TK 2001-2002, 28 079, nr. 3, p. 19.
HR, 20-09-2005, nr. 0015605B
ECLI:NL:HR:2005:AT8049
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2005
- Zaaknummer
0015605B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT8049
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8049, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8049
ECLI:NL:HR:2005:AT8049, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8049
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8049
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8049
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/354
Conclusie 20‑09‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 00156/05 B
Mr. Vellinga
Zitting: 21 juni 2005
Conclusie inzake:
[klager]
1.
De Rechtbank te Haarlem heeft bij beschikking van 4 januari 2005 het klaagschrift van klager strekkende tot teruggave aan hem van een personenauto ongegrond verklaard.
2.
Namens klager heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
In deze zaak gaat het om een onder klager gelegd conservatoir beslag op een personenauto, welk beslag door de verkoop van de auto is komen te rusten op de opbrengst van de verkoop (art. 117 lid 4 Sv). Het beslag is gelegd ten laste van de zoon van klagers zus, zijn neef [verdachte], die onder meer wordt verdacht van het medeplegen van invoer van cocaïne in Nederland en deelname aan een criminele organisatie. Tegen [verdachte] is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld met het oog op een door de rechter op te leggen ontnemingsmaatregel. Het beslag is onder klager gelegd - kort gezegd - omdat de auto, die afkomstig zou zijn van misdrijf, hem is gaan toebehoren met als doel de uitwinning daarvan ten laste van [verdachte] te bemoeilijken of te verhinderen terwijl klager wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was (art. 94a lid 3 Sv).
4.
Het eerste middel klaagt dat degene ten laste van wie het conservatoir beslag is gelegd ([verdachte]) in strijd met art. 552a lid 5 Sv geen mogelijkheid is geboden zelf een klaagschrift in te dienen dan wel tijdens de behandeling van het klaagschrift van klager te worden gehoord.
5.
Uit het dossier blijkt inderdaad niet dat [verdachte], die als belanghebbende kan worden aangemerkt en wiens adresgegevens aan de Rechtbank bekend waren, in de gelegenheid is gesteld zelf een klaagschrift in te dienen of tijdens de behandeling van het klaagschrift van klager te worden gehoord. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Dit is in strijd met de tweede volzin van art. 552a lid 5 Sv (vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO6495).
6.
Klager mist bij de klacht echter belang. Het is niet aan klager om zich op te werpen als beschermer van de rechten van derden. Klager is door het verzuim dus niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad (vgl. HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 en HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616)..
7.
De Rechtbank heeft het beklag van klager ongegrond verklaard, zodat het beslag gehandhaafd blijft en [verdachte], zo hij dat wenst, teruggave van de onder klager inbeslaggenomen auto kan vragen. De belangen van [verdachte] zijn door de beklagprocedure van klager dan ook niet geschaad. Van een zelfde situatie was echter sprake in HR 8 juni 2004, LJN AO6495. Ook daar werd het klaagschrift ongegrond verklaard zodat de ten onrechte niet opgeroepen belanghebbende de mogelijkheid behield teruggave van het beslagene te verzoeken. Niettemin zag de Hoge Raad - anders dan in HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616, rov. 4.6 - in het ontbreken van een oproeping van de belanghebbende aanleiding de beslissing van de Rechtbank op het klaagschrift ambtshalve te vernietigen.
8.
Hoewel het middel dus terecht klaagt over het verzuim [verdachte] als belanghebbende op te roepen, meen ik dat het middel bij gebrek aan belang faalt, zij het dat het gesignaleerde gebrek ambtshalve dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
9.
In het tweede middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans dat de Rechtbank de beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend heeft gemotiveerd.
10.
De Rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beklag als volgt onderbouwd:
"De rechtbank overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Klager heeft gesteld dat hij de personenauto met geleend geld heeft aangekocht en heeft voorzien van een HIFI-installatie - in totaal heeft de auto EUR 66.000,00 gekost - en dat hij die personenauto aan zijn volle neef, [verdachte], heeft uitgeleend. Op de bankrekening van klager zijn in december 2003 vijf contante stortingen gedaan, waarbij het in totaal om EUR 45.700 is gegaan. Voorts heeft klager tussen september 2003 en januari 2004 een inkomen genoten dat is gelegen tussen EUR 1.562,70 en EUR 2.144,41; berekend op jaarbasis heeft diens gemiddelde netto inkomen ten tijde van de aankoop van de auto derhalve ongeveer EUR 23.000 netto bedragen. Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken van voornoemde [verdachte] van 20 april 2004 blijkt [verdachte] te spreken over een golf die 70 duizend heeft gekost en die hij niet in de verkoop wil doen. De rechtbank houdt het ervoor dat [verdachte], die de personenauto gebruikte, in deze gesprekken doelt op de onderhavige personenauto. [Verdachte] heeft verder, zo blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 1], het navigatiesysteem en de HIFI-installatie in de personenauto laten plaatsen en daarvoor EUR 11.500 contant betaald. Daarnaast blijkt uit een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek van 17 april 2004 dat de moeder van [verdachte] 30.000 EUR van zijn geld had besteed. Uit het voorgaande leidt de rechtbank derhalve af dat [verdachte] de personenauto niet alleen heeft gebruikt, maar daarover ook verdergaande beschikkingsmacht heeft gehad. [Verdachte] heeft daarnaast beschikt over een aanzienlijk bedrag aan contant geld, terwijl hij ten tijde daarvan slechts een bijstandsuitkering heeft genoten. Niet duidelijk is geworden van wie de bedragen die in december 2003 op de rekening van klager zijn gestort en waarmee volgens klager de aankoop van de personenauto is bekostigd, afkomstig zijn geweest. In elk geval komt het erop neer dat klager bijna drie netto jaarsalarissen aan de personenauto zou hebben besteed en dit nu acht de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de wijze waarop [verdachte] over de auto beschikte, niet aannemelijk.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de officier van justitie voorhands voldoende heeft aangetoond dat de personenauto, onmiddellijk of middellijk, afkomstig is van de misdrijven waarvan [verdachte] wordt verdacht en in verband waarmee aan die [verdachte] een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die personenauto aan klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die personenauto te frustreren, en klager ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die personenauto mogelijk van enig misdrijf afkomstig was, aangezien [verdachte] een volle neef is van klager."
11.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te overwegen dat "klager ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die personenauto mogelijk (cursivering WHV) van enig misdrijf afkomstig was". Door het toevoegen van het woordje 'mogelijk' zou de Rechtbank art. 94a lid 3 onder c Sv te extensief hebben geïnterpreteerd.
12.
Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank door toevoeging aan het wettelijke criterium van 'mogelijk' een onjuist criterium heeft toegepast. Die toevoeging brengt immers mee dat de Rechtbank een minder strenge eis stelt dan de wet, die het weten dan wel redelijkerwijs kunnen vermoeden betrekt op het van misdrijf afkomstig zijn en niet op de mogelijkheid daarvan. Dat de Rechtbank hier inderdaad een minder strenge eis op het oog heeft dan de wet blijkt ook hieruit dat de Rechtbank het weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden afleidt uit louter de omstandigheid dat [verdachte] een neef is van de klager.
13.
In de door de Rechtbank aannemelijk geachte feiten en omstandigheden zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat klager ten tijde van het gaan toebehoren redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van misdrijf afkomstig was. Ik wijs op vijf contante stortingen op de bankrekening van klager tot een bedrag van € 45.700, waarvan niet bekend is geworden van wie deze bedragen afkomstig zijn, terwijl klager uit deze bedragen de aankoop van de auto heeft betaald. Uit het verband waarin de Rechtbank deze gegevens plaatst, begrijp ik dat de Rechtbank uit deze gegevens met name afleidt dat de auto niet is bekostigd uit geld dat klager zou hebben geleend van een vriend van zijn dochter, zoals hij heeft aangevoerd, maar uit van [verdachte] afkomstig geld dat deze door misdrijf zou hebben verkregen. Hoe de Rechtbank deze feiten heeft gewogen in verband met het vereiste dat klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto van enig misdrijf afkomstig was, valt uit de bestreden beschikking echter niet op te maken. Dat wreekt zich met name omdat de Rechtbank niet het juiste criterium heeft gehanteerd en bij gebreke van een nadere redengeving met betrekking tot het wegen van genoemde feiten niet valt na te gaan of de Rechtbank, ondanks de van het wettelijk criterium afwijkende formulering, toch de juiste maatstaf heeft aangelegd.
14.
