Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.6.2.2.1
V.6.2.2.1 De cedent is inningsbevoegd; afwijking van het stelsel dat geldt voor andere wijzen van overgang van vorderingen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359893:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 13 en Nota, EK 2003-2004, 28 878, C, p. 2-3. Zie echter ook: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12-13, waar er juist van lijkt te worden uitgegaan dat de cessionaris reeds voor de mededeling van cessie inningsbevoegd is, zodat een betaling aan de cedent voor de mededeling de schuldenaar weliswaar bevrijdt, maar heeft te gelden als een betaling aan een onbevoegde. Met betrekking tot deze passage in de toelichting bij het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn 2009/44 lijkt de minister zich niet voldoende bewust te zijn geweest van het stelsel dat eerder met betrekking tot de stille cessie in het leven is geroepen.
De betaling aan de cessionaris is slechts “relatief” bevrijdend. Ten opzichte van de cessionaris is de schuldenaar door de betaling bevrijd. Dit betekent dat de cessionaris de schuldenaar na de mededeling van de cessie niet nog een keer tot betaling kan aanspreken. Ten opzichte van de cedent is de schuldenaar in beginsel niet bevrijd. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nrs. 208 e.v.
Wellicht anders: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 13.
De cedent is ten aanzien van de vordering een derde, aangezien de vordering als gevolg van de stille cessie is gaan toebehoren aan de cessionaris. De cessionaris is derhalve schuldeiser van de schuldenaar geworden, maar voor de mededeling niet bevoegd om betaling van de vordering in ontvangst te nemen en evenmin om in of buiten rechte nakoming te vorderen. Deze bevoegdheid komt op grond van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW toe aan de cedent. Vgl. echter ook: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12-13, waar door de minister – ten onrechte – gesuggereerd wordt dat betaling voor de mededeling aan de cedent een betaling aan een onbevoegde is.
Vgl. Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 4. Zie nr. 472 in verband met de openbare cessie.
Zie Biemans 2011, nrs. 26-31; Beekhoven van den Boezem & Bergervoet 2011, p. 52; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 269; Abendroth 2006, p. 59-60; Biemans 2006, p. 100; Van der Weijden 2007, p. 580 en Reehuis 2004, nr. 87. Vgl. Biemans 2008, p. 438 e.v. Vgl. voorts: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12-13; M.W. Scheltema, nr. 20 onder (d) en Verbintenissenrecht (Koot), Art. 34, aant. 8.2.
Een betaling aan de cedent zou de schuldenaar enkel bevrijden, indien hij de cedent op redelijke gronden nog als zijn schuldeiser heeft mogen beschouwen (art. 6:34 lid 1 BW). Vgl. M.W. Scheltema 2008, nr. 20 onder (d). Ten aanzien van de betekenis van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 BW lopen de opvattingen vervolgens uiteen. Volgens Abendroth (Abendroth 2006, p. 59) voegt art. 3:94 lid 3, tweede zin, niets toe aan het bepaalde in art. 6:34 lid 1 BW. Reehuis acht het verdedigbaar dat uit art. 3:94 lid 3, tweede zin, volgt dat een betaling aan de cedent voor de mededeling van cessie de schuldenaar steeds bevrijdt, ongeacht of hij van de cessie op de hoogte is. Voor de mededeling kan de cessie de schuldenaar immers niet worden tegengeworpen (zie Reehuis 2004, nr. 87). Zo ook: Biemans 2011, nrs. 558-559. Een andere benadering is dat een betaling aan de cedent enkel bevrijdend is, indien de schuldenaar niet van de cessie op de hoogte is. Een betaling aan de cedent niet te goeder trouw zou de schuldenaar derhalve niet bevrijden. In deze zin: Salomons 2003, p. 672-674 en Biemans 2004, p. 538. Vgl. over de verschillende denkbare stelsels ook: Rongen & Verhagen 2003, p. 689-690 en Biemans 2008, p. 438 e.v.
In het themanummer van het WPNR over het wetsvoorstel stille cessie (WPNR 6546 (2003)) hebben Verhagen en schrijver dezes een aantal mogelijke stelsels uiteengezet. Wij hebben daarbij onze voorkeur uitgesproken voor het stelsel dat voor de mededeling van cessie de cedent exclusief inningsbevoegd is (zie Rongen & Verhagen 2003, p. 690). In Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11, bevestigt de minister expliciet deze uitleg van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW. Mogelijk anders: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12-13.
Aldus: Van der Weijden 2007, p. 580, onder verwijzing naar een passage in MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1009-1010 (“dat de wetgever principieel de uitleg van zijn eigen producten niet kan afdwingen, ook niet door middel van uitingen die tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel of een later wetsvoorstel zijn gedaan”), welke passage door de auteur overigens enigszins uit zijn context wordt gehaald.
Vgl. over de betekenis van de parlementaire geschiedenis voor de wetsuitleg: W. Snijders 2008, p. 843 e.v.
Zie hierna: nr. 528.
