Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.6.2.4
V.6.2.4 Afstand en wijziging van de vordering; schuldoverneming
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356409:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook: Biemans 2011, nrs. 585-587; Rongen 2002b, p. 275 e.v. en Wiarda 1937, p. 206 e.v. Zie in verband met verpanding: Verdaas 2008, nrs. 349-357.
In geval van een wijziging van de onderliggende overeenkomst die tevens leidt tot een wijziging van de inhoud en/of de kenmerken van de gecedeerde vordering geldt iets soortgelijks. De wijziging kan de cessionaris zonder diens instemming niet worden tegengeworpen. Het feit dat de cedent, anders dan de cessionaris, partij is bij de overeenkomst en in die hoedanigheid een wijziging van de overeenkomst kan overeenkomen, doet daaraan niet af. De cessie brengt met zich dat de cedent geen “beschikkingsmacht” meer heeft over de gecedeerde vordering, ook niet door wijziging van de overeenkomst waaruit de vordering voortvloeit.
Zie MvT, TK 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 4. Volgens de toelichting zou dit met zich brengen dat de schuldenaar voor de mededeling aan de cedent dient te betalen. Mogelijk moet de opmerking dat de rechtspositie van de schuldenaar door de invoering van de regeling van de stille cessie geen wijziging ondergaat, uitsluitend in dit licht worden gelezen.
Zie MvT, TK 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 5.
Blijkens het tweede lid kan in bepaalde gevallen ook een na de mededeling van cessie met de cedent overeengekomen wijziging worden tegengeworpen aan de cessionaris. Zie Rongen 2002b, p. 276 e.v. In gelijke zin: Recommendation 122 van de UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions.
Met betrekking tot art. 668 lid 2 BW (oud) – dat een soortgelijke regel bevatte als het huidige art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW – heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze bepaling uitsluitend inhield dat de schuldenaar, zolang de cessie nog niet was betekend, bevrijdend aan de cedent kon betalen, mits hij te goeder trouw was. Zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 97 (Kooistra/Hollandsche Bankunie). In HR 24 februari 1911, W 9145 (Numann/Staatsspoorwegen), leek de Hoge Raad de bepaling daarentegen ruimer te interpreteren. Wat betreft de betekenis van art. 668 lid 2 BW (oud) overwoog de Hoge Raad, dat deze daarin is gelegen dat “hetgeen door den debiteur vóór de betekening der cessie is verricht – (de schriftelijke aanneming of erkenning door den schuldenaar buiten beschouwing gelaten) – voor geldig wordt gehouden even alsof er geen cessie had plaats gehad;” De overweging is niet betrokken op de vraag of een betaling door de schuldenaar aan de cedent bevrijdend is.
Mede gelet op de betalingsfunctie van verrekening ligt het in de rede om voor verrekening eenzelfde regel te aanvaarden, zie nr. 518.
Overigens is het mogelijk dat de ‘stille’ cedent deze bevoegdheid op grond van zijn contractuele rechtsverhouding met de cessionaris wel heeft. Denk aan het geval dat de cedent krachtens een lastgeving verplicht en bevoegd is om op eigen naam het beheer over de gecedeerde vordering(en) te voeren. Afhankelijk van de omstandigheden kan een afstand (om niet of om baat) of een schuldwijziging dienstig zijn aan een goed beheer van de vordering(en). Ook is het mogelijk dat in de lastgeving met zoveel woorden is bepaald dat de cedent bevoegd is om met de schuldenaar een wijziging of afstand van de vordering overeen te komen.
Hetgeen blijkt uit het feit dat de afstand is geregeld in Boek 6 BW (art. 6:160 BW).
Denk aan het geval dat de cedent de vordering in strijd met de eerdere stille cessie nogmaals cedeert of verpandt aan de schuldenaar.
Anders: Biemans 2011, nrs. 60 en 585.
Hoewel dit zich niet snel zal voordoen, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat de schuldenaar de cedent als zijn schuldeiser mocht beschouwen, omdat hij op redelijke gronden heeft mogen aannemen dat de cessie, in afwijking van de werkelijkheid, nietig is of vernietigd is.
525. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW heeft geen zelfstandige betekenis. Een volgende vraag is of art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW ook betekenis heeft voor de vraag of de schuldenaar bepaalde rechtshandelingen die hij na de stille cessie, maar voor de mededeling daarvan, met de cedent ten aanzien van zijn schuld heeft verricht, kan tegenwerpen aan de cessionaris. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een wijziging of afstand van de vordering (om niet of om baat) of aan een schuldoverneming.1
Het uitgangspunt is dat de cessionaris niet gebonden is aan de wijziging of de afstand die de schuldenaar met de cedent is overeengekomen. Als gevolg van de cessie, die ook ten opzichte van de schuldenaar volledige goederenrechtelijke werking heeft, is de cessionaris immers de schuldeiser van de schuldenaar. De schuldenaar dient een wijziging of afstand van de vordering overeen te komen met zijn schuldeiser (vgl. art. 6:160 BW). De met de cedent overeengekomen wijziging of afstand sorteert in beginsel geen effect.2 Hetzelfde geldt voor een schuldoverneming waarvoor de cedent, in plaats van de cessionaris, zijn toestemming heeft gegeven. De gedachte zou echter kunnen zijn dat de schuldenaar een met de cedent overeengekomen wijziging of afstand niettemin op grond van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW kan inroepen tegenover de cessionaris, aangezien de levering hem tot de ontvangst van de mededeling van cessie verbintenisrechtelijk niet kan worden tegengeworpen. Men zou kunnen betogen dat het beschermingskarakter van de bepaling met zich brengt dat de schuldenaar de cedent tot de mededeling als zijn schuldeiser mag beschouwen (hoewel de cedent dit in werkelijkheid niet is, aangezien de stille cessie goederenrechtelijk volledige werking heeft) en derhalve met hem een rechtsgeldige wijziging of afstand kan overeenkomen die hij ook kan tegenwerpen aan de cessionaris. Verder zou men kunnen betogen dat, evenals bij de problematiek van de bevrijdende betaling en verrekening, daaraan niet afdoet dat de schuldenaar ten tijde van de wijziging of afstand van de cessie op de hoogte was of daarvan op de hoogte had moeten zijn.
Voor een extensieve interpretatie van art. 3:94 lid 3, tweede zin BW pleiten de ruime bewoordingen van de bepaling en de toelichting, waarin wordt opgemerkt dat de positie van de schuldenaar in het nieuwe stelsel ten opzichte van het oude cessieregime geen wijziging ondergaat.3 Onder het oude regime, dat alleen de openbare cessie kende, was de cedent tot de mededeling van cessie schuldeiser en diende de schuldenaar een wijziging of afstand van de vordering niet met de cessionaris, maar met de cedent overeen te komen. Voorts wordt in de toelichting ter onderbouwing van het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW verwezen naar het UNCITRAL-cessieverdrag.4 Art. 20 lid 1 van het verdrag bepaalt dat de cessionaris gebonden is aan een tussen de cedent en de schuldenaar overeengekomen wijziging van de onderliggende overeenkomst waaruit de gecedeerde vordering voortvloeit, indien zij is overeengekomen voordat de cessie de schuldenaar is medegedeeld.5
Tegen een extensieve interpretatie pleit dat de toelichting enkel de bevrijdende betaling en verrekening noemt als vraagstukken waarvoor de bepaling van betekenis is.6 De wetgever lijkt de betekenis van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW voor de onderhavige vraag niet onder ogen te hebben gezien. Voorts is het van belang om te constateren dat de betaling van een schuld, anders dan wijziging of afstand, voor de schuldenaar een handeling is waartoe de schuld verplicht. Daarbij past het om als harde regel te aanvaarden dat de schuldenaar voor de ontvangst van de mededeling van cessie bevrijdend kan blijven betalen aan zijn oorspronkelijke schuldeiser, zelfs indien de schuldenaar wetenschap van de cessie heeft. De schuldenaar mag erop vertrouwen dat de cedent in geval van een stille cessie in de regel bevoegd zal zijn om ten behoeve van de cessionaris betalingen in ontvangst te nemen7 (waarbij zij opgemerkt dat dit in het geldende stelsel van art. 3:94 lid 3 BW wordt bereikt door de regel dat de cedent voor de mededeling exclusief inningsbevoegd is). Dit geldt echter niet onverkort voor onverplichte handelingen. De bescherming van de schuldenaar zou naar mijn mening te ver voeren, indien het de schuldenaar tot de ontvangst van de mededeling van cessie zonder meer zou zijn toegestaan om met werking tegenover de cessionaris met de cedent een wijziging of afstand van de vordering overeen te komen. De schuldenaar die van de cessie op de hoogte is, mag er niet van uitgaan dat de cedent bevoegd is om dergelijke rechtshandelingen met de schuldenaar te verrichten.8 Hetzelfde geldt voor een schuldoverneming.
