Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.6.2.2.4
V.6.2.2.4 De aanspraken van de cessionaris op het geïnde
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354020:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Hetzelfde geldt overigens voor betalingen die de cedent na de mededeling van cessie van schuldenaren heeft ontvangen. Denk ook aan gevallen van openbare cessie (art. 3:94 lid 1 BW) waarbij de cedent niettemin op grond van een lastgeving de vorderingen ten behoeve van de cessionaris blijft innen.
Vgl. ook: Biemans 2011, nr. 710.
Dit kan ook met zoveel woorden in de lastgeving worden bepaald.
Vgl. Biemans 2008, p. 451 e.v.
Dit kan anders zijn in geval van een binnen de grenzen van art. 3:84 lid 3 BW toegelaten fiduciaire cessie.
Dat de inningsbevoegdheid van de cedent ten gunste strekt van de cessionaris volgt niet uit de tekst van de wet, maar vloeit voort uit het feit dat de vordering toebehoort aan de cessionaris en de cedent (in de regel) geen eigen economisch belang meer bij de vordering heeft. Vgl. voorts de toelichting bij art. 3:94 lid 3 BW waaruit blijkt dat de wetgever met de regel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW heeft willen aansluiten bij de in Nederland gangbare securitisationpraktijk. In de securitisationpraktijk – en trouwens in de meeste gevallen van stille cessie – is het gebruikelijk dat de cedent (de originator) de gecedeerde vorderingen ten behoeve van de cessionaris (het SPV) zal innen.
Zie art. 68 lid 1 Fw.
In nr. 498 is betoogd dat, anders dan de minister meent, de inningsbevoegdheid die de cedent voor de mededeling van cessie op grond van de wet toekomt (art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW), niet eindigt als gevolg van diens faillietverklaring.
Bij ‘passieve’ inning gaat het om de ontvangst van betalingen die schuldenaren uit eigen beweging hebben gedaan; bij ‘actieve’ inning gaat het om betalingen die worden ontvangen nadat de curator op het incasso gerichte activiteiten heeft ondernomen, zoals het aanschrijven van schuldenaren om op een faillissementsrekening te betalen, het aanmanen, in gebreke stellen e.d.
En mogelijk op art. 6:162 BW. Denk aan een onbevoegdelijke actieve inning van de vordering door de cedent of diens faillissementscurator in het geval dat de tussen de cedent en de cessionaris bestaande lastgeving is geëindigd (bijvoorbeeld als gevolg van het faillissement van de cedent). Zie nrs. 498 en 507.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13.
Kennelijk anders, maar onjuist: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 13.
Zie nr. 497.
Zie nr. 498
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13-14. Aan de afdrachtvordering is wel voorrang verbonden in het geval de cedent de saldi van de rekeningen waarop de betalingen zijn geboekt, aan de cessionaris heeft verpand. Betalingen die na de laatste (stille) verpanding of na de faillietverklaring op deze rekening worden gecrediteerd, vallen echter niet onder het pandrecht. Vgl. HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging). Zie voorts: nrs. 507-508 in verband met de onrechtmatige inning door de faillissementscurator van de cedent.
Vgl. met betrekking tot het voor 1992 geldende recht: HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171, m.nt. PvS (Van Schaik q.q./ABN Amro) en HR 7 mei 1915, NJ 1915, p. 791 e.v. (Pompe/Nederlandsche Credietvereeniging).
De aanspraken van het SPV (cessionaris) jegens de originator (cedent) wat betreft de opbrengsten van de geëffectiseerde vorderingenportefeuille zouden immers versterkt worden, hetgeen een investering in Nederlandse ABS voor beleggers wellicht aantrekkelijker maakt. Bovendien kan mogelijk met minder credit enhancement worden volstaan, waarmee kosten kunnen worden bespaard. Daarnaast maakt het de uitvoering van securitisationtransacties efficiënter.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13. Vgl. MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 13.
In geval van een securitisation zal het SPV (de cessionaris) de mededeling van de cessie afhankelijk stellen van het plaatsvinden van bepaalde ‘notification events’ die indicatoren (kunnen) zijn van een naderende insolventie van de originator (de cedent). Zie § II.12. De cessionaris kan zich verder beschermen tegen het zogeheten ‘cash flow’-risico door te bedingen dat de cedent in geval van een notification event gehouden is om ontvangen betalingen zo spoedig mogelijk te identificeren en door te betalen aan de cessionaris. Tot slot kan de cessionaris een pandrecht bedingen op de saldi van de bankrekeningen waarop de betalingen van schuldenaren door de cedent worden ontvangen. Dit pandrecht omvat evenwel niet de crediteringen van de rekeningen die na de faillietverklaring plaatsvinden. Zie nr. 270.
Zie HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196, m.nt. WMK.
Op grond van de artikelen 25 Wet op het notarisambt en 19 Gerechtsdeurwaarderswet geldt dit voor notarissen en gerechtsdeurwaarders. Volgens de Hoge Raad zouden ook advocaten en accountants een kwaliteitsrekening kunnen aanhouden, aangezien zij in een, wat derdengelden betreft, vergelijkbare vertrouwenspositie verkeren. Zie r.o. 3.3.4.
Anders dan door sommigen wel wordt aangenomen, lijdt het mijns inziens geen twijfel dat een openbaar pandhouder het geïnde op een kwaliteitsrekening kan aanhouden. Dat is immers de enige praktische manier waarop een pandhouder kan voldoen aan zijn uit (het systeem van) de wet voortvloeiende verplichting om het geïnde, zolang zijn vordering op de pandgever nog niet opeisbaar is, van zijn privévermogen afgezonderd te houden. Er is geen andere manier denkbaar waarop het substitutiepandrecht van art. 3:246 lid 5 BW tot stand zou kunnen komen. Uit het ProCall-arrest volgt naar mijn mening niet anders. Dat de openbaar pandhouder een kwaliteitsrekening kan aanhouden, volgt uit het stelsel van de wet. Een expliciete wettelijke grondslag voor het aanhouden van een kwaliteitsrekening door de pandhouder kan eventueel worden gevonden in art. 3:246 lid 5 BW. Zie eveneens in bevestigende zin: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 479; Vermogensrecht (Stein), Art. 246, aant. 39 en Faber 1994, p. 188-189. Ook de wetgever gaat ervan uit dat de openbaar pandhouder het geïnde kan afscheiden van zijn eigen vermogen door het op een kwaliteitsrekening aan te houden, zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1340; MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 14-15 en Nadere MvT, EK 2004-2005, 28 874, E, p. 7. Twijfelend: Verdaas 2008, nr. 317; Wolfert 2007, p. 31 en p. 49 en Steneker 2004, p. 346.
