HR, 01-11-2022, nr. 21/00435
ECLI:NL:HR:2022:1480
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
21/00435
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1480, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:755
ECLI:NL:PHR:2022:755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1480
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen telen van hennep (art. 3.B Opiumwet), medeplegen aanwezig hebben van hennep (art. 3.C Opiumwet) en medeplegen diefstal van elektriciteit (art. 310 Sr). Verjaring medeplegen hennepteelt (feit 1) en aanwezig hebben van hennep (feit 2), absolute verjaringstermijn. Feiten 1 en 2 zijn bij art. 3.B en 3.C jo. 11.2 Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren is gesteld. Deze feiten zijn volgens tll. begaan in of omstreeks periode van 1-1-2006 tot en met 4-6-2008 (feit 1) en op of omstreeks 5-1-2008 (feit 2). O.g.v. art. 70.1.2 jo. 72.2 Sr beloopt verjaringstermijn i.c. ten hoogste 2 maal 6 jaren. Daarom is wat betreft het onder 1 en 2 tlgd. het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. HR zal wat betreft feiten 1 en 2 OM n-o verklaren in vervolging. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing t.a.v. strafoplegging. Samenhang met 21/00427 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00435
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 2012, nummer 22-003347-10, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de feiten onder 1 en 2, en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ten aanzien van de feiten onder 1 en 2, tot terugwijzing van de zaak voor de strafoplegging voor feit 3 naar het gerechtshof Den Haag, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat wat betreft feit 1 en 2 het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2
Aan de verdachte is - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;3. diefstal van elektriciteit door twee of meer verenigde personen.Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen weken, waarvan vier weken voorwaardelijk.
2.3
De hiervoor onder 1 en 2 vermelde feiten zijn bij artikel 3, onder B en C, Opiumwet in samenhang met artikel 11 lid 2 Opiumwet strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
2.4
Deze feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 4 juni 2008 (feit 1) en op of omstreeks 5 juni 2008 (feit 2). Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren. Daarom is wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
2.5
De Hoge Raad zal wat betreft feit 1 en 2 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Telen en aanwezig hebben van hennep (art. 3.B en 3.C Ow) en diefstal elektriciteit (art. 310 Sr). Slagende klacht dat de feiten 1 en 2 (art. 3.B en 3.C Ow) inmiddels (na arrest hof) zijn verjaard. Falende bewijsklacht klacht medeplegen diefstal elektriciteit ten behoeve van de hennepteelt. Falende klacht dat het OM bij de betekening van de verstekmededeling van het arrest niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en n-o van de OvJ in de vervolging t.a.v. feiten 1 en 2.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00435
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 27 augustus 2012 de verdachte wegens kort gezegd onder feit 1 het medeplegen van het telen van hennep,1.onder feit 2) het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep2.en onder feit 3) diefstal in vereniging,3.veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen weken, waarvan vier weken voorwaardelijk.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 21/00427. Dit betreft de ontnemingszaak. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het recht op strafvordering ten aanzien van de feiten 1 en 2 wegens verjaring is vervallen.
5. Aan de verdachte is onder de feiten 1 en 2 – kort samengevat – ten laste gelegd het (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 5 juni 2008.
6. Het hof heeft daarvan ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1. hij in of de periode van 1 september 2007 tot en met 04 juni 2008 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens opzettelijk heeft geteeld, (in een pand aan de [a-straat 1] ) telkens een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II”
“2. hij op 05 juni 2008 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1] ) , een hoeveelheid van in totaal 108 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II”
8. In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. Op grond van artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Voor het vaststellen van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het moment waarop het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is geëindigd.4.In de onderhavige zaak is het gedurende een bepaalde periode opzettelijk telen van hennep geëindigd op 4 juni 2008 en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep op 5 juni 2008. Feit 1 (het in vereniging opzettelijk telen van hennep) en feit 2 (het in vereniging opzettelijk aanwezig hebben van hennep) betreffen delicten waarop ingevolge artikel 3 onder B en C in samenhang met artikel 11 van de Opiumwet een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld. Op grond van artikel 70 lid 1 onder 2 Sr vervalt het recht tot strafvervolging voor deze feiten door verjaring na zes jaren. Elke daad van vervolging stuit de verjaring en doet een nieuwe verjaringstermijn aanvangen, met dien verstande dat ingevolge artikel 72 lid 2 Sr het recht tot strafvervolging ten aanzien van deze feiten sowieso vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, in deze zaak dus na twaalf jaar.
