Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.6.2.1
V.6.2.1 De verbintenisrechtelijke betekenis van de mededeling
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361216:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.) en Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 168 en 221.
Vgl. de relativering van de levering constituto possessorio in art. 3:90 lid 2 BW. Vgl. voorts: art. 3:97 lid 2 BW en, in verband met beslag, de artikelen 453a, 475h en 712 Rv.
Zie Rongen & Verhagen 2003, p. 688-689.
Zo ook: Vzr. Rb. Zwolle-Lelystad 3 augustus 2005, LJN: AU0645 (Beda Holding).
Zie HR 24 februari 1911, W 9145 (Numann/Staatsspoorwegen) waar de Hoge Raad met betrekking tot art. 668 lid 2 BW (oud) – dat een soortgelijke bepalin kende als art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW – als volgt oordeelde: “dat evenwel de strekking dier bepaling niet kan zijn dat de hoedanigheid van schuldeiser, die volgens het 1e lid op den cessionaris is overgegaan, tegelijkertijd, doch alleen ten aanzien van den schuldenaar, bij den cedent zou zijn gebleven, zoodat dezelfde vordering nu eens zou behooren tot het vermogen van den cedens, dan weer tot dat van den cessionaris;”.
Het feit dat de schuldenaar, schuldeisers van de cedent en de deurwaarder in de regel niet op de hoogte zullen zijn van de stille cessie – deze is de schuldenaar immers niet medegedeeld –, kan echter met zich brengen dat feitelijk een derdenbeslag wel mogelijk is. De cedent zal de cessionaris dan ook zo spoedig mogelijk van het beslag op de hoogte moeten brengen, zodat de cessionaris kan ageren. Vgl. Biemans 2010.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10. Vgl. MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12.
Anders: Biemans 2011, nrs. 60, 558, 613 en 617-618.
Zie over de betekenis en reikwijdte van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW ook uitvoerig: Biemans 2011, onder meer in § 10.2.4, § 10.3.4, § 10.4.4, § 10.5.4, § 10.6.4 en § 10.7.4.
Mogelijk anders: HR 31 maart 1939, NJ 1939, 1011, m.nt. PS (Teunissen/Bruynzeel’s Deurenfabriek), waarin de Hoge Raad met betrekking tot art. 668 lid 2 BW (oud) oordeelde dat deze bepaling met zich bracht dat “de schuldenaar dus gerechtigd is zich op het standpunt te stellen, dat hij, ondanks den overgang der vordering, geacht moet worden tot de beteekening, aanneming of erkenning schuldenaar van den vroegeren schuldeischer te zijn gebleven”.
Vgl. met betrekking tot het voor 1992 geldende recht: Wiarda 1937, p. 186 e.v.
Zie nr. 489 met betrekking tot de vraag wie voor de mededeling van cessie bevoegd is om de vordering te innen.
Vgl. met betrekking tot het voor 1992 geldende recht: art. 668 lid 2 BW (oud) en HR 24 februari 1911, W 9145 (Numann/Staatsspoorwegen), waarin de Hoge Raad oordeelde dat “de onthouding van eenig gevolg ten opzichte van den debiteur deze betekenis heeft, dat hetgeen door den debiteur vóór de beteekening der cessie is verricht (…) voor geldig wordt gehouden even alsof er geen cessie had plaatsgehad”. Zie echter ook: HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 97 (Kooistra/Hollandsche Bankunie) waar de Hoge Raad overwoog dat art. 668 lid 2 BW (oud) uitsluitend inhield dat de schuldenaar, zolang de cessie nog niet was betekend, bevrijdend aan de cedent kon betalen, mits hij te goeder trouw was.
Zou dat wel het geval zijn dan zou de facto zeer dicht de rechtstoestand benaderd worden waarin de levering voor de mededeling goederenrechtelijk wordt gerelativeerd. Zoals vermeld, heeft de wetgever dat niet beoogd. Er is dan ook geen goede reden om de schuldenaar wat betreft de vraag of hij beschermd behoort te worden tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de cedent anders te behandelen dan derden.
Zie MvT, TK 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 4. In de Nota naar aanleiding van het Verslag lijkt de minister zijn eerdere opmerking te nuanceren. Thans merkt hij op dat de positie van de schuldenaar, voor wat betreft zijn betalingsverplichting, door het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11.