Een dergelijke verplichting kan wel voortvloeien uit de tussen de cedent en cessionaris bestaande contractuele verhouding.
Blijkens het ProCall-arrest zijn er “goede gronden” vereist om een uitzondering te aanvaarden op de regel dat een schuldenaar jegens zijn schuldeisers met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden (art. 3:276 BW). Op deze regel zou in beginsel alleen dan een uitzondering kunnen worden aanvaard, indien de wet dit bepaalt of voor zover dit past in het stelsel van de wet.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10-11. Wel betreft het in zekere zin een spiegelbeeldige situatie: in geval van ‘stille’ cessie is de cedent voor de mededeling van cessie exclusief inningsbevoegd ten behoeve van de cessionaris; in geval van openbare verpanding is de pandhouder exclusief inningsbevoegd mede ten behoeve van de pandgever.
De inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder strekt mede ten behoeve van de pandgever, aangezien het geïnde in beginsel aan de pandgever toekomt. De pandhouder heeft enkel een verhaalsbelang bij het geïnde.
In geval van pandrecht op kortlopende vorderingen is inning de facto de enig zinvolle wijze van uitwinning van de verpande vordering.
Men zou zelfs kunnen stellen dat er in geval van ‘stille’ cessie des te meer reden is om aan te nemen dat de ‘stille’ cedent een kwaliteitsrekening kan aanhouden. Anders dan de openbaar pandhouder, die een verhaalsbelang bij het geïnde heeft, heeft de ‘stille’ cedent in de regel immers geen eigen economisch belang bij het geïnde. Het geïnde dient in beginsel zonder meer, mogelijk onder inhouding van kosten en vergoedingen, door de cedent aan de cessionaris te worden afgedragen.
Zie nrs. 493 en 495.
Voor de pandhouder is dit het belang zich op de opbrengst van de verpande vordering te kunnen verhalen; voor de cedent gaat het om het belang van een goed beheer van de gecedeerde vordering.
Bij ‘actieve’ inning gaat het om betalingen die worden ontvangen nadat de curator op het incasso gerichte activiteiten heeft ondernomen, zoals het aanschrijven van schuldenaren om op een faillissementsrekening te betalen, het aanmanen, in gebreke stellen e.d.
Zie nr. 492 over het onderscheid tussen de externe en de interne inningsbevoegdheid. Zoals vermeld in nr. 497 zou volgens de toelichting moeten worden aangenomen dat de externe inningsbevoegdheid van de cedent ten opzichte van de schuldenaar als gevolg van diens faillissement vervalt. In nr. 498 is betoogd dat deze opvatting moet worden verworpen en dat de externe inningsbevoegdheid van de cedent blijft voortbestaan. Wel geldt in de meeste gevallen dat de cedent in zijn verhouding tot de cessionaris als gevolg van het faillissement niet meer tot actieve inning bevoegd is. Een eventuele lastgeving tot inning zal als gevolg van het faillissement van de cedent eindigen (7:422 lid 1 (b) BW).
Zie nr. 498.
Vgl. HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 2, m.nt. GJS (Langeveld en Dommering q.q./Amro-bank) en zie nr. 498.
Zie HR 5 september 1997, NJ 1998, 437, m.nt. PvS.
Zie HR 7 juni 2002, NJ 2002, 608, m.nt. JBMV. Op de mogelijkheid van “eenlijnsgevallen” wordt door de Hoge Raad ook gewezen in HR 27 september 2002, NJ 2002, 620, m.nt. PvS (Vereniging tegen Pyramidespelen/Ontvanger).
Zie o.a.: Vranken in zijn noot onder het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden en zeer stellig Van Schilfgaarde in zijn noot onder HR 27 september 2002, NJ 2002, 620 (Vereniging tegen Pyramidespelen/Ontvanger), onder nr. 6.
Zie HR 27 september 2002, NJ 2002, 620, m.nt. PvS (Vereniging tegen Pyramidespelen/Ontvanger); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419, m.nt. PvS (Van der Werff q.q./ BLG Hypotheekbank) en HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 96, m.nt. Verstijlen (Hamm q.q./ ABN-AMRO).
Een geheel andere vraag is of de genoemde argumenten van voldoende gewicht zijn om zonder wettelijke grondslag “superpreferentie” van boedelvorderingen te aanvaarden. Zie uiterst kritisch daarover: Kortmann 2006, p. 156 e.v.
Zie Hof Amsterdam 28 mei 1998, JOR 1999/13, m.nt. Boekraad (Stigter/Tanger q.q.). Overigens lijkt uit het hierna te noemen arrest Hamm q.q./ABN-AMRO te kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad de opvatting van het hof niet deelt.
Kennelijk anders: Verdonk 2007, p. 30 e.v., die daarvoor naar mijn mening ten onrechte een beroep doet op het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden.
In dezelfde zin met betrekking tot de onrechtmatige inning door de curator van stil verpande vorderingen: Van Andel, JOR 2009/341, onder nr. 12.
Zie HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 96, m.nt. Verstijlen.
In HR 22 juni 2007, NJ 2007, 520, m.nt. PvS (ING/Verdonk q.q.) oordeelde de Hoge Raad dat in geval van een stille verpanding de faillissementscurator van de pandgever bevoegd is de verpande vorderingen te innen tot het moment waarop het pandrecht aan de schuldenaren wordt medegedeeld. Wel dient hij een redelijke termijn in acht te nemen – die daags na de faillietverklaring aanvangt en die in geval van een professionele pandhouder zoals een bank in het algemeen 14 dagen bestrijkt – gedurende welke hij zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte activiteiten. In het arrest Hamm q.q./ABN-AMRO voegt de Hoge Raad daaraan toe dat de curator evenmin op de inning gerichte activiteiten mag ondernemen, zodra de pandhouder hem te kennen heeft gegeven tot uitoefening van zijn recht te willen overgaan. Dat geldt niet alleen wanneer de pandhouder deze mededeling tijdens de genoemde termijn doet, maar ook wanneer die mededeling daarna plaatsvindt.