Terzijde merk ik nog op dat art. 94a lid 3 onder c Sv spreekt van het afkomstig zijn van voorwerpen van "enig misdrijf", en niet, zoals art. 94a lid 3 onder a Sv, van "voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig (...) van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen". Kennelijk is dit verschil in formulering ingegeven door de opvatting dat niet de eis wordt gesteld dat de beslagene zelf ook het verband legt tussen het misdrijf en de ter zake mogelijke ontneming.1. Dan rest dat het weten of vermoeden betrekking moet hebben op een door een derde gepleegd misdrijf. Voorts voorziet de wet niet met zoveel woorden in het weten of vermoeden ten aanzien van voorwerpen die middellijk van dat misdrijf afkomstig zijn. Gezien het onderling verband tussen de in art. 94a lid 3 Sv geformuleerde voorwaarden ligt dat mijns inziens wel in de rede. Vgl. TK 2001-2002, 28 079, nr. 3, p. 19:
"Voorts moet bij middellijkheid gedacht worden aan het geval waarin de ander het voorwerp niet meer heeft, bijvoorbeeld doordat hij het heeft doorverkocht. Dan kan beslag gelegd worden op de opbrengst of een ander voorwerp dat ervoor in de plaats is gesteld."
15.
Het middel slaagt.
16.
Ambtshalve heb ik - afgezien van de hiervoor onder 5 genoemde grond - geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
17.
Bij vernietiging ligt, gezien HR 8 juni 2004, LJN AO6495, terugwijzing in de rede.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2005
Uitspraak 20‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Beklagzaak betreffende onder derde gelegd conservatoir beslag ex art 94a Sv; toepassing art. 94a.3 Sv. 1. Voorzover aan het middel ten grondslag ligt dat uit het pv dan wel uit de beschikking moet blijken dat andere belanghebbenden ex art. 552a.5 Sv – zoals i.c. de verdachte X in wiens strafzaak beslag is gelegd – in kennis zijn gesteld van het door klager ingediende klaagschrift en de gelegenheid is geboden hetzij zelf een klaagschrift in te dienen, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat zulks uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid. 2. Voorzover het middel klaagt dat uit de aan de HR gezonden stukken van het dossier niet kan worden afgeleid dat t.a.v. X is voldaan aan art. 552a.5 Sv, mist klager daarbij belang, terwijl voorts de positie van X i.c. door het gestelde verzuim niet kan zijn geschaad (HR NJ 1996, 383 en HR NJ 2002, 616. Anders dan in HR LJN AO6495 doet zich hier geen uitzonderlijke situatie voor waarin de positie van enige belanghebbende ex art. 552a.4 Sv de HR aanleiding zou moeten geven tot vernietiging van de bestreden beschikking. 3. De rb heeft toepassing gegeven aan art. 94a.3 Sv. Overwegende dat de personenauto “mogelijk” van misdrijf afkomstig is, heeft de rb kennelijk en – in aanmerking genomen dat t.t.v. haar beoordeling nog geen onherroepelijke uitspraak was gedaan in de strafzaak in verband waarmee het beslag is gelegd – niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het begaan zijn van het vermoedelijke misdrijf ex art. 94a.3.a Sv nog niet vaststond. 4. De rechter dient v.w.b. art. 94a.3.c Sv te beoordelen of de beslagene t.t.v. het aan hem gaan toebehoren wist dan wel “gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is.
Partij(en)
20 september 2005
Strafkamer
nr. 00156/05 B
AGJ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 4 januari 2005, nummer RK 04/1090, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven personenauto.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Haarlem teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank de verdachte [verdachte] in wiens strafzaak het onderhavige beslag is gelegd, als belanghebbende in de zin van art. 552a, vijfde lid, Sv in de gelegenheid heeft gesteld hetzij zelf een klaagschrift in te dienen, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord.
3.2.
Voorzover aan het middel ten grondslag ligt dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer dan wel uit de bestreden beschikking moet blijken dat andere belanghebbenden zoals bedoeld in art. 552a, vijfde lid, Sv, in kennis zijn gesteld van het door klager ingediende klaagschrift en de gelegenheid is geboden hetzij zelf een klaagschrift in te dienen, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat zulks uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid.
3.3.
Voorzover het middel de klacht bevat dat uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het dossier niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van genoemde [verdachte] is voldaan aan de voormelde door art. 552a, vijfde lid, Sv gestelde eis, mist de klager daarbij belang, terwijl voorts de positie van genoemde [verdachte] in dit geval, waarin het beklag door de Rechtbank ongegrond is verklaard, door het gestelde verzuim niet kan zijn geschaad, zodat die klacht niet tot cassatie kan leiden (vgl. HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 en HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616).