Zie Hof Leeuwarden 9 januari 2008, LJN: BC1857. Zie voorts in dezelfde zin: Vermogensrecht (Van Es), Art. 94, aant. 20; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 223; Hijma/Olthof 2008, nr. 129a; Verdaas 2008, nr. 86; Steneker 2008, p. 653, noot 38; Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 352; Steffens 2006a, p. 139-140; Reuder 2005, p. 23; Faber 2005, nrs. 40, 136 en 239; T&C Vermogensrecht (Rank-Berenschot), art. 3:94 BW, aant. 5 en Rongen & Verhagen 2003, p. 690. Twijfelend: Struycken 2007, p. 594-595. Niet geheel duidelijk: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 281e.
Van een volmacht kan geen sprake zijn, aangezien inning op grond van een volmacht veronderstelt dat de cessionaris inningsbevoegd is, hetgeen hij voor de mededeling nu juist niet is.
Dit doet er niet aan af dat er ter zake van de inning van de vordering wel sprake is van een verhouding die zich laat typeren als middellijke vertegenwoordiging. Ook is niet uitgesloten dat sommige bepalingen van afd. 7.7.2 BW van analoge toepassing zijn (art. 7:424 BW).
Kennelijk anders: Struycken 2007, p. 595 en Biemans 2004, p. 537.
Zie art. 7:422 BW.
Wellicht anders: MvT, TK 2009-2010, 32 457, nr. 3, p. 12-13.
Deze regel ligt mede ten grondslag aan de artikelen 6:31 e.v. BW. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nrs. 205 e.v.
Het feit dat de schuldenaar niet van de overgang van de vordering op de hoogte is gebracht en daarvan ook niet uit anderen hoofde op de hoogte is, brengt in beginsel met zich dat de schuldenaar de oude schuldeiser nog steeds als de schuldeiser mag beschouwen die tot de prestatie gerechtigd is.
Zie MvT, TK 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 4 en p. 5.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11, onder verwijzing naar Rongen & Verhagen 2003, p. 689-690, alsmede Nota, EK 2003-2004, 28 878, C, p. 2. Bovendien zou het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW beter in de pas lopen met art. 17 van het UNCITRAL-cessieverdrag, dat in lid 1 bepaalt dat de schuldenaar bevrijdend aan de oude schuldeiser (de cedent) kan betalen totdat de cessie hem is medegedeeld. In dezelfde zin: Recommendation 119 (a) UNCITRAL Legislative Guide on Secured Transactions.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11.
Zie Nota, EK 2003-2004, 28 878, C, p. 3.
Zie Salomons 2003, p. 672-674; Salomons 2004a, p. 241-242; Biemans 2004, p. 536-538; Reehuis 2004, nr. 87; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 269; Abendroth 2006, p. 58 e.v.; Van der Weijden 2007, p. 578 e.v. en Biemans 2011, nrs. 26-31.
Zie o.a.: het Duitse recht (§ 407 BGB), het Belgische recht (artikelen 1690 en 1691 Belgisch BW), het Franse recht (art. 1690 CC) en het Engelse recht. Vgl. voorts: art. 11:303 van de Principles of European Contract Law. Zie daarnaast: Salomons 2007b, p. 639 e.v. Een soortgelijke regel geldt ook naar Nederlands recht voor andere wijzen van ‘stille’ overgang van vorderingen dan cessie, zie art. 6:34 BW.
Of een variant daarop, nl. dat de schuldenaar voor de mededeling van cessie zonder meer bevrijdend kan betalen aan de cedent, zelfs indien hij wetenschap van de cessie heeft. Deze benadering is bepleit door: Reehuis 2004, nr. 87 en Biemans 2011, nrs. 558-559 en 585.
Dit stelsel wordt onder meer voorgestaan door: Biemans 2011, nrs. 558-559, 585 en 589; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 269 en Reehuis 2004, nr. 87.
Zie ook: § II.7.5.
Zie nr. 80.
De opbrengsten vormen voor het grootste deel de koopprijs die de cedent voor de nieuw te verkopen vorderingen ontvangt.
Dit zal zich ook voordoen bij andersoortige financiële transacties waarbij vorderingen zonder mededeling worden overgedragen.