9. De verjaring in deze zaak is gestuit door het arrest van het hof van 27 augustus 2012, waarna een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. Op 15 oktober 2012 is de mededeling uitspraak aan de griffie betekend, hetgeen als nieuwe stuitingshandeling gezien kan worden. Niet is gebleken van enige daad van vervolging gedurende de zes jaren na die handeling. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het recht tot strafvordering op 16 oktober 2018 is verjaard. Indien en voor zover in de tussentijd wél enige daad van vervolging is verricht, geldt dat het recht tot strafvervolging van de feiten 1 en 2 sowieso op 5 juni 2020 (feit 1) respectievelijk op 6 juni 2020 (feit 2) is verjaard.
De beoordeling van het eerste middel
10. Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding wordt vervuld.5.Gelet op artikel 3, aanhef en onder B en C, artikel 11 lid 2 en artikel 13 lid 2 van de Opiumwet, in samenhang met artikel 70 lid 1 Sr, beloopt de verjaringstermijn ten aanzien van het onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde zes jaren.6.De absolute verjaringstermijn zaak betreft ingevolge artikel 72 lid 2 Sr tweemaal zes jaren, dus twaalf jaren.
11. Zoals hiervoor in de toelichting op het middel is uiteengezet, is hoe dan ook de absolute verjaringstermijn voor de feiten 1 en 2 verstreken op respectievelijk 5 en 6 juni 2020, dus na het wijzen van het bestreden arrest op 27 augustus 2012 en voor het indienen van de schriftuur op 4 november 2021. Weliswaar is (destijds) geen sprake van een verzuim van de rechter die de uitspraak heeft gedaan, en richt het middel zich dus strikt genomen niet tegen die uitspraak,7.het betekent wel dat het arrest in zoverre niet (meer) in stand kan blijven en de officier van justitie (alsnog) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
12. Het eerste middel slaagt.
Het tweede middel
13. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van de diefstal van elektriciteit (feit 3).
14. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 september 2007 tot en met 5 juni 2008 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Eneco Netbeheer BV.”
15. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Als ander geschrift een rapport van Eneco Services BV, op 9 juni 2008 opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 1] (als bijlage gevoegd bij het proces verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond District 6 Oost, registratienummer 2008188839-1, d.d. 20 augustus 2008), dat onder meer inhoudt – zakelijk weergegeven – :
Ik ben in dienst van Eneco Services BV en in opdracht van Eneco NetBeheer BV gevestigd [b-straat 1] , [plaats] , belast met de opsporing van strafbare feiten gericht tegen Eneco NetBeheer BV en tevens bevoegd tot het doen van aangifte.
Pleegadres: [a-straat 1] , [plaats] , contractnaam: [verdachte] .
Aangifte: Op 5 juni 2008 werd ik door een medewerker van de meldkamer van Eneco Services BV-verzocht om te gaan naar het pand [a-straat 1] te [plaats] , in dat pand was door de politieambtenaren een hennepkwekerij aangetroffen. Bij controle van de netcomponenten (hoofleiding, aansluiting en meetinrichting) van Eneco NetBeheer BV en de elektrische installatie in de meterkast van dat pand zag ik dat de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluitkast verbroken was.
Voorts zag ik dat er in de hoofdaansluitkast op de plaats waar door Eneco Infra BV 1 hoofdzekering van 35 Ampère was geïnstalleerd, deze vervangen was voor 1 hoofdzekering van 50 Ampère, en dat er nu 2 hoofdzekeringen van 50 Ampère waren bijgeplaatst. Door deze hoofdzekeringen bij te plaatsen kan er een grotere hoeveelheid worden afgenomen.