Volgens de Hoge Raad ligt dit oordeel in het verlengde van het arrest Mulder q.q./ CLBN (NJ 1996, 471).
Zie r.o. 4.3.3. De Hoge Raad merkt voorts op dat als daarvoor gronden zijn de curator bovendien persoonlijk aansprakelijk gesteld kan worden. Zie HR 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK (Maclou).
Dit blijkt uit het feit dat de failliet door verhaal door de pandhouder geheel of gedeeltelijk wordt bevrijd van de schuld waarvoor hij het pandrecht heeft verleend en uit het feit dat een eventuele overwaarde ten goede komt van de boedel.
Overigens ben ik van mening dat ook in dit geval “superpreferentie” op zijn plaats is. Ik zie niet waarom de overige boedelschuldeisers, alsmede de curator zelf wat betreft zijn salaris, zouden dienen te profiteren van het onrechtmatig handelen van de curator. Zo ook: Damkot 2010, p. 172-173; Struycken & Van Zanten 2010, p. 89 en Van Andel, JOR 2009/341, onder nr. 12. Vgl. Verdaas 2008, nr. 247. Superpreferentie is wel aanvaard door: Hof Amsterdam 28 mei 1998, JOR 1999/13, m.nt. Boekraad (Stigter/Tanger q.q.) en Rb. Almelo 3 augustus 2005, JOR 2006/21, m.nt. Steneker (Rabobank/Haafkes q.q.).
Vgl. ook: Struycken & Van Zanten 2010, p. 90.
Zie HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) en vgl. Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13.
Daarvan kan zowel sprake zijn in geval van een actieve, als in geval van een passieve inning van de gecedeerde of verpande vordering. Een passieve ontvangst van betaling door de curator kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn ten opzichte van de cessionaris/pandhouder, indien de curator draalt in de nakoming van zijn verplichting om de cessionaris/pandhouder de voor de mededeling van de cessie/verpanding vereiste informatie te verschaffen, waardoor de cessionaris/pandhouder geen of niet tijdig mededeling kan doen, met als gevolg dat schuldenaren nog bevrijdend betalen aan de curator.
Ook door de minister wordt opgemerkt dat de cessionaris met betrekking tot tijdens het faillissement door de curator ontvangen gelden een sterkere positie inneemt dan de pandhouder en dat dit ook terecht zou zijn. Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13-14.
Zie r.o. 4.3.3. Overigens is dit oordeel naar mijn mening onjuist. Anders dan de Hoge Raad meent, ligt het niet in de lijn van het arrest Mulder q.q./CLBN (NJ 1996, 471) om aan de afdrachtvordering de rang van het pandrecht toe te kennen. Het pandrecht is immers verbonden aan de pre-faillissementsvordering die de pandhouder op de failliet heeft en waarvoor het pandrecht is verleend, en niet aan de boedelvordering van de pandhouder tot afdracht van onrechtmatig door de curator geïnde gelden (een vordering uit onrechtmatige daad). Het gaat dus kennelijk om een ‘afgeleide’ voorrang. Wat de grondslag daarvan is, is volkomen onduidelijk. Enerzijds wijst de Hoge Raad “superpreferentie” in de zin van Ontvanger/Hamm zonder meer af – er zou immers geen sprake zijn van een situatie als bedoeld in dat arrest –, maar anderzijds neemt de Hoge Raad zonder enige moeite aan dat de voorrang van het pandrecht zich uitstrekt tot de hiervoor bedoelde boedelvordering. Naar mijn mening ontbreekt er echter een deugdelijke grondslag voor de ‘afgeleide’ voorrang van de boedelvordering. Vgl. eveneens kritisch: Struycken & Van Zanten 2010, p. 88; Verstijlen in zijn noot onder het arrest in de NJ (nr. 9) en Verstijlen 2009a, p. 198 e.v.
Zie nr. 504.
In nr. 498 is betoogd dat, anders dan de minister meent, de inningsbevoegdheid die de cedent voor de mededeling van cessie op grond van de wet toekomt (art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW), niet eindigt als gevolg van diens faillietverklaring.
De minister is van mening dat de inningsbevoegdheid die de cedent voor de mededeling van cessie op grond van de wet toekomt (art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW), eindigt als gevolg van diens faillietverklaring. Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13 en hiervoor: nr. 497.
Zie ook hiervoor: nr. 410.
Het zogeheten ‘cash flow risk’ is immers een belangrijk risico waarmee bij het structureren van een securitisationtransactie terdege rekening moet worden gehouden. Zie hiervoor: § III.3.3.2.
Aan de hand van bankafschriften en de administratie van de cedent en/of de cessionaris kan mogelijk worden achterhaald of, en in welke mate, het geïnde nog deel uitmaakt van de saldi van de bankrekeningen die de cedent aanhoudt en waarop het geïnde is geboekt.
Vgl. HR 5 september 1997, NJ 1998, 437, m.nt. PvS (Ontvanger/Hamm q.q.).
Zo ook: De Serière 2003, p. 377-378 en Biemans 2008, p. 454.
In deze benadering is het niet nodig om een afgescheiden vermogen aan te nemen.
In geval van surséance van betaling of toepassing van de noodregeling zou eenzelfde verplichting moeten gelden.
Denk aan de kosten ter zake van garanties of de vorming van een ‘reserve fund’. Zie nr. 270.
Zie bijvoorbeeld de in nr. 269 besproken constructie met een ‘Collection Account SPV’.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13-14.
Het pandrecht gaat als gevolg van de bevrijdende betaling door de schuldenaar teniet. Op het geïnde komt geen substitutiepandrecht te rusten. Vgl. HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) en HR 12 juli 2002, NJ 2003, 194, m.nt. WMK (Rabobank/Knol q.q.).
In geval van een binnen de grenzen van art. 3:84 lid 3 BW toegelaten fiduciaire cessie behoort de vordering economisch toe aan de cedent.