Zie MvT, TK 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 4 en p. 5; Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 10-12 en Nota, EK 2003-2004, 28 878, C, p. 2-3.
487. Geen relativering van de levering; de mededeling heeft enkel verbintenisrechtelijke betekenis. Zoals vermeld, wordt in geval van een stille cessie de vordering door de cessionaris verkregen op het moment van de totstandkoming van de authentieke akte, dan wel, in geval van een onderhandse akte, op het tijdstip van aanbieding van de akte ter registratie bij de belastingdienst.1 De vraag rijst of dit ook geldt ten opzichte van de schuldenaar. Volgens art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW kan de levering de schuldenaar niet worden tegengeworpen, dan nadat de levering aan de schuldenaar is medegedeeld. De bewoordingen van de bepaling lijken te suggereren dat aan de levering ten opzichte van de schuldenaar goederenrechtelijk geen werking toekomt zolang geen mededeling heeft plaatsgevonden.2 De levering zou dan worden gerelativeerd, zodat ten opzichte van de schuldenaar geldt dat er geen cessie heeft plaatsgevonden en dat de cedent derhalve nog zijn schuldeiser is. Dit zou bijvoorbeeld met zich brengen dat de schuldenaar voor de mededeling van cessie nog beslag onder zich zelf kan leggen (art. 479h Rv), of dat hij de vordering aan zich zou kunnen laten cederen of verpanden, dit alles met werking tegenover de cessionaris.3 Enige steun voor een goederenrechtelijke benadering kan worden gevonden in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp van art. 3:94 lid 3 BW. Opgemerkt wordt dat de positie van de schuldenaar, door de toevoeging dat de overdracht hem voor de mededeling niet kan worden tegengeworpen, ten opzichte van het oude cessieregime niet wijzigt. Onder het oude recht gold dat de cedent voor de mededeling van de cessie nog rechthebbende van de vordering was.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt de goederenrechtelijke benadering echter expliciet verworpen. Volgens de minister heeft de cessie reeds voor de mededeling daarvan aan de schuldenaar, volledige goederenrechtelijke werking. Ten opzichte van eenieder, waaronder de schuldenaar, geldt dat de vordering door de levering is gaan toebehoren aan de cessionaris.4 Het stelsel van art. 3:94 lid 3 BW zou daarmee aansluiten bij hetgeen onder het voor 1992 geldende recht gold.5 Noch de schuldenaar die een tegenvordering heeft op de cedent, noch andere schuldeisers van de cedent zijn bevoegd om na de cessie op de vordering beslag te leggen.6 Wel kan de schuldenaar tot de mededeling bevrijdend aan de cedent blijven betalen (zie hierna § 6.2.2.1).7 De mededeling heeft derhalve uitsluitend een verbintenisrechtelijke betekenis. Deze benadering is naar mijn mening juist.8 Voor de stille verpanding geldt eveneens dat het pandrecht tegenover eenieder tot stand komt op het moment van de vestiging. De vestiging van het pandrecht wordt niet ten opzichte van de schuldenaar gerelativeerd, zolang hem daarvan geen mededeling is gedaan. Er is geen goede reden om de cessie op dit punt anders te behandelen. Het valt niet in te zien waarom met betrekking tot de vraag of de vordering nog aan de cedent toebehoort, ten opzichte van de schuldenaar anders zou moeten worden geoordeeld dan ten opzichte van andere derden. Een relativering van de levering is voor de bescherming van de rechtspositie van de schuldenaar niet nodig. Zoals hierna zal blijken, kan de bescherming van de schuldenaar evengoed worden gerealiseerd door aan de mededeling uitsluitend een verbintenisrechtelijke betekenis toe te kennen.