Ik zag dat er aan de bovenzijde van de hoofdzekeringen een vier aderige elektriciteitskabel was bijgeplaatst en aangesloten. Deze elektriciteitskabel zat aangesloten voor de elektriciteitsmeter zodat alle elektriciteit die via deze elektriciteitskabel werd afgenomen niet door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd. Deze elektriciteitskabel was destijds bij het aansluiten van het pand op het elektriciteitsnet van Eneco NetBeheer BV niet door personeel van Eneco Infra BV geïnstalleerd. Bij het volgen van de elektriciteitskabel zag ik dat deze uitkwam in een onderverdeelinrichting van elektriciteit van waaruit de aanwezige hennepkwekerij onbemeten van elektriciteit werd voorzien.
Ik zag dat de kappen van de in de hennepkwekerij aanwezige assimilatielampen onder een dikke laag stof zaten, wat er op duidt dat deze al langere tijd aanwezig waren. Het witte filtermateriaal van de aanwezige koolstoffilters was door het gebruik in de hennepkwekerij dermate vervuild op een wijze dat de filters minimaal vier hennepoogsten in werking zijn geweest.
Het zeil op de vloer was voorzien van een dikke laag kalkaanslag, wat duidt op een langdurige tijd in bedrijf zijn van de hennepkwekerij.
Ook zag ik een hoeveelheid vuilniszakken staan, gevuld met restkluiten met afgeknipte stelen en wortels van hennepplanten.
Na berekening bleek in genoemde periode (04 september 2007 tot en met 05 juni 2008) voor de hennepkwekerij een hoeveelheid elektriciteit van 55836 kWh, ter waarde van € 10.996,08 te zijn weggenomen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 6 Oost, proces-verbaalnummer 2008188839-4, d.d. 06 juni 2006 (als bijlage gevoegd bij voornoemd proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, registratienummer 2008188839-1, d.d. 20 augustus 2008) dat onder meer inhoudt: als verklaring van [betrokkene 2] afgelegd tegenover de verbaliserend opsporingsambtenaar – zakelijk weergegeven – :
Ik ben woonachtig aan het [a-straat 1] te [plaats] . Ik bewoon deze woning samen met mijn halfbroer genaamd [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] . Ik ben bij mijn broer ingetrokken en we hebben samen besloten om een hennepkwekerij in deze woning op te zetten. We wilden de open zolderruimte benutten om hier hennepplanten te verbouwen. We hadden ongeveer voor € 3.000,00 kosten voor we de hennepkwekerij konden opstarten.
Om telkens een nieuwe oogst te hebben kochten we ongeveer 100 hennepstekjes met voeding in.
De stroom is voor ons zodanig omgeleid dat de elektriciteitsmeter geen verbruik registreerde. Het was voor mij duidelijk dat we door het omleiden van de meter stroom hebben gestolen van Eneco. Ik deelde de kosten en de opbrengsten met mijn broer.
3. Een proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 6 Oost, proces-verbaalnummer 2008188839-15, d.d. 28 juli 2008 (als bijlage gevoegd bij voornoemd proces verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, dossiernummer registratienummer 20018188839-1, d.d. 20 augustus 2008) dat onder meer inhoudt: als verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd tegenover de verbaliserend opsporingsambtenaar – zakelijk weergegeven – :
Mijn broer had een hennepkwekerij en ik heb daarbij geholpen.