De regel dat de schuldenaar voor de mededeling van cessie met de cedent zonder meer een wijziging of afstand van de vordering kan overeenkomen die tegenwerpelijk is aan de cessionaris, zou ook niet stroken met het gegeven dat de levering ook ten opzichte van de schuldenaar al voor de mededeling van cessie volledige goederenrechtelijke werking heeft. Hoewel wijziging en afstand verbintenisrechtelijke figuren zijn,9 hebben zij ook een belangrijk goederenrechtelijk gevolg: de inhoudelijke wijziging of het tenietgaan van de vordering, een goed in de zin van art. 3:1 BW. Het zou niet met elkaar te rijmen zijn, indien enerzijds de schuldenaar na de stille cessie met de cedent geen goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals beschikkingshandelingen,10 meer kan verrichten – de levering wordt immers ten opzichte van de schuldenaar niet gerelativeerd –, terwijl hij anderzijds tot de ontvangst van de mededeling van cessie met de cedent nog wel een wijziging of een afstand zou kunnen overeenkomen. Ook een wijziging of afstand van een vordering zijn als beschikkingshandelingen te beschouwen of daarmee gelijk te stellen.
Mijn conclusie is dat art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW, anders dan wat betreft de bevrijdende betaling en verrekening, geen zelfstandige betekenis heeft voor de vraag of de schuldenaar een voor de mededeling met de cedent overeengekomen wijziging, afstand of schuldoverneming aan de cessionaris kan tegenwerpen.11
526. Bescherming van de schuldenaar te goeder trouw: analogische toepassing van art.6:34 lid 1 BW. Met het voorgaande is niet gezegd, dat de schuldenaar een voor de mededeling van cessie met de cedent overeengekomen wijziging of afstand van de vordering nooit aan de cessionaris zou kunnen tegenwerpen. De schuldenaar die te goeder trouw is, verdient bescherming. Deze bescherming kan naar mijn mening worden gebaseerd op een analogische toepassing van art. 6:34 BW in samenhang met art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW. 12 De aan art. 6:34 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte, brengt met zich dat de schuldenaar een met de cedent overeengekomen wijziging of afstand van de vordering kan tegenwerpen aan de cessionaris, mits hij ten tijde van de wijziging of de afstand te goeder trouw was ten aanzien van de cessie. Hetzelfde kan worden aangenomen voor een schuldoverneming waarvoor de cedent zijn toestemming heeft gegeven. Aan de regel dat de levering de schuldenaar voor de mededeling niet kan worden tegengeworpen, kan deze betekenis worden toegekend, dat de schuldenaar wordt vermoed te goeder trouw te zijn totdat de cessie hem is medegedeeld. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW schept aldus een weerlegbaar vermoeden van goede trouw. Deze uitleg van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW past bij het gegeven dat de cessie een handeling is die buiten de schuldenaar omgaat, zodat niet van de schuldenaar kan worden verlangd dat hij een nauwgezet onderzoek instelt naar de vraag of er mogelijk een cessie heeft plaatsgevonden.