Anders dan in HR 8 juni 2004, LJN AO6495 doet zich hier geen uitzonderlijke situatie voor waarin de positie van enige belanghebbende zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv de Hoge Raad aanleiding zou moeten geven tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat twee klachten, te weten dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat zij haar beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.2.
De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De rechtbank overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Klager heeft gesteld dat hij de personenauto met geleend geld heeft aangekocht en heeft voorzien van een HIFI-installatie - in totaal heeft de auto EUR 66.000,00 gekost - en dat hij die personenauto aan zijn volle neef, [verdachte], heeft uitgeleend. Op de bankrekening van klager zijn in december 2003 vijf contante stortingen gedaan, waarbij het in totaal om EUR 45.700 is gegaan. Voorts heeft klager tussen september 2003 en januari 2004 een inkomen genoten dat is gelegen tussen EUR 1.562,70 en EUR 2.144,41; berekend op jaarbasis heeft diens gemiddelde netto inkomen ten tijde van de aankoop van de auto derhalve ongeveer EUR 23.000 netto bedragen. Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken van voornoemde [verdachte] van 20 april 2004 blijkt [verdachte] te spreken over een golf die 70 duizend heeft gekost en die hij niet in de verkoop wil doen. De rechtbank houdt het ervoor dat [verdachte], die de personenauto gebruikte, in deze gesprekken doelt op de onderhavige personenauto. [Verdachte] heeft verder, zo blijkt uit de verklaring van getuige [getuige 1], het navigatiesysteem en de HIFI-installatie in de personenauto laten plaatsen en daarvoor EUR 11.500 contant betaald. Daarnaast blijkt uit een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek van 17 april 2004 dat de moeder van [verdachte] 30.000 EUR van zijn geld had besteed. Uit het voorgaande leidt de rechtbank derhalve af dat [verdachte] de personenauto niet alleen heeft gebruikt, maar daarover ook verdergaande beschikkingsmacht heeft gehad. [Verdachte] heeft daarnaast beschikt over een aanzienlijk bedrag aan contant geld, terwijl hij ten tijde daarvan slechts een bijstandsuitkering heeft genoten. Niet duidelijk is geworden van wie de bedragen die in december 2003 op de rekening van klager zijn gestort en waarmee volgens klager de aankoop van de personenauto is bekostigd, afkomstig zijn geweest. In elk geval komt het erop neer dat klager bijna drie netto jaarsalarissen aan de personenauto zou hebben besteed en dit nu acht de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de wijze waarop [verdachte] over de auto beschikte, niet aannemelijk.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de officier van justitie voorhands voldoende heeft aangetoond dat de personenauto, onmiddellijk of middellijk, afkomstig is van de misdrijven waarvan [verdachte] wordt verdacht en in verband waarmee aan die [verdachte] een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die personenauto aan klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die personenauto te frustreren, en klager ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die personenauto mogelijk van enig misdrijf afkomstig was, aangezien [verdachte] een volle neef is van klager."
4.3.
Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank toepassing gegeven aan art. 94a, derde lid, Sv. Na de Wet van 8 mei 2003 Stb. 2003, 202 (aanpassing ontnemingswetgeving) luidt art. 94a Sv als volgt:
"1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
- a.
die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
- b.
voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
- c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren."
4.4.
De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling behelst, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
"6. Schijnconstructies
(...)
Op het punt van de schijnconstructies is verruiming van de wettelijke mogelijkheden gewenst.
(...)
Waar gaat het namelijk bij schijnconstructies om? Bij schijnconstructies worden voorwerpen verbonden aan een rechthebbende die een ander is dan de bij de ontneming betrokkene met het doel de uitwinning van die voorwerpen te voorkomen. Die ander beweert dan rechthebbende op het voorwerp te zijn. Indien tegen deze schijnconstructies niet kan worden opgetreden doet dat ernstig afbreuk aan de ontnemingsmaatregel. De betrokkene lijkt in de fase van de executie van de ontnemingsuitspraak de spreekwoordelijke kale kip te zijn waarvan geen veren te plukken vallen. In de voorfase wordt het voor de ontneming zeer effectieve middel van conservatoir beslag gefrustreerd. Voorgesteld wordt derhalve om in een dergelijk geval de voorwerpen die aan die ander zijn gaan toebehoren vatbaar te maken voor beslag en uitwinning. Een nieuw derde lid van artikel 94a Sv regelt deze uitbreiding van het conservatoir beslag.
