HR, 01-10-2002, nr. 0239200B
ECLI:NL:HR:2002:AE3540
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2002
- Zaaknummer
0239200B
- Conclusie
Nr. 02392/00 B
- LJN
AE3540
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE3540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE3540
ECLI:NL:HR:2002:AE3540, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3540
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑10‑2002
Nr. 02392/00 B
Partij(en)
Mr Machielse
Nr. 02392/00 B
Zitting 14 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verzoekster=klaagster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch waarbij het beklag strekkende tot teruggave van drie mobiele telefoons alsmede een geldbedrag aan verzoekster ongegrond is verklaard.
2.
Namens verzoekster heeft mr. J.R. Soons, advocaat te Nijmegen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen wil ik echter het volgende opmerken. In haar, zich onder de stukken bevindende, klaagschrift over de inbeslagneming voert verzoekster aan dat de inbeslaggenomen mobiele telefoons alsmede het geldbedrag dat zich in de inbeslaggenomen kluis bevond haar toebehoren. Met betrekking tot die kluis wordt gesteld dat deze toebehoort aan [betrokkene 2], namens wie eveneens een klaagschrift met daarin een verzoek om opheffing van het beslag met last tot afgifte is ingediend.
Hieruit leid ik af dat het in het onderhavige klaagschrift geformuleerde verzoek om opheffing van het beslag met last tot afgifte aan verzoekster enkel ziet op de inbeslaggenomen mobiele telefoons en het geldbedrag en dat het cassatie beroep zich derhalve niet richt op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de kluis.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank het verweer betreffende de onrechtmatigheid van de huiszoeking op onjuiste gronden heeft verworpen.
5.
De rechtbank heeft over het verweer dat het verlof van de raadkamer betrekking had op nr. [1], maar dat de zoeking is verricht op nr. [2] het volgende overwogen:
De rechtbank constateert met de raadsman van klaagster dat verlof werd verleend voor huiszoeking in de caravan op standplaats [a-straat 1]. Met het verlenen van dit verlof werd beoogd huiszoeking te laten verrichten op de feitelijke verblijfplaats van de verdachte [betrokkene 1].
Blijkens de door de rechter-commissaris ter zitting afgelegde verklaring heeft deze op 08 september 1999 ter plaatse gecon- stateerd, dat een nummering op de caravans ontbrak.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris blijkens zijn verklaring zorgvuldigheidshalve de lokale politie ingeschakeld, teneinde te verifiëren welke de feitelijke verblijfplaats van [betrokkene 1] voornoemd op camping [B] te [plaats C] is.
Door twee politiefunctionarissen is vervolgens aan de rechtercommissaris ter plekke aangewezen welke caravan de verblijfplaats van [betrokkene 1] voornoemd betreft. In deze caravan heeft de huiszoeking plaatsgevonden en zijn de in het klaagschrift genoemde goederen inbeslaggenomen.
Het vorenstaande blijkt eveneens uit het door de officier van justitie mr. Quak op 13 maart 2000 ingezonden proces-verbaal van gelijke datum.
Gelet op het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden, dat de huiszoeking heeft plaatsgevonden op de feitelijk verblijfplaats van [betrokkene 1], conform het door de rechtbank gegeven verlof.
De verklaring van de getuige [betrokkene 3] doet aan het voorgaande niet af.
Het verweer van de raadsman van klaagster treft derhalve geen doel.
6.
Aldus heeft de rechtbank vastgesteld dat het verlof betrekking had op de vermoedelijke verblijfplaats van [betrokkene 1], dat die vermoedelijke verblijfplaats zich bevond op nr. [1], ook genoemd in het verlof en dat op de vermoedelijke verblijfplaats van [betrokkene 1] de huiszoeking, conform het verlof, ook heeft plaatsgevonden. Die vaststellingen zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Voorts merk ik op dat verzoekster naar eigen zeggen woont noch verblijft in de stacaravan waar de huiszoeking heeft plaatsgevonden. Zij is derhalve niet in enig, door de regels rond huiszoeking beschermd, belang getroffen door een eventuele onrechtmatigheid van de huiszoeking.
Daarom faalt het eerste middel.
7.
Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte het beklag, wat betreft het beslag op een geldbedrag, ongegrond heeft verklaard overwegende dat van teruggave van dat geldbedrag aan klaagster geen sprake kan zijn, reeds omdat onvoldoende zou zijn komen vast te staan dat het in beslag genomen geldbedrag toebehoort aan klaagster.