4. Een proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District 6 Oost, proces-verbaalnummer 2008188839-14, d.d. 28 juli 2008 (als bijlage gevoegd bij voornoemd proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, registratienummer 2008188839-1, d.d. 20 augustus 2008) dat onder meer inhoudt: als verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd tegenover de verbaliserend opsporingsambtenaren – zakelijk weergegeven –:
Ik sta ingeschreven aan het [a-straat 1] in [plaats] . Mijn broer [betrokkene 2] woont daar. Het betreft een huurwoning en het huurcontract staat op mijn naam. De Eneco staat op mijn naam. De hennepkwekerij zit er al heel lang. De kwekerij was op zolder en het waren 108 planten. Ik heb samen met [betrokkene 2] afgesproken dat wij die kwekerij samen zouden gaan runnen. De opbrengst van de oogsten was tussen de € 20.000 en € 30.000. We hebben in de periode 2007 tot en met 2008 verscheidene oogsten gehad.”
16. In de toelichting op het middel wordt het volgende aangevoerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt weliswaar dat stroom buiten de meter om is afgenomen, dat de stroom voor de verdachten zodanig is omgeleid dat de elektriciteitsmeter geen verbruik registreerde en dat het voor de medeverdachte duidelijk was dat zij door het omleiden van de meter stroom hebben gestolen, maar hieruit volgt niet dat de verdachte hiervan ook wetenschap had, en (dus) met betrekking tot de diefstal van de stroom nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte. De steller van het middel verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, waarin is bepaald dat de betrokkenheid van een verdachte bij het telen van hennep nog niet meebrengt dat hij zich ook schuldig maakt aan het opzettelijk wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit. Hij citeert daaruit het volgende:
“Dat als algemeen uitgangspunt kan gelden dat een rechthebbende weet wat zich in zijn pand bevindt dan wel wat zich daar afspeelt, volstaat doorgaans niet voor het bewijs van het opzettelijk wegnemen van de elektriciteit. Wel kunnen concrete gedragingen van de verdachte waaruit zijn betrokkenheid bij die teelt blijkt en de omstandigheden waaronder die teelt plaatsvond, meebrengen dat (het niet anders kan zijn dan dat) de verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan het wegnemen van de daarbij gebruikte elektriciteit (vgl. HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554).”
17. In de onderhavige zaak heeft het hof niets vastgesteld over de concrete gedragingen van de verdachte en overigens ook niet iets waaruit volgt dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de diefstal van stroom. Het voorgaande geldt temeer aangezien de verdachte heeft verklaard (zoals weergegeven onder de bewijsmiddelen 3 en 4) dat de hennepkwekerij van zijn broer was en hij hem heeft geholpen en dat zijn broer feitelijk in het pand, gelegen aan het [a-straat ] in [plaats] , woonde. De bewezenverklaring is volgens de steller van het middel dan ook ontoereikend gemotiveerd.
De beoordeling van het tweede middel
18. In gevallen als in deze zaak, waarin het aantreffen van een hennepkwekerij gepaard gaat met het aantreffen van aanwijzingen dat elektriciteit die wordt verbruikt voor de teelt, kort gezegd, ‘buiten de meter om’ wordt afgenomen, en de verdachte op die grond (ook) diefstal van elektriciteit wordt verweten, verdient die diefstal volgens de Hoge Raad zelfstandige aandacht in bewijsvoering. De betrokkenheid van de verdachte bij de teelt van hennep brengt immers op zichzelf nog niet mee dat hij zich ook schuldig maakt aan opzettelijk wegnemen van de daarbij verbruikte elektriciteit.8.Bij die bewijsvoering kan volgens de Hoge Raad onder meer het volgende van belang zijn.9.Onder ‘wegnemen’ van een goed als bedoeld in artikel 310 Sr moet worden verstaan het zich verschaffen van de feitelijke heerschappij over het goed dan wel het aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrekken van dat goed. Elektriciteit wordt in deze zin pas ‘weggenomen’ door het verbruik ervan door apparaten of installaties die zijn aangesloten op het elektriciteitsnet.10.Dat als algemeen uitgangspunt kan gelden dat een rechthebbende weet wat zich in zijn pand bevindt dan wel wat zich daar afspeelt, volstaat doorgaans niet voor het bewijs van het opzettelijk wegnemen van de elektriciteit. Wel kunnen concrete gedragingen van de verdachte waaruit zijn betrokkenheid bij die teelt blijkt en de omstandigheden waaronder die teelt plaatsvond, meebrengen dat (het niet anders kan zijn dan dat) de verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan het wegnemen van de daarbij verbruikte elektriciteit.11.