(...)
Het voorgestelde artikel stelt drie voorwaarden aan het beslag onder een derde. Ten eerste moet het gaan om voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd of het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Verder dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat die voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, anders gezegd: dat ze bij een schijnconstructie zijn betrokken. Ten slotte dient die ander op het tijdstip van het gaan toebehoren te hebben geweten of redelijkerwijze te hebben kunnen vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Voor de goede orde zij vermeld dat "een ander" ook een rechtspersoon kan zijn. Het doel van de constructie is het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het voorwerp. Het doel kan rechtstreeks blijken, bijvoorbeeld uit een mededeling van betrokkene of de ander. Indien echter niet rechtstreeks van het doel blijkt, dan zal het afgeleid kunnen worden uit de omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het gaan toebehoren van het
voorwerp aan de ander zonder dat er daarbij sprake is van een reële economische transactie of zonder dat er aan de verkrijging een redelijk economisch motief ten grondslag ligt. In dit verband is interessant dat in het Verenigd Koninkrijk in de Criminal Justice Act 1988 (section 74) is bepaald dat voor de ontneming verhaal kan worden genomen op een voorwerp dat een ander als gift ontvangen heeft.
Onder gift wordt tevens begrepen een voorwerp dat op een ander is overgegaan zonder dat daar iets tegenover heeft gestaan van vergelijkbare waarde. Wetenschap van de herkomst van het voorwerp is zelfs geen vereiste. Dit zou ook kunnen gelden in de situatie dat, terwijl het voorwerp door de ander is verkregen, betrokkene dat voorwerp of andere voorwerpen van de ander gebruikt of daarover beschikt alsof deze hem toebehoren. De betrokkene kan bijvoorbeeld de tegoeden op een bankrekening van een ander ten eigen behoeve en naar eigen goeddunken aanwenden, de gang van zaken in een rechtspersoon naar zijn hand zetten of het (vrijwel) uitsluitende gebruik van een auto van een ander hebben. Op grond van deze en andere omstandigheden kan van het doel de uitwinning te bemoeilijken of verhinderen blijken, indien zij een in die richting wijzend redelijk vermoeden opleveren.
(...)
Voorkomen moet worden dat de derde die te goeder trouw is door het beslag c.q. de uitwinning getroffen wordt. Daarom wordt de eis gesteld dat die derde ten tijde van het gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van zijn subjectieve gesteldheid wil daarmee uitgedrukt zijn dat de bepaling ook van toepassing is op degene die gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is. Niet wordt de eis gesteld dat hij ook zelf het verband legt tussen het voorwerp en de terzake van het misdrijf mogelijke ontneming. Het bestaan van dat verband moet overigens wel komen vast te staan. Voornoemde eisen komen er op neer dat in de gevallen waarin de ander zich heeft schuldig gemaakt aan bepaalde vormen van witwassen of heling, conservatoir beslag bij die ander mogelijk wordt zonder dat een aparte strafzaak tegen die ander begonnen behoeft te worden. Dit heeft evident voordelen. Voor het terughalen van het gehele voordeel van de bij de ontneming betrokkene is men dan niet afhankelijk van de wederwaardigheden in de strafzaak en eventuele ontnemingszaak van de ander. Tegen malafide vermogensverschuivingen kan aldus effectiever opgetreden worden.
De formulering van het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 94a geeft aan in welke gevallen, naast de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid, beslag kan worden gelegd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of vervreemd. Het gaat daarbij niet alleen om voorwerpen die onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf. Ook voorwerpen die in niet rechtstreeks verband staan met het misdrijf zijn voor beslag vatbaar. Te denken valt bijvoorbeeld aan de met de opbrengsten van het misdrijf gekochte auto, die is gaan toebehoren aan de ander. Bij het middellijk verband valt eveneens te denken aan de vruchten van het onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstige voorwerp. Voorts moet bij middellijkheid gedacht worden aan het geval waarin de ander het voorwerp niet meer heeft, bijvoorbeeld doordat hij het heeft doorverkocht. Dan kan beslag gelegd worden op de opbrengst of een ander voorwerp dat ervoor in de plaats is
gesteld. Ook voorwerpen die gedeeltelijk met wederrechtelijk verkregen middelen zijn gefinancierd en gedeeltelijk met legale middelen, zijn "middellijk" van misdrijf afkomstig. Waar het om gaat is dat het beoogde voorwerp geheel of gedeeltelijk, rechtstreeks of via verschillende schakels, te herleiden is tot het oorspronkelijk door het misdrijf verkregen voorwerp. Deze uitbreiding van de beslagmogelijkheden betekent dat ook aan een derde toebehorende onroerende zaken in beslag genomen kunnen worden ter bewaring van het recht tot verhaal.