Met betrekking tot de figuur van de verpanding van vorderingen heeft zich een soortgelijke ontwikkeling voltrokken. Onder het voor 1992 geldende recht werd aanvankelijk door de Hoge Raad aangenomen dat de mededeling van verpanding (zie art. 1199 BW (oud)) de pandhouder niet inningsbevoegd maakte (zie HR 19 januari 1889, W 5666 en HR 25 februari 1898, W 7090). Dat werd namelijk in strijd geacht met het toe-eigeningsverbod (art. 1200 BW (oud)). De praktijk wist zich te helpen met een onherroepelijke volmacht tot inning, waarvan door de Hoge Raad werd aangenomen dat deze niet als gevolg van het faillissement van de pandgever kwam te vervallen (zie HR 25 februari 1898, W 7090). De pandhouder kon de verpande vorderingen dus ook in het faillissement van de pandgever innen. Later werd aanvaard dat de pandhouder al op grond van zijn pandrecht inningsbevoegdheid toekwam. Vgl. HR 19 januari 1928, NJ 1928, 481, m.nt. PS (Klaverwijden/De Roon). In het huidige BW is dit neergelegd in art. 3:246 lid 1 BW. Het pandrecht op vorderingen op naam is uiteindelijk op een dusdanige wijze door rechtspraak en wetgever vormgegeven dat het beantwoordt aan zijn maatschappelijke functie en aansluit bij de wijze waarop het pandrecht in het economisch verkeer wordt gebruikt. Dat de praktijk zich wist te redden met een onherroepelijke, faillissementsbestendige volmacht tot inning, heeft de ontwikkeling – terecht – niet in de weg gestaan.
Zie ook de vorige noot.
Bijvoorbeeld blijkend uit een last en/of volmacht om de vordering te innen.
Aldus: Salomons 2003, p. 673.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 169.
Zie de artikelen 6:31 e.v. BW.
Zie § V.6.2.2.2 voor het geval de cedent in staat van faillissement verkeert.
In de regel zal de schuldenaar voor de ontvangst van de mededeling van cessie niet van de cessie op de hoogte zijn. En zelfs al is dat wel het geval, dan zal hij nog op een of andere manier aan de rekeninggegevens van de cessionaris moeten komen, teneinde aan de cessionaris te kunnen betalen. Het ligt derhalve niet erg voor de hand dat de schuldenaar zonder diens instemming aan de cessionaris betaalt.
De betaling bevrijdt de schuldenaar tegenover de cessionaris, omdat deze zijn schuldeiser is. De betaling is ‘relatief’ bevrijdend. Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 162.
Voor wat betreft art. 6:34 lid 1 BW zou volgens de toelichting kunnen worden gedacht aan het geval dat de schuldenaar de wijze waarop hij van de cessie kennis heeft gekregen, op goede gronden heeft mogen opvatten als een mededeling van cessie. Zie Nota, EK 2003-2004, 28 878, C, p. 3. Men kan zich echter afvragen of er in een dergelijk geval, vanwege het gerechtvaardigd vertrouwen van de schuldenaar, niet eenvoudigweg sprake is van een mededeling van cessie die de cessionaris inningsbevoegd doet worden (zie art. 3:35 BW). Aan bescherming op grond van art. 6:34 BW komt men dan niet toe. Zie ook hiervoor: nr. 452.
Daarvan is sprake, zodra het betaalde alsnog in het vermogen van de cedent is gevloeid. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 219. Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 159.
Of de cedent de betaling aan de cessionaris in zijn interne verhouding tot de cessionaris mag bekrachtigen, hangt af van de inhoud van de rechtsverhouding tot de cessionaris. De cedent zal zich bij de vraag of hij de betaling van de schuldenaar zal bekrachtigen in beginsel moeten laten leiden door de belangen van de cessionaris. Afhankelijk van de omstandigheden zal hij in overleg moeten treden met de cessionaris. Het feit dat de cedent wellicht in de verhouding tot de cessionaris niet bevoegd is tot bekrachtiging doet aan de geldigheid van de bekrachtiging overigens niet af. Het betreft een zuiver interne aangelegenheid tussen cedent en cessionaris.
Een weigering van de cessionaris om het betaalde te restitueren, kan mogelijk als een instemming met de betaling worden gezien.
In sommige gevallen kan de instemming mogelijk als een mededeling van cessie worden gezien.
In ieder geval kan de cessionaris bewerkstelligen dat de betaling aan hem voor de schuldenaar ‘absoluut’ bevrijdend is door de cessie alsnog mede te delen. Het gevolg daarvan is dat de inningsbevoegdheid van de cedent eindigt. Bovendien kan de cessionaris de cedent de opdracht geven de schuldenaar kwijting te verlenen.
Het lijdt mijns inziens geen twijfel dat de inningsbevoegdheid die de cedent op grond van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW toekomt, een ‘soortgelijk beletsel’ is in de zin van art. 6:33 BW. De opsomming van beletselen in art. 6:33 BW is niet limitatief. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 162: “In hoeverre een beperkt recht, een bewind, een beslag of een andere figuur een beletsel vormt voor een bevrijdende betaling aan de schuldeiser vloeit in het nieuwe wetboek reeds uit andere regels voort” (curs. MHER). Het ligt alleszins in de rede om de inningsbevoegdheid van de cedent voor toepassing van art. 6:33 BW gelijk te stellen met de inningsbevoegdheid van de openbaar pandhouder en de openbaar vruchtgebruiker. Het feit dat de inningsbevoegdheid van de cedent niet is gebaseerd op een beperkt recht en evenmin kan worden aangemerkt als een subjectief recht, doet daaraan niet af.