19. Volgens mijn voormalig ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:390, betekent dit niet dat het (mede)plegen van de diefstal van elektriciteit nimmer bewezen kan worden als direct bewijs van een wegnemingshandeling ontbreekt. Indien bijvoorbeeld als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte de desbetreffende hennepkwekerij in zijn eentje heeft opgezet en gerund, kan daaruit afgeleid worden dat hij ook degene is geweest die de elektriciteit heeft gestolen. Omdat het hier gaat om medeplegen, hoeft ook in dit geval niet noodzakelijkerwijs bewezen te worden verklaard dat de verdachte zelf een wegnemingshandeling heeft verricht als hiervoor bedoeld, maar wel is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met degene die de wegnemingshandeling heeft verricht. Volgens Knigge kan, indien bewezen kan worden dat de verdachte bij het telen van de hennep zo nauw met de andere betrokkenen heeft samengewerkt dat van het medeplegen van telen kan worden gesproken en tevens blijkt dat de verdachte weet had van de illegale stroomvoorziening, daaruit in de regel worden afgeleid dat de diefstal van de elektriciteit onderdeel vormde van de nauwe samenwerking en dat de verdachte die diefstal derhalve heeft medegepleegd.12.
20. De vraag die in deze zaak voorligt is of de verdachte een voldoende significante bijdrage aan de diefstal van elektriciteit heeft geleverd om de kwalificatie ‘medeplegen’ te kunnen rechtvaardigen. Aan de steller van het middel kan in dit verband worden toegegeven dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de hennepkwekerij concrete uitvoeringshandelingen heeft verricht, zoals het verzorgen of onderhouden van de hennepplanten, en als gevolg daarvan kunnen ook geen concrete uitvoeringshandelingen worden afgeleid ten aanzien van het wegnemen van elektriciteit ten behoeve van die hennepkwekerij. Wel heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de huurder en medebewoner was van het pand waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen en dat tussen de verdachte en de medeverdachte een bewuste en nauwe samenwerking heeft bestaan die was gericht op het telen van hennep. Zowel de verdachte als zijn halfbroer verklaren onomwonden dat zij samen hadden besloten een hennepkwekerij te runnen waarin zij de kosten en opbrengsten met elkaar deelden. Er blijkt niet van andere personen die daarbij betrokken waren.
21. Uit de bewijsvoering blijkt daarnaast dat de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij ‘buiten de meter om’ werd weggenomen. Ook volgt uit de bewijsvoering dat het voor de medeverdachte duidelijk was “dat we door het omleiden van de meter stroom hebben gestolen van Eneco”. De verdachte heeft tot slot verklaard dat het energiecontract van Eneco op zijn naam stond. Gelet op het verband tussen het telen van hennep en de diefstal van de voor die hennepteelt gebruikte elektriciteit, acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat (het niet anders kan zijn dan dat) ook de diefstal van elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij onderdeel uitmaakte van de hiervoor genoemde nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn halfbroer, niet onbegrijpelijk en behoefde dat, bij gebreke van een verweer op dit punt, geen nadere motivering.13.Immers kunnen niet alleen concrete gedragingen maar ook de omstandigheden waaronder de teelt plaatsvond, bijdragen aan het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ook elektriciteit heeft weggenomen ten behoeve van die teelt.
22. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
23. Aangezien de door mij voorgestane uitkomst van het eerste middel noodzaakt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen omtrent de feiten onder 1 en 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak voor het opleggen van straf voor het onder 3 bewezen verklaarde, is de bespreking van het derde middel niet meer nodig. Voor het geval de Hoge Raad anders mocht oordelen, bespreek ik hierbij het derde middel alsnog.
24. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, aangezien het Openbaar Ministerie bij de betekening van de verstekmededeling van het arrest niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
25. De stukken van het geding houden onder meer in:
- Namens de verdachte is op 27 mei 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2010. Het proces-verbaal van de zitting houdt in dat de verdachte staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [a-straat 1] te [plaats] . De akte rechtsmiddel houdt in dat de verdachte woont aan de [c-straat ] [plaats] .
- De uitspraak van het hof dateert van 27 augustus 2012. Het verstekarrest houdt in dat de verdachte thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande verblijft.
- Een overzicht van de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basis Registratie Personen, BRP) van 19 september 2013 houdt in dat de verdachte sinds 27 december 2010 is “vertrokken onbekend waarheen”. Onder ‘laatst opgegeven woon- of verblijfplaats’ staat niets opgenomen en als laatst genoemd historisch GBA-adres staat vermeld de [c-straat ] [plaats] .
- Blijkens een akte van uitreiking is de mededeling uitspraak op 15 oktober 2012 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat “van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is”.
- Uit drie overige akten van uitreiking blijkt daarnaast dat op 2 augustus 2017, 11 maart 2019 en 12 maart 2020 nog gepoogd is te betekenen (en in verband daarmee adrescontrole heeft plaatsgevonden), maar dat dit niet is gelukt omdat de verdachte niet stond ingeschreven in de GBA dan wel BRP. De akten zijn toen uitgereikt aan de griffier (2017 en 2019), respectievelijk een medewerker van het Openbaar Ministerie (2020).
- Blijkens een mededeling van de afdeling executie van het ressortsparket, vestiging Den Haag, van 11 augustus 2022 stond de verdachte met ingang van 2 augustus 2017 gesignaleerd in het opsporingsregister ter betekening van de verstekmededeling.
- Blijkens een akte van uitreiking is de mededeling uitspraak op 25 januari 2021 in persoon uitgereikt aan de verdachte op Schiphol.
- De verdachte heeft op 4 februari 2021 beroep in cassatie ingesteld.
- Het overzicht van de BRP van 30 augustus, 8 en 9 september 2021 ten behoeve van de betekening van de aanzegging in cassatie (artikel 435 lid 1 Sv) houdt in dat de verdachte sinds 26 januari 2021 (weer) staat ingeschreven op het adres [d-straat 1] te [plaats] .
- De akte van betekening in cassatie vermeldt als adres [d-straat 1] te [plaats] . Deze betekening kwam op 7 september 2021 retour omdat op 3 september 2021 bleek dat de geadresseerde niet (meer) op dit adres woont.
26. De steller van het middel voert samengevat het volgende aan. Volgens vaste jurisprudentie kan van overschrijding van de redelijke termijn sprake zijn indien op grond van artikel 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.14.Uit de nadere opgevraagde stukken blijkt dat het arrest van 27 augustus 2012 op 15 oktober 2012 is betekend ter griffie van de rechtbank te Den Haag. Bij de stukken bevindt zich een uitdraai uit de GBA (ID-staat SKDB) d.d. 19 september 2013. Andere uitdraaien zijn er niet. Het moet er daarom voor worden gehouden dat er na 19 september 2013 niet meer is getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen. Daarmee is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de op te leggen straf.
De beoordeling van het derde middel
27. De Hoge Raad heeft uiteengezet dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake kan zijn indien op grond van artikel 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.15.Bij onvoldoende voortvarendheid bij het meedelen van de uitspraak kan de verdachte immers langer dan nodig met de uitspraak onbekend blijven, waardoor zich in de berechting een aanzienlijke en niet te rechtvaardigen vertraging voordoet.
28. De uitspraak van het hof dateert van 27 augustus 2012. Dat betekent dat voor wat betreft de wijze van uitreiking van de verstekmededeling in eerste instantie artikel 588 (oud) Sv van toepassing is en sinds 1 januari 2020 artikel 36e Sv. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het destijds geldende artikel 588 (oud) Sv geoordeeld16.dat van vertraging in elk geval geen sprake is indien:
a) de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b) Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in artikel 588 lid 1 onder b sub 3° (oud) Sv voorziene uitreiking aan de griffier om de reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het Openbaar Ministerie vervolgens – naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister – ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 2 of lid 3 (oud) Sv.