504. De cedent is gehouden tot afdracht van ten behoeve van de cessionaris geïnde gelden; grondslag van de afdrachtverplichting. Met betrekking tot de aanspraken die de cessionaris heeft ter zake van betalingen die de cedent voor de mededeling van cessie van schuldenaren heeft ontvangen, geldt het volgende. De cedent is gehouden de ontvangen gelden aan de cessionaris af te dragen, eventueel onder verrekening van hetgeen de cessionaris aan de cedent verschuldigd is (o.a. beheersvergoedingen).1 Daarvoor kunnen verschillende grondslagen bestaan.2
In het geval de cedent op grond van zijn rechtsverhouding tot de cessionaris bevoegd of verplicht is de vordering te innen, denk bijvoorbeeld aan een lastgeving, vindt de afdrachtverplichting haar grondslag in deze rechtsverhouding. Dit geldt ook indien de lastgeving inmiddels is geëindigd (vgl. art. 7:422 BW) en zich onder de cedent (lasthebber) nog gelden bevinden die nog niet zijn afgedragen aan de cessionaris. Ook ter zake van die gelden is de grondslag van de afdrachtverplichting van de cedent gelegen in de inmiddels geëindigde lastgeving. De verplichting tot afdracht betreft een restverplichting die nog uit de geëindigde lastgeving voortvloeit. Verdedigbaar is dat een redelijke uitleg van de lastgeving met zich brengt dat hetzelfde kan worden aangenomen met betrekking tot na het eindigen van de lastgeving nog door de cedent (of diens curator) ontvangen betalingen.3 ,4
Behalve krachtens een lastgevingsverhouding zal de cedent in veel gevallen ook al op grond van de overeenkomst die tot de cessie verplichtte (bv. een koopovereenkomst), gehouden zijn om ontvangen betalingen aan de cessionaris af te dragen. Reeds uit deze overeenkomst zal volgen dat de opbrengsten van de vordering toekomen aan de cessionaris.5
Voorts volgt reeds uit het feit dat de ‘stille’ cedent op grond van de wet (art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW) exclusief bevoegd is de gecedeerde vordering ten behoeve van de cessionaris te innen, dat de opbrengsten van de inning door de cedent aan de cessionaris moeten worden afgedragen.6 De cedent komt de inningsbevoegdheid niet toe ten gunste van zichzelf, maar ten gunste van de cessionaris. Wat betreft de inning van de vordering bestaat er tussen de cedent en de cessionaris een fiduciaire (trustachtige) verhouding. Hetzelfde geldt voor betalingen die tijdens het faillissement van de cedent door diens curator worden ontvangen. Omdat de curator het beheer over de boedel voert,7 gaat de inningsbevoegdheid van de cedent op hem over.8 Maar ook voor de curator geldt dat hij de inningsbevoegdheid enkel kan benutten ten gunste van de cessionaris. Dit geldt zowel in het geval van een actieve inning van de vordering, als in geval van een passieve inning.9 In beide gevallen is de schuldenaar door de betaling is bevrijd, omdat hij betaalt aan iemand die bevoegd is de betaling ten gunste van de cessionaris in ontvangst te nemen (de cedent of diens curator).
Tot slot zou de cessionaris zijn vordering nog kunnen baseren op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).10
Onjuist is de opmerking in de toelichting bij art. 3:94 lid 3 BW dat de cessionaris een vordering zou toekomen op grond van art. 6:36 BW.11 Het gaat immers niet om een geval waarin de schuldenaar heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen (zie art. 6:34 jo 36 BW).12 De cedent is tot de mededeling van cessie inningsbevoegd. Alleen indien men met de minister aanneemt dat de inningsbevoegdheid van de cedent eindigt als gevolg van zijn faillissement,13 zou de cessionaris de vordering kunnen baseren op art. 6:36 BW voor zover het gaat om betalingen die tijdens faillissement door de curator zijn ontvangen. Zoals hiervoor is vermeld, kan de opvatting van de minister echter niet als geldend recht worden aangemerkt.14
505. De aanspraken van de cessionaris op het geïnde in het faillissement van de cedent: in beginsel geen afgescheiden vermogen en geen voorrang. Indien de cedent failleert, behoren de gelden die toekomen aan de cessionaris, maar ten tijde van de faillietverklaring nog niet door de cedent zijn afgedragen, in beginsel tot de failliete boedel. Volgens de toelichting bij het huidige art. 3:94 lid 3 BW zou hetzelfde gelden voor de betalingen die tijdens het faillissement door de curator worden ontvangen. De betalingen vormen niet een afgescheiden vermogen en aan de afdrachtvordering van de cessionaris is in beginsel ook geen voorrang verbonden.15
Behoudens voor zover het de cedent is toegestaan een afgescheiden vermogen te creëren door het geïnde op een kwaliteitsrekening aan te houden (zie hierna), komt de cessionaris ter zake van betalingen die de cedent voor zijn faillissement heeft ontvangen en die hij ten tijde van de faillietverklaring nog niet aan de cessionaris heeft afgedragen, slechts een concurrente vordering toe die hij door middel van aanmelding ter verificatie geldend dient te maken. Ter zake van betalingen die na de faillietverklaring van de cedent in de boedel zijn gevloeid, heeft de cessionaris in beginsel een concurrente boedelvordering.16 Hoewel het op zichzelf genomen gunstig zou zijn voor financiële transacties zoals securitisation,17 wordt in de toelichting opgemerkt dat er geen reden is om aan de (boedel)vordering van de cessionaris krachtens wetsbepaling voorrang toe te kennen.18
De gevolgen van het achterwege laten van de mededeling van cessie zijn aldus voor rekening van de cessionaris. De cessionaris dient zich te beschermen tegen het risico van een faillissement van de cedent door de cessie tijdig aan de schuldenaren mede te delen en door erop toe te zien dat geïnde gelden tijdig door de cedent worden afgedragen.19
506. Uitzondering (1): kan de cedent geïnde gelden afgescheiden houden van zijn vermogen door ze aan te houden op een kwaliteitsrekening? Gelet op het ProCall-arrest20 is het twijfelachtig of de ‘stille’ cedent de ten behoeve van de cessionaris ontvangen betalingen kan afzonderen van zijn privévermogen door de gelden aan te houden op een kwaliteitsrekening. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat slechts een beperkt aantal beroepsgroepen een kwaliteitsrekening kan aanhouden.21 Niettemin is het op grond van een analogie met de figuur van de openbare verpanding verdedigbaar dat ook de ‘stille’ cedent, evenals de openbaar pandhouder, een kwaliteitsrekening kan openen.22
Zowel de inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder als de inningsbevoegdheid van de cedent in geval van ‘stille’ cessie, is gebaseerd op de wet (artt. 3:246 lid 1 en 94 lid 3, tweede zin, BW). Het geïnde behoort echter ten goede te komen aan de rechthebbende van de vordering die is geïnd, dat wil zeggen aan de pandgever resp. de cessionaris. Men kan zodoende stellen dat de inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder en de ‘stille’ cedent (mede) strekt ten behoeve van de pandgever resp. de cessionaris. Voor de pandhouder geldt evenwel dat hij een eigen belang bij het geïnde heeft, voor zover de pandgever niet aan zijn gesecureerde verplichtingen voldoet. De pandhouder kan zich dan op het geïnde verhalen. Toch is het juist ter bescherming van de aanspraken van de pandgever op het geïnde dat de pandhouder het geïnde op grond van (het systeem van) de wet afgezonderd dient te houden van zijn overige vermogen. Hoewel de wet ter zake van de ‘stille’ cessie geen vergelijkbare verplichting bevat voor de cedent,23 verdient de cessionaris eenzelfde bescherming als de pandgever en kan men betogen dat het de cedent, evenals de openbaar pandhouder, moet zijn toegestaan om geïnde bedragen ten behoeve van de cessionaris op een kwaliteitsrekening aan te houden.