Zie Salomons 2004a, p. 241-242.
Het bestaan van een dergelijk verweer is verdedigd door: Hartkamp 2001, p. 20 e.v.
Zie Nota, TK 2003-2004, 28 878, nr. 5, p. 11.
Onder omstandigheden mag de schuldenaar een weigering door de cessionaris om het reeds betaalde te restitueren, opvatten als een bekrachtiging door de cessionaris van de eerdere betaling aan hem (zie hiervoor).
Indien de schuldenaar daarvan niet op de hoogte was, kan de privatieve werking van de last de schuldenaar niet worden tegengeworpen, zie art. 7:423 lid 1 BW.
Zie nr. 127 in verband met de ‘contingent perfection structure’.
Het is mogelijk dat de cedent op grond van een (privatieve) lastgeving bevoegd is om de vordering op eigen naam maar ten behoeve van de cessionaris te innen. Ook kan hem een volmacht zijn verstrekt om de vordering namens de cessionaris te innen.
Behoudens mogelijke toepasselijkheid van de artikelen 3:61 lid 2, 6:32 en 6:34 BW.
Voor een geslaagd beroep op art. 6:36 BW is naar mijn mening voldoende dat de schuldenaar heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen. Niet vereist is dat de schuldenaar de bevrijdende werking van de betaling aan de ware gerechtigde heeft tegengeworpen of dat komt vast te staan dat de schuldenaar zich met succes zou kunnen beroepen op de bescherming van art. 6:34 BW en ook voornemens is om dat te doen. Indien de cedent het ontvangen bedrag afdraagt aan de cessionaris, is de cessionaris door de betaling aan de cedent gebaat, zodat de schuldenaar alsnog bevrijd is op grond van art. 6:32 BW. De cedent kan op zijn beurt een mogelijke vordering van de schuldenaar op grond van onverschuldigde betaling afweren met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Weliswaar kan de cessionaris door zich te beroepen op art. 6:36 BW het keuzerecht van de schuldenaar om een beroep doen op at. 6:34 BW frustreren, maar dit kan ook gebeuren doordat de cedent uit eigen beweging het betaalde afdraagt aan de cessionaris waardoor deze alsnog door de betaling is gebaat of doordat de cessionaris de betaling bekrachtigt (zie art. 6:32 BW). Na een bekrachtiging kan de cessionaris op grond van ongerechtvaardigde verrijking verhaal nemen op de cedent. Zie ook: Wammes 1991, p. 298. Anders: M.W. Scheltema 2008, nr. 21 en M.W. Scheltema 2001, p. 309. Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 168.
489. Voor de mededeling is de cedent inningsbevoegd. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is allereerst van belang voor de vraag wie de inningsbevoegdheid toekomt en aan wie de schuldenaar bevrijdend kan betalen. Uit de toelichting blijkt dat de bepaling tot uitdrukking beoogt te brengen dat “de schuldenaar vóór de mededeling steeds aan de cedent moet betalen en dat de schuldenaar na de mededeling uitsluitend aan de cessionaris kan betalen” (curs. MHER).1 Dit moet zo worden begrepen dat de cedent voor de mededeling van cessie exclusief, met uitsluiting van de cessionaris, bevoegd is om de vordering ten behoeve van de cessionaris te innen en om betaling in ontvangst te nemen.2 Ook al is de cessionaris rechthebbende van de vordering, een betaling door de schuldenaar voor de mededeling van cessie aan de cessionaris bevrijdt hem niet ten opzichte van de cedent.3 De schuldenaar kan in beginsel door de cedent opnieuw tot betaling worden aangesproken.4
Voor de mededeling van cessie dient de cedent te worden aangemerkt als een inningsbevoegde derde en de cessionaris als een inningsonbevoegde schuldeiser.5 De inningsbevoegdheid van de cedent is gebaseerd op de wet. De wettelijke grondslag is gelegen in art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW. De wet stelt voor de inningsbevoegdheid van de cedent niet de eis dat hem door de cessionaris een last tot inning is verstrekt. Wel geldt dat de inningsbevoegdheid de cedent toekomt in het belang van de cessionaris. Dit betekent dat de cedent zich bij de inning dient te laten leiden door de belangen van de cessionaris en dat hij hetgeen hij op de overgedragen vordering int in beginsel dient af te dragen aan de cessionaris, die immers als rechthebbende van de vordering tot de opbrengst daarvan gerechtigd is.
490. De erkenning van de cessie door de schuldenaar kan niet in de plaats treden van de mededeling. De schuldenaar kan niet door een erkenning van de cessie bewerkstelligen dat hij al voordat de cessie hem is medegedeeld bevrijdend aan de cessionaris kan betalen. Ook hier behoort het, evenals in geval van een verpanding, niet in de macht van de schuldenaar te liggen om buiten de cedent en de cessionaris om wijziging te brengen in de inningsbevoegdheid.6 De erkenning van de cessie door de schuldenaar kan niet in de plaats treden van de mededeling.
