2, p. 19), wordt deze wijziging niet specifiek toegelicht.
Dat zij werkzaam is als inspecteur blijkt uit de in het dossier zich bevindende correspondentie van de griffie van de rechtbank waarbij wordt verzocht haar op te roepen voor de behandeling in raadkamer op 9 oktober 2017.
Zowel de rechter als de griffier en de officier van justitie waren niet aanwezig tijdens de eerste behandeling. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de partner van de klaagster (de beslagene) als belanghebbende behoorlijk is opgeroepen maar niet is verschenen en bij schrijven ook afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn.
Daarvan bevindt zich in het dossier een oproeping voor de inspecteur om op 9 oktober 2017 in raadkamer te verschijnen.
Uit het proces-verbaal blijkt dat alleen de advocaat van de klaagster zich bewust was van de procespositie van de inspecteur. Het is gelet op de bewoordingen van art. 23 lid 2 Sv en art. 1:37 lid 6 Adw echter de vraag of dit, zoals de raadsvrouw in raadkamer heeft bepleit, tot gevolg heeft dat voor de officier van justitie geen plaats meer is in raadkamer. Het woord ‘’ook’’ in art. 1:37 lid 6 Adw lijkt eerder op het tegendeel te wijzen.
Daarbij merk ik ambtshalve op dat uit het dossier ook niet blijkt dat het voorschrift is nageleefd dat tijdig tevoren schriftelijk mededeling aan de inspecteur van de dag der uitspraak wordt gedaan (art. 1:37 lid 6 Adw).
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, NJ 2008/629, m.nt. Reijntjes; HR 15 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9634, NJ 1994/689 m.nt. Corstens.
HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4193.
Nog daargelaten dat het in bovenstaande jurisprudentie gaat om het voorschrift van art. 552a lid 5 Sv en niet de algemene bepaling van art. 23 lid 2 Sv (of de bepaling als bedoeld in art. 1:37 lid 6 Adw).
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.10.
De ongegrondverklaring van een klaagschrift staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat de minister van Financiën op grond van art. 1:37 lid 8 Adw bevoegd is in bijzondere gevallen de aan de Staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden (alsnog) aan de eigenaar terug te geven.
Vgl. conclusie AG Spronken voor HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:550, onder 6.6.
De bevoegdheid van de minister van Financiën een aan de staat vervallen vervoermiddel of voorwerp onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven (art. 1:37 lid 8 Adw) staat een geldelijke tegemoetkoming niet in de weg zodat ook dit geen beletsel voor de rechter hoeft te vormen daartoe over te gaan zonder de inspecteur te hebben gehoord, zie HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 5.2. Of het horen van de inspecteur in dat geval wel wenselijk is betreft een andere vraag.
Daarbij doet de steller van het middel een beroep op HR 6 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1079, NJ 1995/215 m.nt. Schalken.
HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 5.2.
Zie wederom HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632, rov. 5.2
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632.
Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, rov. 3.4.1.
HR 6 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1079, NJ 1995/215 m.nt. Schalken, rov. 4.4.
De memorie van toelichting op de Wet voordeelsontneming vermeldt bijvoorbeeld daarover (Kamerstukken II 1989/90, 21504, 3, p. 18-19): ‘’In artikel 33a wordt gesproken van het al of niet ''toebehoren'' van voorwerpen of rechten aan de veroordeelde. Dezelfde term komt voor in artikel 33c, lid 2, Sr (…). Onder ''toebehoren aan'' wordt, in overeenstemming met de in het (Burgerlijk Recht) gebruikte terminologie, geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort. (…) Daarnaast wordt in enkele bepalingen de term ''toekomen'' gebezigd. Dit is het geval voor art. 552b, eerste lid, (…) Sv. De term ''toekomen'' is ruimer dan ''toebehoren'' en omvat bijv. ook het recht van een crediteur tot het verkrijgen van het object van een verbintenis, zoals het recht op levering van een gekocht voorwerp.’’