Het is verdedigbaar dat daarvoor goede gronden aanwezig zijn en dat dit past in het stelsel van de wet.24 De cessie en de verpanding van vorderingen op naam zijn namelijk nauw verwante rechtsfiguren, waarbij de ‘stille’ cessie, wat betreft haar totstandkoming en de regeling van de inningsbevoegdheid, bovendien door de wetgever is afgestemd op de regeling van de stille verpanding.25 Voorts geldt, zoals gezegd, dat de openbaar pandhouder en de ‘stille’ cedent beiden hun inningsbevoegdheid ontlenen aan de wet en dat deze inningsbevoegdheid (mede) ten bate van de pandgever resp. de cessionaris strekt.26 Het ligt naar mijn mening dan in de rede om te aanvaarden dat de mogelijkheid om een kwaliteitsrekening aan te houden, ook openstaat voor de ‘stille’ cedent. Het is de pandhouder toegestaan een kwaliteitsrekening aan te houden vanwege redenen van efficiency. Enerzijds vergemakkelijkt de bevoegdheid tot inning de uitoefening van het pandrecht (executie door inning is immers eenvoudiger dan een executoriale verkoop),27 anderzijds worden de aanspraken van de pandgever op het geïnde veilig gesteld doordat het geïnde door de pandhouder op een kwaliteitsrekening moet worden aangehouden. Daarmee wordt met de belangen van zowel de pandhouder als de pandgever rekening gehouden en is op een evenwichtige wijze invulling gegeven aan een rechtsfiguur die voor het financiële verkeer van groot belang is. Een soortgelijke redenering kan worden gevolgd voor de figuur van de ‘stille’ cessie. De figuur van de stille cessie beantwoordt beter aan de functie die zij in het financiële verkeer – o.a. bij securitisations – vervult, indien zou worden aangenomen dat de cedent hetgeen hij ten behoeve van de cessionaris int op een kwaliteitsrekening kan aanhouden.28 De wetgever heeft ervoor gekozen om de inningsbevoegdheid voor de mededeling van cessie exclusief aan de cedent te laten toekomen, teneinde zo een goed beheer van de vordering mogelijk te maken en teneinde de rechtsverhouding tussen de cedent en de schuldenaar niet onnodig te verstoren.29 Daarbij past het de cedent de mogelijkheid te bieden het geïnde op een kwaliteitsrekening aan te houden, zodat de aanspraken van de cessionaris daarop veilig worden gesteld. Evenals de openbaar pandhouder, heeft de stille cedent slechts een beperkt belang bij zijn bevoegdheid de vordering te innen.30 Het aanhouden van het geïnde op een kwaliteitsrekening door de ‘stille’ cedent en de openbaar pandhouder dient op dezelfde wijze mogelijk te zijn.
507. Uitzondering (2): onrechtmatige inning door faillissementscurator; toepassing van de ‘Ontvanger/Hamm’-regel? Op de regel dat aan de vordering van de cessionaris tot afdracht van het geïnde naar geldend recht geen voorrang is verbonden, dient naar mijn mening één uitzondering te worden aanvaard. Er is wel plaats voor het toekennen van ‘voorrang’ aan de vordering van de cessionaris, indien het gelden betreft die tijdens het faillissement van de cedent actief door diens curator zijn geïnd,31 zonder dat hij daarvoor de toestemming heeft verkregen van de cessionaris. Als gevolg van het faillissement is de cedent in zijn verhouding tot de cessionaris over het algemeen niet meer bevoegd om de overgedragen vordering te innen.32 Zoals hiervoor vermeld, dient ook de curator zich daarvan te onthouden.33 De inningsbevoegdheid van de cedent strekt ten behoeve van de cessionaris. Het gaat de curator niet aan deze bevoegdheid ten behoeve van de boedel uit te oefenen. De overgedragen vordering behoort immers niet tot de boedel. De curator heeft de separatistpositie van de cessionaris te respecteren. Gaat hij toch over tot actieve inning van de vordering, dan begaat hij qualitate qua een onrechtmatige daad jegens de cessionaris.34 Mede gelet op de publieke functie die de curator vervult en het daaraan door de cessionaris te ontlenen vertrouwen dat de curator niet onrechtmatig zal handelen, is het in dit geval naar mijn mening gepast om het door de curator geïnde overeenkomstig de regel van het arrest Ontvanger/Hammq.q.35 als een “superpreferente” boedelschuld aan te merken. Dit houdt in dat de curator het geïnde onmiddellijk en met voorbijgaan van de aanspraken van de overige boedelschuldeisers aan de cessionaris dient uit te keren.