491. Afwijkende uitleg van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW in de literatuur. In de literatuur wordt door een aantal schrijvers betoogd dat de hierboven gegeven uitleg van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 BW geen geldend recht is.7 Volgens deze schrijvers dient als geldend recht te worden aangenomen dat de inningsbevoegdheid toekomt aan de cessionaris als rechthebbende van de vordering. Ook ten opzichte van de schuldenaar geldt immers dat de cessie goederenrechtelijk volledige werking heeft. Alleen op grond van de wet kan de inningsbevoegdheid worden losgekoppeld van het schuldeiserschap. De wet zou ten aanzien van de stille cessie echter geen bepaling bevatten – noch in art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW, noch elders – die inhoudt dat de cedent voor de mededeling van cessie exclusief bevoegd blijft om de vordering te innen. De bewoordingen van de tweede zin van art. 3:94 lid 3 zouden daarvoor onvoldoende fundament bieden. Volgens de betreffende auteurs is een betaling aan de cessionaris voor de mededeling van cessie voor de schuldenaar dan ook zonder meer bevrijdend.8
De hier beschreven afwijkende opvatting dient te worden verworpen. Het lijdt geen twijfel dat hetgeen hiervoor is geschreven het geldende recht weergeeft. Uit de toelichting blijkt dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt voor het stelsel waarin de cedent voor de mededeling exclusief inningsbevoegd is.9 Weliswaar is als stelregel juist dat uitlatingen van de wetgever in de parlementaire geschiedenis op zichzelf niet beslissend hoeven te zijn voor de uitleg van een wetsbepaling,10 maar daar waar de parlementaire geschiedenis geen ruimte voor twijfel laat omtrent de bedoelingen van de wetgever bij de invoering van een wetsbepaling en de door de wetgever daaraan gegeven uitleg ook niet tot onaanvaardbare resultaten leidt, is er geen reden om aan een duidelijke toelichting op de wet voorbij te gaan.11 Nog afgezien van de vraag of dit voor de wetsuitleg van belang is, kan evenmin worden gezegd dat de bewoordingen van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW geen enkel aanknopingspunt bevatten voor de door de wetgever aan de bepaling gegeven betekenis. Weliswaar is de bepaling zonder de toelichting te raadplegen niet duidelijk (en was het ook beter geweest als de bepaling anders was geredigeerd12), maar haar bewoordingen, in samenhang met de toelichting, laten voldoende ruimte om tot de door de wetgever gegeven uitleg te komen. Zowel voor de schuldenaar als voor derden geldt, dat de levering de schuldenaar voor de mededeling niet kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat hij de cedent ter zake van bepaalde verbintenisrechtelijke vraagstukken nog als zijn schuldeiser mag en in bepaalde opzichten moet beschouwen (o.a. wat betreft de bevrijdende betaling en verrekening). Wat betreft de vraag aan wie de schuldenaar moet betalen, is aan de regel dat de levering de schuldenaar voor de mededeling niet kan worden tegengeworpen het rechtsgevolg te verbinden dat de cedent voor de mededeling nog inningsbevoegd is, weliswaar niet in hoedanigheid van schuldeiser – de stille cessie heeft immers ook ten opzichte van de schuldenaar volledige goederenrechtelijke werking en heeft bovendien tot een schuldeisersvervanging geleid –, maar als ware hij nog schuldeiser. In dit opzicht is art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW dus niet alleen op te vatten als een bepaling die strekt ter bescherming van de belangen van de schuldenaar, maar ook als een bepaling die de belangen van de cedent en de cessionaris dient.
De uitleg die door de minister aan art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is gegeven, is inmiddels in een arrest van het hof Leeuwarden bevestigd.13
492. De inningsbevoegdheid van de cedent in zijn verhouding tot de cessionaris. Het feit dat de cedent op grond van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW bevoegd is om de vordering te innen, betekent echter nog niet dat hij daartoe ook bevoegd is in zijn verhouding tot de cessionaris. Er moet worden onderscheiden tussen de externe verhouding tot de schuldenaar en de interne verhouding tot de cessionaris. Meestal zal de cedent krachtens een lastgeving14 gehouden zijn om de vordering(en) ten behoeve van de cessionaris te innen, zodat de cedent ook in de interne verhouding tot de cessionaris bevoegd is tot inning. Van lastgeving is alleen sprake indien deze tussen cedent en cessionaris is overeengekomen. Als gevolg van de stille cessie ontstaat er niet van rechtswege een lastgevingsverhouding.15,16 Indien de lastgeving ontbreekt of is geëindigd,17 dient de cedent zich ten opzichte van de cessionaris van inning van de vordering(en) te onthouden. Voor de mededeling van cessie doet het ontbreken van de interne inningsbevoegdheid evenwel geen afbreuk aan de externe inningsbevoegdheid van de cedent ten opzichte van de schuldenaar en derden.