8.
Daartoe wordt in de toelichting op het middel in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten te beoordelen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord het voorwerp aan verzoekster te doen teruggeven.
9.
De opsteller van het middel miskent hier echter dat het in casu een beslag ex art. 94a Sv betreft en geen beslag ex art. 94 Sv. In geval van een beklag door een derde/niet-beslagene tegen een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag, dient de rechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt (Vgl. HR NJ 1998, 575).
10.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank ten aanzien van het geldbedrag het volgende overwogen:
"Op het geld is conservatoir beslag gelegd. Beslag is gelegd onder de verdachte [betrokkene 1].
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan klaagster. Reeds hierom kan van teruggave van dat geldbedrag aan klaagster geen sprake zijn."
11.
Met haar overweging dat onvoldoende is komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan klaagster heeft de rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat verzoekster als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Aldus heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast.
12.
In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de beslagene [betrokkene 1] op de hoogte te stellen van de beklagprocedure en te horen naar aanleiding van het onderhavige klaagschrift.
13.
Deze klacht is gegrond. Art. 552a lid 4 eerste volzin Sv schrijft voor dat de beslagene, wiens adres bekend is, een afschrift krijgt van een door een derde ingediend klaagschrift en dat de beslagene wordt gewezen op de mogelijkheid zelf een klaagschrift in te dienen. Uit niets blijkt dat de rechtbank dit voorschrift heeft nageleefd.
Voorts blijkt niet dat de beslagene [betrokkene 1] is gehoord dan wel een oproeping heeft ontvangen voor de zittingen.
Deze verzuimen leiden tot nietigheid van de bestreden beschikking.
14.
Ik heb nog even overwogen of de omstandigheid dat de positie van de beslagene [betrokkene 1] ten aanzien van het geldbedrag door de uitkomst van de beklagprocedure niet is verslechterd wellicht maakt dat het verzuim hem op de hoogte te stellen en te horen niet tot nietigheid hoeft te leiden. Uit HR 15 februari 1994, NJ 1994, 476 volgt echter dat de uitkomst van de beklagprocedure geen rol speelt bij de vraag naar nietigheid ten gevolge van voornoemde verzuimen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 01‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02392/00 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 mei 2000, nummer 01/090000-99,op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen en een zekere hoeveelheid geld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr. J.R. Soons, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het beklag wat betreft het beslag op het geldbedrag ongegrond heeft verklaard. In de toelichting wordt onder meer naar voren gebracht dat de Rechtbank de als beslagene ten aanzien van dit geldbedrag beschouwde [betrokkene 1] niet heeft gehoord of heeft opgeroepen om te worden gehoord naar aanleiding van het beklag.
4.2.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag onder [betrokkene 1], door de Rechtbank aangeduid als [betrokkene 1], is inbeslaggenomen. In het klaagschrift is gesteld dat dit bedrag aan klaagster toebehoort.
4.3.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"Op het geld is conservatoir beslag gelegd.
Beslag is gelegd onder de verdachte [betrokkene 1].
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan klaagster. Reeds hierom kan van teruggave van dat geldbedrag aan klaagster geen sprake zijn."
4.4.
In het middel wordt betoogd dat de Rechtbank had behoren te onderzoeken of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert en voorts - kennelijk is bedoeld: indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord - of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is het geld aan klaagster te doen teruggeven.
4.5.
Het middel miskent dat het hier om een beslag in de zin van art. 94a Sv gaat. In het geval dat een derde/niet-beslagene zich daartegen keert en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575).
Overwegende zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat meerbedoeld geval zich hier niet voordoet. De Rechtbank heeft dus de juiste maatstaf toegepast, terwijl haar oordeel in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk is.
4.6.
In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat [betrokkene 1] als de beslagene in raadkamer had behoren te worden gehoord, althans daartoe had dienen te worden opgeroepen. Nu de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat het een en ander is geschied, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat dit - ten onrechte - niet is geschied. Bij die klacht mist klaagster echter belang, terwijl voorts ook de positie van de beslagene in de omstandigheden van dit geval door dit verzuim niet kan zijn geschaad, zodat die klacht niet tot cassatie kan leiden (vgl. HR 28 november 1995, NJ 1996, 383, rov 7).
4.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2002.