Ondanks dat het in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. ging om een andere situatie, nl. een onverschuldigde betaling aan de boedel die het gevolg was van een onmiskenbare vergissing, biedt de jurisprudentie naar mijn mening voldoende ruimte om in het onderhavige geval het bestaan van een superpreferente boedelschuld aan te nemen. In het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden heeft de Hoge Raad met zoveel woorden de mogelijkheid van een “superpreferentie” aanvaard voor betalingen die voor toepassing van de Faillissementswet op een lijn gesteld kunnen worden met een betaling die het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.36 Anders dan door sommigen wel wordt betoogd,37 kan naar mijn mening uit de nadien door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie niet worden afgeleid dat de Hoge Raad een uitbreiding van de Ontvanger/ Hamm-regel naar andere gevallen dan die waar het arrest concreet betrekking op had, zou afwijzen.38 Het ligt niet voor de hand dat de Hoge Raad een overeenkomstige toepassing van de Ontvanger/Hamm-regel op andere gevallen op voorhand heeft willen uitsluiten. De argumenten die de Hoge Raad aandraagt voor het aanvaarden van “superpreferentie” – de redelijkheid, maatschappelijke betamelijkheid en het vermijden van een verrijking van de overige boedelschuldeisers – kunnen immers ook in andere situaties aan de orde zijn. In feite wordt dit ook door de Hoge Raad onderkend in het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden, waar de Hoge Raad immers wijst op gevallen die op een lijn gesteld kunnen worden met een betaling als gevolg van een onmiskenbare vergissing.39 In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op een arrest van het hof Amsterdam, waarin superpreferentie is aanvaard met betrekking tot een vordering ter zake van een onrechtmatige verkoop door de curator van verpande roerende zaken.40
Hoewel uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat met de toepassing van de Ontvanger/Hamm-regel terughoudendheid moet worden betracht, meen ik dat ook in het hier beschreven geval van een onrechtmatige inning van gecedeerde vorderingen, de maatschappelijke betamelijkheid gebiedt dat de curator de ontvangen betalingen onmiddellijk aan de cessionaris afdraagt, met voorbijgaan van de aanspraken van de overige boedelschuldeisers.41Zouden de opbrengsten beschikbaar zijn voor de overige boedelschuldeisers dan zouden deze daardoor ongerechtvaardigd worden verrijkt, voor welke verrijking ook in het stelsel van de Faillissementswet geen rechtvaardiging is te vinden. Weliswaar stemt de cessionaris ermee in dat de cessie niet aan de schuldenaren wordt medegedeeld, maar hij mag verwachten dat de curator, die zoals gezegd een publieke taak vervult, niet onrechtmatig zal handelen. Er is in dit geval zelfs meer reden om “superpreferentie” te aanvaarden dan in het geval van een onverschuldigde betaling die het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.42 Degene die abusievelijk aan de boedel betaalt, heeft dit geheel aan zichzelf te wijten; van enig onrechtmatig gedrag van de curator is geen sprake. In het hier besproken geval lijdt de cessionaris daarentegen schade door onrechtmatig handelen van de curator (mits sprake is van een negatieve boedel). De cessionaris valt geen verwijt te maken. Zou men geen “superpreferentie” aanvaarden dan profiteren de overige boedelschuldeisers van de onrechtmatige daad van de curator, inclusief de curator zelf in verband met zijn salaris.
Moet niettemin worden aangenomen dat uit het arrest Hamm q.q./ABN-AMRO anders volgt?43 In dit arrest, dat betrekking heeft op de stille verpanding van vorderingen, oordeelde de Hoge Raad onder meer dat de curator ten opzichte van de pandhouder een onrechtmatige daad begaat, indien hij binnen de ‘14-dagen’-termijn van het arrest ING/Verdonk,44 dan wel na die termijn wanneer de pandhouder hem te kennen heeft gegeven dat hij zijn pandrecht wil uitoefenen, jegens de schuldenaren activiteiten onderneemt die gericht zijn op de inning van de verpande vorderingen. Hetgeen de curator als gevolg van die activiteiten aan betalingen ontvangt, dient te worden afgedragen aan de pandhouder. De vordering die de pandhouder ter zake heeft, is een boedelvordering waaraan volgens de Hoge Raad de voorrang is verbonden van het pandrecht.45 Er zou geen grond bestaan om de curator overeenkomstig Ontvanger/Hamm verplicht te achten het geïnde zo spoedig mogelijk, met voorbijgaan van de aanspraken van de overige boedelschuldeisers, aan de pandhouder uit te keren. Van situaties waarop de Ontvanger/Hamm-jurisprudentie ziet, zou volgens de Hoge Raad geen sprake zijn. Behalve een preferente boedelvordering tot afdracht van de geïnde gelden, heeft de pandhouder daarnaast mogelijk wel nog een concurrente boedelvordering tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van de curator heeft geleden.46
De vraag rijst of uit het arrest moet worden afgeleid dat ook voor cessie geldt dat er geen “superpreferentie” kan worden toegekend aan de boedelvordering van de cessionaris tot afdracht van onrechtmatig door de curator geïnde gelden. Ik meen dat het arrest zo niet uitgelegd hoeft te worden. Er is goede reden om een cessie in dit opzicht anders te behandelen dan een verpanding. In geval van verpanding gaat het om vorderingen die tot de boedel behoren en waarvan de waarde in economisch opzicht toekomt aan de failliet.47 Weliswaar frustreert een onrechtmatige inning door de curator het recht van de pandhouder om als separatist verhaal te nemen, maar men kan menen dat juist omdat het hier gaat om de inning van tot de boedel behorende vorderingen de betamelijkheid nog niet met zich brengt dat de curator het onrechtmatig geïnde onmiddellijk en met voorbijgaan van de aanspraken van de overige boedelschuldeisers aan de pandhouder dient uit te keren.48 In geval van cessie gaat het echter om vorderingen die niet tot de boedel behoren en waarvan de economische waarde meestal – zeker in geval van cessie ten titel van koop – volledig dan wel grotendeels toekomt aan de cessionaris. Dit aspect rechtvaardigt naar mijn mening om hier wel “superpreferentie” in de zin van Ontvanger/Hamm te aanvaarden. Het valt nu op geen enkele wijze te rechtvaardigen waarom in geval van een negatieve boedel de overige boedelschuldeisers, waaronder de curator zelf wat betreft zijn salaris, ten koste van de cessionaris zouden mogen profiteren van de onrechtmatige daad van de curator. Evenals hetgeen onverschuldigd aan de boedel is betaald als gevolg van een onmiskenbare vergissing, betreft het bedrag dat onrechtmatig door de curator is geïnd vermogen dat niet tot de boedel gerekend behoort te worden en dat niet beschikbaar zou moeten zijn voor boedelschuldeisers.