488. Geen volledige duidelijkheid over de betekenis en reikwijdte van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW. Met het voorgaande bestaat nog geen duidelijkheid over de betekenis en reikwijdte van de regel dat de levering de schuldenaar voor de mededeling van cessie verbintenisrechtelijk niet kan worden tegengeworpen. In twee opzichten bestaat er onduidelijkheid.9
Ten eerste rijst de vraag wat de niet-tegenwerpelijkheid van de levering in verbintenisrechtelijke zin, precies betekent. Betekent dit bijvoorbeeld dat de cedent voor de mededeling verbintenisrechtelijk nog als schuldeiser van de schuldenaar moet worden aangemerkt? Deze opvatting moet worden verworpen.10 Het gegeven dat de levering al voor de mededeling volledige goederenrechtelijke werking heeft, zowel ten opzichte van derden, als ten opzichte van de schuldenaar, brengt met zich dat de cedent ook verbintenisrechtelijk niet meer als schuldeiser kan worden aangemerkt.11 De figuur waarbij de cessionaris goederenrechtelijk al tot de vordering gerechtigd is, terwijl verbintenisrechtelijk de cedent nog schuldeiser is, is onbestaanbaar. De vordering is immers de actiefzijde van de verbintenis. Aangezien de cessionaris als gevolg van de levering ook ten opzichte van de schuldenaar rechthebbende van de vordering is geworden, is daarmee tevens gegeven dat er een schuldeisersvervanging heeft plaatsgevonden en dat er een verbintenis bestaat tussen de schuldenaar en de cessionaris. De cedent kan derhalve verbintenisrechtelijk geen schuldeiser meer zijn; daarvoor is nodig dat hij partij bij de verbintenis is.
Maar wat is dan de betekenis van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 BW? De betekenis is mijns inziens deze, dat de schuldenaar, zolang hem geen mededeling van cessie heeft bereikt, ter zake van bepaalde vragen van verbintenissenrecht – zoals de vraag aan wie hij bevrijdend kan betalen en kwesties van verrekening – de cedent nog als zijn schuldeiser mag, en soms zelfs moet,12 beschouwen.13 Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is zodoende hoofdzakelijk een regel die de schuldenaar beschermt tegen het feit dat de vordering is overgedragen zonder dat hem dit is medegedeeld. Let wel: de regel dat de levering de schuldenaar voor de mededeling niet kan worden tegengeworpen, geldt enkel met betrekking tot verbintenisrechtelijke vraagstukken, en niet met betrekking tot goederenrechtelijke kwesties. Zoals vermeld heeft de stille cessie ook ten opzichte van de schuldenaar volledige goederenrechtelijke werking. Dit betekent dat ook ten opzichte van de schuldenaar geldt dat de cedent na de cessie in beginsel niet meer bevoegd is om over de vordering te beschikken. Mocht de schuldenaar de vordering aan zichzelf laten cederen of verpanden, dan baat een beroep op art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW hem niet. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is niet te beschouwen als een bepaling die de schuldenaar beschermt tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de cedent.14
Ten tweede is niet duidelijk wat precies de reikwijdte van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is. Ter zake van welke verbintenisrechtelijke vraagstukken mag de schuldenaar de cedent voor de mededeling van cessie als zijn schuldeiser beschouwen? Uit de toelichting blijkt dat de regel in ieder geval geldt voor de vraag aan wie de schuldenaar bevrijdend kan betalen en voor de vraag of de schuldenaar een op de cedent verkregen tegenvordering kan verrekenen (zie hierna). De toelichting maakt echter niet duidelijk of de regel ook van betekenis is voor andere vragen waarbij het voor de schuldenaar van belang is om vast te stellen wie zijn schuldeiser is. Voor een dergelijke algemene strekking van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW pleit, dat de bewoordingen van de bepaling niet wijzen op een beperking in haar reikwijdte. Voorts wordt in de toelichting bij de bepaling opgemerkt, dat de positie van de schuldenaar ten opzichte van het oude cessieregime niet wijzigt.15 Onder het oude cessieregime gold dat de schuldenaar de cedent voor de mededeling van cessie als zijn schuldeiser moest beschouwen; de cedent was immers nog rechthebbende van de vordering. Tegen een ruime uitleg van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW pleit wellicht, dat de toelichting slechts de bevrijdende betaling en verrekening noemt als vraagstukken waarvoor de bepaling betekenis heeft.16 Mogelijk heeft de wetgever beoogd de reikwijdte van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW daartoe te beperken.
In het vervolg van deze paragraaf zal worden onderzocht welke betekenis art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW heeft voor een aantal vraagstukken, zoals de vraag aan wie de schuldenaar bevrijdend kan en moet betalen, of de schuldenaar nog bevoegd is tot verrekening en het inroepen van verweermiddelen en of hij, met werking jegens de cessionaris, met de cedent nog bepaalde rechtshandelingen ten aanzien van zijn schuld kan verrichten, zoals een afstand of een wijziging.