493. Afwijking van het stelsel van art. 6:34 BW. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW bevat een uitzondering op de hoofdregel dat de schuldeiser van een vordering bevoegd is om de vordering te innen en dat in beginsel alleen een betaling aan de schuldeiser van de vordering de schuldenaar van zijn betalingsverplichting bevrijdt.18,19 Voorts wordt met de bepaling voor stille cessie afgeweken van hetgeen geldt in geval van andere wijzen van overgang van vorderingen, zoals subrogatie. Daar geldt op grond van de genoemde hoofdregel dat de oude schuldeiser na de overgang van de vordering niet meer bevoegd is om de vordering te innen. De inningsbevoegdheid komt toe aan de nieuwe schuldeiser, ook indien de schuldenaar nog niet van de overgang van de vordering in kennis is gesteld. Een betaling aan de oude schuldeiser is in beginsel niet bevrijdend, tenzij de schuldenaar op redelijke gronden heeft aangenomen dat deze als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald (art. 6:34 lid 1 BW).20
De minister voert verschillende argumenten aan voor het stelsel waarin de cedent voor de mededeling van de cessie exclusief bevoegd blijft om de vordering te innen. Ten eerste heeft de wetgever met het oog op de bescherming van de schuldenaar diens rechtspositie ten opzichte van het oude recht niet willen wijzigen.21 Onder het oude cessieregime diende de schuldenaar voor de ontvangst van de mededeling van cessie aan de cedent te betalen, daarna kon hij, behoudens andersluidende afspraak, slechts aan de cessionaris betalen. Het schuldeiserschap ging immers eerst door de mededeling over op de cessionaris. Voor de schuldenaar was een voordeel van de mededeling als constitutief vereiste voor een geldige levering, dat hij voor de mededeling van cessie geen onderzoek behoefde in te stellen naar de vraag of zijn schuldeiser de vordering wellicht had overgedragen.
Ten tweede zou het stelsel volgens de wetgever de meeste zekerheid bieden aan het bedrijfsleven waarvoor de stille cessie toch vooral bedoeld is.22 Het zou geen aanbeveling verdienen om de vraag of de schuldenaar bevrijdend heeft betaald te laten afhangen van moeilijk vast te stellen factoren zoals de wetenschap die de schuldenaar mogelijk van de cessie heeft. Het zou voorts niet wenselijk zijn om een situatie in het leven te roepen dat in geval van een bulkcessie bepaalde schuldenaren vanwege het toevallige feit dat zij van de cessie op de hoogte zijn geraakt, aan de cessionaris zouden moeten betalen, terwijl anderen aan de cedent kunnen blijven betalen.
Ten derde zou het genoemde stelsel het beste aansluiten bij de regeling van de verpanding van vorderingen.23 Met betrekking tot de vraag aan wie de schuldenaar moet betalen, stemt art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW overeen met de regeling van art. 3:246 lid 1 BW. De schuldenaar dient voor de mededeling aan de cedent resp. de pandgever te betalen en na de mededeling aan de cessionaris resp. de pandhouder. De stille cessie en stille verpanding dienen volgens de minister met elkaar in de pas te lopen, zodat de praktijk niet gedwongen wordt om op oneigenlijke gronden voor de ene figuur te kiezen, omdat de andere figuur onvoldoende rekening houdt met de eisen van de huidige (financiële) praktijk.24
494. Kritiek in de literatuur. Het stelsel zoals dat door de wetgever wordt voorgestaan, is in de literatuur bekritiseerd.25 De regeling van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW zou zonder goede redenen afwijken van de rechtsstelsels in de ons omringende landen, dit terwijl met de wijziging van het cessieregime nu juist mede is beoogd aansluiting te vinden bij het buitenland. In verschillende rechtsstelsels geldt de regel dat de schuldenaar niet meer bevrijdend aan de cedent kan betalen, indien hij wetenschap van de cessie heeft. Zolang hij niet in kennis is gesteld van de cessie, wordt hij vermoed te goeder trouw te zijn.26 Deze regel zou ook voor het Nederlandse recht de voorkeur verdienen.27
Het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW, zoals ingevuld door de wetgever, zou voorts tot onwenselijke resultaten leiden en bovendien vragen oproepen met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van afdeling 6.1.6 BW inzake bevrijdende betaling en regres (de artikelen 6:31 e.v. BW). Ook zou de regeling van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW niet nodig zijn voor de bescherming van de schuldenaar. De bescherming die hem door art. 6:34 lid 1 BW wordt geboden, zou kunnen volstaan. Bovendien kan de schuldenaar die op goede gronden twijfelt aan de vraag aan wie hij moet betalen, de betaling opschorten op grond van art. 6:37 BW.
Tot slot wordt het vreemd gevonden dat de cedent inningsbevoegd kan zijn, zonder dat hij die bevoegdheid ontleent aan een hem ten aanzien van de vordering door de cessionaris toegekend (beperkt) recht of een hem door de cessionaris verleende (privatieve) last.