508. Indien geen “superpreferentie”, dan wel boedelvordering met voorrang. Voor het geval dat, anders dan ik hier betoog, mede gelet op het arrest Hamm q.q./ABNAMRO toch zou moeten worden aangenomen dat aan de afdrachtvordering van de cessionaris geen “superpreferentie” kan worden toegekend, meen ik dat er wel alle reden is om de vordering van de cessionaris gelijk te behandelen als de afdrachtvordering die een pandhouder in geval van onrechtmatige inning door de curator zou toekomen. Dit betekent dat evenals in geval van verpanding aan de boedelvordering van de cessionaris voorrang is verbonden.49 Aanvaardt men dit niet dan zou er een merkwaardig verschil ontstaan tussen de respectieve rechtsposities van de cessionaris en de pandhouder.50 Met betrekking tot passief door de curator geïnde gelden – dat wil zeggen door de curator ontvangen betalingen die door de schuldenaren uit eigen beweging aan hem of de failliet zijn gedaan – zou de cessionaris namelijk een boedelvordering toekomen, terwijl de pandhouder ter zake van die gelden een pre-faillissementsschuldeiser blijft met behoud van voorrang op het geïnde.51 Vergeleken met een pandhouder komt de cessionaris dus een hogere rang toe. In geval van een negatieve boedel zal de cessionaris wellicht nog een deel van zijn vordering voldaan krijgen, de pandhouder vist daarentegen achter het net. Hoe anders zijn de rechtsposities indien er sprake is van een onrechtmatige inning door de curator.52 Nu heeft zowel de cessionaris als de pandhouder met betrekking tot het geïnde een boedelvordering, maar geldt voor de pandhouder dat aan zijn vordering ook voorrang is verbonden (de rang van het pandrecht). De cessionaris zou daarentegen slechts een concurrent boedelschuldeiser zijn. De pandhouder komt nu dus een hogere rang toe dan een cessionaris. Naar mijn mening is er geen rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling. Sterker: men zou juist verwachten dat de cessionaris een sterkere positie dan de pandhouder behoort toe te komen nu het bij cessie gaat om een vordering die niet tot de boedel behoort, terwijl een verpande vordering daar wel in valt.53
Indien men op grond van een analogie met verpanding aanvaardt dat ook aan de boedelvordering van de cessionaris voorrang toekomt, rijst nog wel de vraag welke rang dat dan is. Met betrekking tot de boedelvordering van de pandhouder oordeelt de Hoge Raad dat daaraan de rang van het pandrecht is verbonden.54 Cessie is echter geen grond van voorrang, zodat de cessionaris zijn voorrang niet aan de cessie kan ontlenen. Hoewel dogmatisch niet te onderbouwen, is een praktische oplossing dat ook aan de boedelvordering van de cessionaris de rang toekomt van een pandrecht.
509. Uitzondering (3): de curator int de gecedeerde vorderingen ten gunste van de cessionaris en dient ontvangen betalingen daarom terstond aan de cessionaris af te dragen. Ook een geheel andere lijn van redeneren is mogelijk. Een interessante vraag is namelijk of men wel toekomt aan de hiervoor besproken Ontvanger/Hamm-regel. Betoogd kan worden dat de curator hetgeen hij op de gecedeerde vorderingen aan betalingen ontvangt, terstond en met voorbijgaan van de aanspraken van de boedelschuldeisers aan de cessionaris moet afdragen, niet omdat de betamelijkheid dat met zich zou brengen, maar omdat hij de vorderingen heeft geïnd op grond van een wettelijke inningsbevoegdheid die naar zijn aard enkel ten gunste van de cessionaris kan worden uitgeoefend. Hiervoor is gebleken dat de cessionaris zijn vordering tot afdracht van geïnde gelden mede kan baseren op het feit dat de inningsbevoegdheid die de cedent op grond van de wet toekomt, een bevoegdheid is die ten gunste van de cessionaris strekt.55 In geval van faillissement geldt ook voor de curator dat hij enkel bevoegd is de gecedeerde vorderingen ten bate van de cessionaris te innen.56 De inningsbevoegdheid van de cedent, die in verband met het beheer over de boedel op de curator is overgegaan, strekt niet ten gunste van de boedel. Ligt het dan niet voor de hand om aan te nemen dat de gelden die de curator int buiten de boedel dienen te blijven en dat de curator gehouden is het geïnde zo spoedig mogelijk en met voorbijgaan van de aanspraken van de boedelschuldeisers aan de cessionaris af te dragen? Het betreft immers gelden die niet in de boedel thuishoren en die door de curator zijn geïnd krachten een bevoegdheid die de curator naar de aard van die bevoegdheid niet anders kan uitoefenen dan in het belang van de cessionaris. Dit geldt zowel ter zake van actief, als passief geïnde vorderingen.
Wel zij voor de duidelijkheid opgemerkt dat de hier verdedigde benadering alleen dan kan worden gevolgd, indien men aanneemt, zoals in § 6.2.2.2 is betoogd, dat de inningsbevoegdheid van de cedent niet eindigt als gevolg van zijn faillietverklaring.57
510. Wenselijk recht; voorstel totwetsaanvulling. Indien men voor het geldende recht aanneemt dat de ‘stille’ cedent het ten behoeve van de cessionaris geïnde niet van zijn privévermogen kan afzonderen door het geïnde op een kwaliteitsrekening aan te houden, dan meen ik dat dit wel het wenselijke recht is. Een stille cessie leidt tot een overgang van de gecedeerde vordering naar het vermogen van de cessionaris. De vordering behoort na de cessie niet meer tot het verhaalsaansprakelijke vermogen van de cedent, zodat de vordering niet meer vatbaar is voor verhaal door diens schuldeisers. Naar mijn mening is het vanuit een rechtseconomisch oogpunt merkwaardig om het schuldeisers van de cedent dan wel toe te staan verhaal te nemen op de opbrengst van de gecedeerde vordering die in het vermogen van de cedent is gevloeid doordat de cedent de vordering ten behoeve van de cessionaris heeft geïnd. Evenals de gecedeerde vordering gaat de opbrengst daarvan de cedent en diens schuldeisers economisch niet aan. De opbrengst behoort toe te komen aan de cessionaris (en zijn schuldeisers).58 Bovendien zal de cedent in de meeste gevallen ter zake van de cessie een (reële) tegenprestatie hebben ontvangen (bv. een koopprijs) waarop de schuldeisers desgewenst verhaal (hebben) kunnen nemen.