Wel dient naar mijn mening te worden aangenomen dat de schuldenaar alleen dan in zijn goede trouw wordt beschermd, indien hij bij het achterwege blijven van bescherming zou worden benadeeld. Dit volgt uit de strekking van art. 6:34 BW om de schuldenaar tegen benadeling te beschermen. Indien de schuldenaar niet wordt benadeeld bij het achterwege blijven van bescherming, bestaat er voor bescherming geen noodzaak. In dat geval is er geen goede grond om de schuldenaar niet overeenkomstig de oorspronkelijke vordering ten opzichte van de cessionaris gebonden te laten zijn.
Hoewel niet uitgesloten, zal in geval van een afstand om niet (een kwijtschelding) niet snel aan de eis van benadeling zijn voldaan. In geval van een afstand om baat, zal in de meeste gevallen pas van een benadeling sprake zijn, indien de schuldenaar de overeengekomen tegenprestatie heeft verricht. Niettemin is naar mijn mening, anders dan in de doctrine wel wordt aangenomen, voor een analogische toepassing van art. 6:34 BW niet als regel vereist, dat de schuldenaar een (tegen)prestatie heeft verricht (bijvoorbeeld een betaling) die met zich brengt dat de rechtshandeling die hij wil tegenwerpen aan de cessionaris (bijvoorbeeld een kwijtschelding, novatie of wijziging), kan worden gelijkgesteld met een “betaling” als bedoeld in art. 6:34 BW. Het nadeel van de schuldenaar kan bijvoorbeeld ook gelegen zijn in de omstandigheid dat hij in vertrouwen op de geldigheid van de met de cedent verrichte rechtshandeling, met derden bepaalde rechtshandelingen heeft verricht, die hem bij het achterwege blijven van bescherming nadeel berokkenen.
527. Moet aan art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW toch enige zelfstandige betekenis worden toegekend? In het hiervoor beschreven stelsel bevat art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW een aan de analogische toepassing van art. 6:34 BW aanvullende regel: tot de ontvangst van de mededeling van cessie wordt de schuldenaar vermoed te goeder trouw te zijn in de zin van art. 6:34 BW. Men zou aan art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW echter ook een zelfstandige betekenis kunnen toekennen. De bescherming van de schuldenaar wordt dan niet gebaseerd op een analogische toepassing van art. 6:34 BW, maar op art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW zelf. In deze benadering zou voor de bescherming van de schuldenaar voldoende zijn dat hij ten tijde van de wijziging of afstand te goeder trouw is, welke goede trouw, behoudens tegenbewijs door de cessionaris, wordt vermoed aanwezig te zijn. Een belangrijk verschil met een bescherming op grond van art. 6:34 BW is, dat het hiervoor genoemde ‘nadeelvereiste’ niet geldt.
Naar mijn mening dient deze uitleg van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW evenwel te worden afgewezen. Ten eerste is er naar mijn mening geen reden om de schuldenaar een beroep op bescherming toe te staan, terwijl hij geen nadeel zou ondervinden van het achterwege blijven van bescherming (maar hem slechts een zeker voordeel zou ontgaan). Ten tweede is er onvoldoende reden om de stille cessie wat betreft de hier besproken vraag anders te behandelen dan andere wijzen van overgang van vorderingen (zoals subrogatie). Ten derde zou er een niet te rechtvaardigen discrepantie ontstaan tussen enerzijds de bescherming die de schuldenaar voor de ontvangst van de mededeling van cessie aan art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW zou kunnen ontlenen en anderzijds de bescherming die hem mogelijk ook nog na de mededeling van cessie op grond van een analogische toepassing van art. 6:34 BW toekomt. Het is duidelijk dat art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW toepassing mist, indien de schuldenaar na de ontvangst van de mededeling van cessie met de cedent een wijziging of afstand van de vordering overeenkomt; de levering kan de schuldenaar na de mededeling immers worden tegengeworpen. In dit geval zou de bescherming van de schuldenaar enkel kunnen worden gebaseerd op een analogische toepassing van art. 6:34 BW13 en zou dus aan het nadeelvereiste moeten worden voldaan. Indien de schuldenaar daarentegen voor de mededeling van de cessie met de cedent een wijziging of afstand overeenkomt, zou het nadeelvereiste niet gelden, aangezien art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW dit vereiste niet stelt. Voor dit verschil bestaat onvoldoende rechtvaardiging.