495. Verwerping van de kritiek. Naar mijn mening is de kritiek niet gegrond, ook al zijn de door de minister aangedragen argumenten niet in alle opzichten even sterk.
Voor wat betreft de bescherming van de schuldenaar had ook kunnen worden volstaan met de regel, dat de schuldenaar voor de mededeling van cessie te allen tijde bevrijdend kan blijven betalen aan de cedent, terwijl hij daarnaast ook bevoegd is om aan de cessionaris te betalen.28 Voor de schuldenaarsbescherming is niet nodig dat de inningsbevoegdheid voor de mededeling exclusief aan de cedent toekomt. Zoals hierna zal blijken, strekt de inningsbevoegdheid van de cedent echter hoofdzakelijk in het belang van de cedent en de cessionaris.
Ook de verwijzing door de minister naar de regeling van de verpanding is niet geheel op zijn plaats. De minister ontkent daarmee immers het fundamentele verschil tussen de cessie en de verpanding van vorderingen, dat daarin is gelegen dat in geval van cessie de vordering op de cessionaris overgaat, terwijl in geval van verpanding de vordering aan de pandgever blijft toebehoren, zij het bezwaard met een pandrecht. In geval van een stil pandrecht is de pandgever (nog) inningsbevoegd, omdat hij schuldeiser is. In geval van stille cessie geldt daarentegen dat de vordering al voor de mededeling op de cessionaris is overgegaan, zodat voor de inningsbevoegdheid van de cedent geen beroep kan worden gedaan op het feit dat de cedent nog schuldeiser is. In dit opzicht gaat een vergelijking tussen de cessie en de verpanding mank.
Wel van waarde vind ik het praktische argument dat de stille cessie en verpanding met elkaar in de pas dienen te lopen, zodat de praktijk niet gedwongen wordt om op oneigenlijke gronden voor een van beide figuren te kiezen. Mij is vanuit de praktijk inderdaad bekend dat financiële transacties, zoals securitisations, soms zowel rondom een cessie als een verpanding kunnen worden gestructureerd.29 Aangezien de stille cessie toch vooral van belang is voor de financiële praktijk, ligt het in de rede om, daar waar mogelijk, de stille cessie en de stille verpanding gelijk te behandelen.
Ook in een ander opzicht is er in het kader van financiële transacties een grote gelijkenis in het functioneren van de stille cessie en de stille verpanding. In geval van de verpanding en cessie van kortlopende (handels) vorderingen zal het over het algemeen de bedoeling van partijen zijn dat de pandgever/cedent de vorderingen kan blijven innen en (feitelijk) over de opbrengsten van de vorderingen kan blijven beschikken. De verpande of gecedeerde vorderingenportefeuille is dynamisch van aard. Op doorlopende basis gaan er vorderingen door betaling teniet en ontstaan er nieuwe vorderingen die eveneens in de verpanding of cessie zijn of worden begrepen. In geval van een cessie ten titel van koop zal dit meestal zo worden geconstrueerd dat de opbrengsten van de vorderingen door de koper/cessionaris worden herbelegd – of worden geacht te zijn herbelegd – in nieuw aan te kopen vorderingen.30 Feitelijk kan de cedent echter over de opbrengsten blijven beschikken,31 mits de door de cessionaris (koper) gepleegde investering op elk moment is gedekt door voldoende vorderingen. Juist omdat de wetgever de stille cessie in het Nederlandse recht heeft geherintroduceerd om tegemoet te komen aan de wensen van de financiële praktijk, ligt het in de rede om bij de invulling van de wettelijke regeling van de stille cessie aansluiting te zoeken bij deze praktijk door de cedent een op de wet gebaseerde inningsbevoegdheid toe te kennen.
Ook afgezien van de cessie van kortlopende vorderingen in financiële transacties zal de regeling van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW, zoals ingevuld door de wetgever, in de meeste gevallen overeenstemmen met hetgeen partijen bij een stille cessie beogen. Meestal zal het de bedoeling zijn – ook buiten securitisationtransacties – dat de cedent de vordering ten behoeve van de cessionaris zal innen en dat de schuldenaar aan de cedent blijft betalen. Bovendien zal in geval van een bulkcessie noch de cedent, noch de cessionaris wensen dat de schuldenaren naar eigen believen aan de cessionaris gaan betalen. In veel gevallen zal de cedent de ontvangst van de betalingen in eigen hand willen houden, terwijl de cessionaris de betalingen administratief niet wil of kan verwerken. In geval van securitisation zal de originator (de cedent) de aan het SPV overgedragen vorderingen op grond van een lastgeving ten behoeve van het SPV blijven administreren, beheren en innen. Het SPV is voor die taken niet uitgerust. Eerst als de originator insolvent dreigt te raken, zal het SPV mededeling van de cessie doen en het beheer van de vorderingen laten overnemen.32 Door de cedent tot de mededeling van de cessie exclusief inningsbevoegd te laten, wordt bij deze maatschappelijke realiteit aangesloten.33 Bij andere wijzen van overgang van vorderingen, zoals bij subrogatie, zal deze bedoeling over het algemeen ontbreken.