Indien het schuldeisers van de cedent wel zou zijn toegestaan om verhaal te nemen op het geïnde, dan zou hen dit ten koste van de cessionaris (en diens schuldeisers) ten onrechte bevoordelen. Voor deze bevoordeling bestaat naar mijn mening rechtseconomisch geen voldoende rechtvaardiging. Het enkele juridisch-technische gegeven dat het geïnde tot het vermogen van de cedent behoort, wettigt de bevoordeling in ieder geval niet. Juist het feit dat de gecedeerde vordering zelf niet vatbaar is voor verhaal door schuldeisers van de cedent, alsmede de hiervoor genoemde analogie met verpanding, rechtvaardigen naar mijn mening om de cedent toe te staan het geïnde op een kwaliteitsrekening aan te houden. Bovendien zou dit gunstig zijn voor de vormgeving van financiële transacties waarbij op grote schaal vorderingen worden overgedragen, zoals securitisations en covered bonds.59 De hier genoemde argumenten zouden zelfs kunnen rechtvaardigen om aan te nemen dat het geïnde ook een afgescheiden vermogen vormt als het niet op een kwaliteitsrekening wordt aangehouden, maar nog wel identificeerbaar in het vermogen van de cedent aanwezig is.60
Voor zover het gaat om betalingen die ten tijde van het faillissement van de cedent door diens curator zijn ontvangen, kan op grond van het voorgaande in gelijke mate worden betoogd dat deze gelden onmiddellijk door de curator aan de cessionaris moeten worden afgedragen, met voorbijgaan van de aanspraken van de boedelschuldeisers.61 Ook ter zake van deze betalingen geldt dat zij niet ten goede van de boedel behoren te komen. Het gaat om gelden die niet aan de boedel behoren te worden toegevoegd. 62 Daarbij zou niet ter zake moeten doen of de vorderingen actief of passief door de curator zijn geïnd. Eenzelfde verplichting van de curator zou ook aangenomen kunnen worden met betrekking tot gelden die voor het faillissement door de cedent zijn ontvangen, maar nog niet aan de cessionaris zijn afgedragen, voor zover deze gelden nog in de boedel aanwezig zijn.63
Naar mening valt er op de hiervoor vermelde gronden veel voor te zeggen om de wettelijke regeling van de cessie, in ieder geval wat geldvorderingen betreft, uit te breiden met een bepaling die inhoudt dat de gelden die de cedent ter zake van de (stil of openbaar) gecedeerde vordering(en) ontvangt, niet vatbaar zijn voor verhaal door andere schuldeisers van de cedent, indien zij door de cedent op een kwaliteitsrekening worden aangehouden (of anderszins nog identificeerbaar in het vermogen van de cedent aanwezig zijn), en dat ontvangen gelden in geval van het faillissement van de cedent door de curator onmiddellijk en met voorbijgaan van de aanspraken van boedelschuldeisers aan de cessionaris dienen te worden afgedragen, zowel in geval van gelden die al voor de faillietverklaring door de cedent waren geïnd (mits nog identificeerbaar in de boedel aanwezig), als in geval van door de curator geïnde bedragen.64 Een dergelijke wetsbepaling zou in het bijzonder de vormgeving van securitisations en covered bonds kunnen vereenvoudigen, aangezien daarmee de (soms hoge) kosten voor het afdekken van het ‘cash-flow’ risico kunnen worden beperkt65 en de noodzaak voor toepassing van complexe constructies wordt weggenomen.66 Gelet op het belang voor de securitisation- en covered bond praktijk zou overwogen kunnen worden om de regeling te beperken tot deze transactievormen. Het verdient naar mijn mening echter de voorkeur om de cessieregeling in algemene zin aan te vullen. De voorgestelde aanvulling is gerechtvaardigd voor alle gevallen van cessie. Bovendien zou een ‘lex specialis’ gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot afbakeningsvragen.
De minister is daarentegen van mening dat er geen reden is om aan de verhaalsvordering van de cessionaris een “bijzondere prioriteit” toe te kennen.67 De minister onderbouwt zijn standpunt door te wijzen op het stelsel zoals dat geldt voor de stille verpanding. Dit stelsel zou ook voor de stille cessie tot uitgangspunt moeten worden genomen. In geval van stille verpanding geldt dat betalingen die voor het faillissement door de pandgever zijn ontvangen tot diens vermogen gaan behoren en dat de pandhouder ten aanzien van deze gelden geen voorrang toekomt. Met betrekking tot na het faillissement door de curator geïnde gelden, behoudt de pandhouder daarentegen wel zijn voorrang, maar dient hij te wachten op een uitkering uit de faillissementsboedel en draagt hij bij in de omslag van de algemene faillissementskosten.68 Het zou in de lijn daarvan liggen om voor de cessie aan te nemen dat de cessionaris slechts een concurrente boedelvordering toekomt. De minister gaat echter voorbij aan het wezenlijke verschil tussen een cessie en een verpanding, namelijk dat een cessie, anders dan een verpanding, leidt tot een overgang van de gecedeerde vordering naar het vermogen van de cessionaris, zodat de vordering niet meer tot het verhaalsaansprakelijke vermogen van de cedent behoort. Bedragen die door een pandgever worden geïnd voordat de verpanding aan de schuldenaar is medegedeeld, behoren hem in economische zin toe. De pandgever is immers rechthebbende van de verpande vordering. Ter zake van door de curator geïnde bedragen geldt dat deze als executieopbrengst zijn te beschouwen en dat de pandhouder daarbij een verhaalsrecht met voorrang heeft. In beide gevallen behoren de verpande vordering en de opbrengst daarvan in zowel juridische als economische zin tot het vermogen van de pandgever. In geval van cessie is dat anders. De vordering behoort zowel juridisch als economisch toe aan de cessionaris.69 Zoals vermeld, rechtvaardigt dit om aan de verhaalsvordering van de cessionaris een bijzondere, “faillissementsbestendige” status toe te kennen.