(...)
Alle adviesinstanties vragen zich af of volstaan kan worden met een regeling van het beslag onder derden. Zijn niet in de fase van de uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen van derden grote problemen te verwachten? De situatie is hier niet anders dan in civilibus: door de onherroepelijke einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, gaat het conservatoir (derden)beslag over in executoriaal beslag en kan het OM met de einduitspraak als titel in de hand de inbeslaggenomen voorwerpen uitwinnen (artikel 577b jo. 574 Sv jo. artikel 430 jo. 704 Rv). De "executabiliteit" is niet afhankelijk van een afzonderlijk rechterlijk oordeel, terwijl daaraan ook geen andere voorwaarden zijn verbonden dan gelden voor het beslag. Weliswaar kan op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil worden aangebracht bij de civiele rechter, maar deze zal aan de wettelijke gronden toetsen die zijn neergelegd in artikel 94a, derde lid, Sv. Zoals gezegd kan een dergelijke rechterlijke toetsing ook reeds in de beslagfase worden gevraagd van de raadkamer (op de voet van artikel 552a Sv)."
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, blz. 17 t/m 21)
"Onderscheid moet worden gemaakt tussen de voorwaarden waaronder beslag onder een derde kan worden gelegd en de voorwaarden waaronder het beslag kan worden uitgewonnen en dat moet resulteren in de uiteindelijke overdracht van de eigendom van voorwerpen aan de Staat. Tussen het tijdstip waarop beslag wordt gelegd en het tijdstip waarop de uitwinning van het beslag plaatsvindt, moet door de rechter worden vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en uit hoofde daarvan een bedrag aan de Staat zal moeten betalen.
(...)
Voor het leggen van beslag moet voordeelontneming tot een bepaald bedrag redelijkerwijs te verwachten zijn en beslag tot bewaring van verhaal moet redelijkerwijs noodzakelijk zijn."
(Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 6, blz. 14, 15)
4.5.
De eerste klacht van het middel keert zich in het bijzonder tegen het door de Rechtbank gebruikte woord "mogelijk". De tweede klacht van het middel bestrijdt dat de enkele omstandigheid dat genoemde [verdachte] in wiens zaak het beslag is gelegd "een volle neef" is van de klager, het oordeel kan dragen dat de klager wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de desbetreffende personenauto van misdrijf afkomstig was.
4.6.
De eerste klacht faalt. Overwegende dat de personenauto "mogelijk" van misdrijf afkomstig is, heeft de Rechtbank kennelijk en - in aanmerking genomen dat ten tijde van haar beoordeling nog geen onherroepelijke uitspraak was gedaan in de strafzaak in verband waarmee het onderhavige beslag is gelegd - niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het begaan zijn van het vermoedelijke misdrijf als bedoeld in art. 94a, derde lid sub a, Sv nog niet vaststond.
4.7.
Ook de tweede klacht faalt. In het licht van de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a, derde lid, Sv dient de rechter wat betreft het in het daar onder c gestelde vereiste te beoordelen of de beslagene ten tijde van het aan hem gaan toebehoren van het voorwerp wist dan wel, in de woorden van de Memorie van Toelichting, "gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen dat de legale herkomst van het voorwerp twijfelachtig is". In dit verband geeft de klacht blijk van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking, in aanmerking genomen dat de Rechtbank haar bestreden oordeel klaarblijkelijk niet alleen heeft doen steunen op de in de klacht bedoelde omstandigheid, maar tevens op hetgeen de Rechtbank overigens heeft vastgesteld, waaronder de wijze waarop kennelijk in de koopprijs van de auto is voorzien en de manier waarop de verdachte [verdachte] daarover beschikte.
4.8.
Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2005.