29. Daarnaast heeft de Hoge Raad erop gewezen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, ten gevolge waarvan de inspanningen van het Openbaar Ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van artikel 6 EVRM.17.
30. Gelet op het voorgaande kan naar mijn mening niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de bestreden uitspraak tot de datum waarop beroep in cassatie is ingesteld valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie. Daarbij neem ik in aanmerking dat:
(i) de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend op de toen geldende in artikel 588 lid 1 onder b sub 3º (oud) Sv voorziene wijze;
(ii) het Openbaar Ministerie nadien in elk geval op 2 augustus 2017, 11 maart 2019 en 12 maart 2020 heeft getracht opnieuw te betekenen en te achterhalen of de verdachte inmiddels in de BRP was opgenomen, terwijl de gegevens van de verdachte – ter betekening van de verstekmededeling – met ingang van 2 augustus 2017 zijn opgenomen in het opsporingsregister;
(iii) de verdachte in de bewuste periode op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats (in het buitenland) bekend was of dat hij voorzieningen heeft getroffen om te bereiken dat voor hem bestemde, aan vroegere adressen gezonden of achtergelaten berichten betreffende de strafzaak hem zouden bereiken.18.
31. Dat verdachte’s gegevens eerst in 2017 in het opsporingsregister zijn opgenomen of dat niet is gebleken dat (minstens) eenmaal per jaar is getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen, dient in dit geval niet tot het oordeel te leiden dat de vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Achteraf kan immers worden vastgesteld dat een frequenter adresonderzoek in de bedoelde periode tevergeefs zou zijn geweest. De verdachte heeft vanaf 27 december 2010 tot 26 januari 2021 niet in Nederland ingeschreven gestaan, terwijl hij ook geen adres (in het buitenland) heeft opgeven. Van overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake geweest.
32. Het derde middel faalt.
Slotsom
33. Het eerste middel slaagt. Het tweede en derde middel falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de feiten onder 1 en 2, en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ten aanzien van de feiten onder 1 en 2, tot terugwijzing van de zaak voor de strafoplegging voor feit 3 naar het gerechtshof Den Haag, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2022
De volledige kwalificatie luidt: Diefstal door twee of meer verenigde personen.
Verwezen wordt naar HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1034, rov. 2.6.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, rov. 3.3.
Ten overvloede: de bewezenverklaring houdt niet in (en de kwalificatie dus evenmin) dat sprake is van de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 11 lid 5 Opiumwet, te weten ‘een grote hoeveelheid’ waarvoor een langere verjaringstermijn geldt. In art. 1 lid 2 Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, Stb. 2002, 624, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 25 februari 2022, Stb. 2022, 107) wordt bepaald dat als grote hoeveelheid moet worden beschouwd: 500 gram hennep, 200 hennepplanten en 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in lijst II. Dat is hier niet uitdrukkelijk het geval omdat het volgens de bewezenverklaring gaat om ‘meer dan 30 gram’ zonder dat is vastgesteld hoeveel dat betreft en daarnaast om 108 planten (en niet de vereiste 200).
Vgl. Conclusie AG Hofstee van 3 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:198, onder randnummer 52, en voetnoot 15, voorafgaand aan HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:840.
HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1285.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, rov. 2.4.
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3361.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, rov. 2.4.
Conclusie AG Knigge d.d. 9 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:8. Vgl. ook HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1900.
Vgl. mijn conclusie van 11 mei 2021, ECLI:NL:PHR:2021:633 (voorafgaand aan HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:979, art. 81 RO).
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, rov. 3.3.1.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, rov. 3.3.1, en vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, rov. 3.3.2, en vgl. HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:ZD2099.
Vgl. HR 1 juli 1996, NJ 1997/6; HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4156; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113.