Het feit dat partijen hetzelfde kunnen bereiken door de cedent een privatieve last te verstrekken, doet naar mijn mening aan de kracht van dit argument niet af.34 Bovendien moet worden bedacht dat de privatieve last een belangrijke beperking kent in art. 7:423 lid 1, laatste zin, BW. De privatieve werking van de last kan de schuldenaar niet worden tegengeworpen, indien hij daarvan niet op de hoogte was, noch daarvan op de hoogte behoorde te zijn.
Een groot voordeel van de door de wetgever gekozen benadering is verder dat de schuldenaar geen onderzoek behoeft in te stellen naar de vraag of er een cessie heeft plaatsgevonden, ook niet indien hij een vermoeden van de cessie heeft, en voorts dat de schuldenaar die van de cessie op de hoogte is niet behoeft te onderzoeken of de cessionaris er wel mee instemt dat hij aan de cedent betaalt.35 Dit komt de bescherming van de schuldenaar ten goede en bevordert bovendien een vlot verlopend betalingsverkeer. Weliswaar geldt dat een betaling te goeder trouw aan de cedent de schuldenaar bevrijdt en zou de schuldenaar in geval van twijfel over de vraag aan wie hij moet betalen ook bescherming kunnen ontlenen aan het opschortingsrecht van art. 6:37 BW,36 maar deze bescherming is niet zo sterk als in het door de wetgever beoogde stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW. Wat betreft de bevrijdende werking van een betaling aan de cedent kan immers, afhankelijk van de omstandigheden, gemakkelijk de vraag rijzen wanneer de schuldenaar voldoende te goeder trouw is. Wat betreft het opschortingsrecht van art. 6:37 BW geldt dat de schuldenaar deze bevoegdheid slechts toekomt, indien hij op redelijke gronden heeft getwijfeld, naar objectieve maatstaven gemeten, aan wie de betaling dient te geschieden.37 Afhankelijk van de omstandigheden kan de schuldenaar echter voor de vraag komen te staan of het voor hem voldoende onduidelijk is of er een cessie heeft plaatsgevonden, zodat een betalingsopschorting gerechtvaardigd is. De schuldenaar kan zich door deze onzekerheid gedwongen zien om navraag te gaan doen, wat belastend voor hem kan zijn. Met het door de wetgever beoogde stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW wordt dit voorkomen.
Op zichzelf zou hetzelfde kunnen worden bereikt in een stelsel waarin de cessionaris al voor de mededeling, overeenkomstig de hoofdregel, inningsbevoegd is en de schuldenaar te allen tijde (dus ook in geval van twijfel of kwade trouw) bevrijdend aan de cedent kan betalen, maar ook hier geldt naar mijn mening dat dit geen afbreuk doet aan de kracht van het argument. Bovendien kan men zich afvragen of in een stelsel waarin de schuldenaar te allen tijde bevrijdend kan betalen aan de cedent, dus ook in geval van kwade trouw, het niet meer voor de hand ligt om ook de inningsbevoegdheid aan de cedent te laten toekomen. Het zou immers merkwaardig zijn dat zelfs een betaling te kwader trouw de schuldenaar bevrijdt, terwijl de cedent – bij het ontbreken van een tot inning strekkende last van de cessionaris – niet bevoegd is om betaling in ontvangst te nemen. Het past dan beter om de cedent tot de mededeling van cessie de inningsbevoegdheid toe te kennen.
Tot slot zij opgemerkt dat in het door de wetgever gekozen stelsel de belangen van de schuldenaar en de cessionaris voldoende zijn gewaarborgd. De schuldenaar hoeft zich voor de ontvangst van de mededeling van cessie nergens om te bekommeren: hij kan bevrijdend blijven betalen aan de cedent. En de cessionaris kan te allen tijde mededeling van cessie doen en daarover ook afspraken maken met de cedent, zodat hij op elk gewenst moment de inning van de vordering ter hand kan nemen.
Mijn conclusie is dat het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW zoals voorgestaan door de wetgever evenwichtig is. Het sluit goed aan bij de behoeften van de praktijk en schaadt de belangen van de betrokkenen niet.
496. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW is goed inpasbaar in het systeem van afd. 6.1.6 BW. Het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW, zoals voorgestaan door de wetgever, laat zich ook goed inpassen in het systeem van afdeling 6.1.6 BW inzake bevrijdende betaling en regres,38 en leidt niet tot onwenselijke gevolgen.
Voor de mededeling van cessie dient de cessionaris te worden aangemerkt als een inningsonbevoegde schuldeiser en de cedent als een inningsbevoegde derde. Een betaling aan de cedent voor de mededeling van cessie bevrijdt de schuldenaar.39 Het feit dat hij wetenschap van de cessie heeft, doet daaraan niet af. Art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW brengt met zich dat de schuldenaar voordat de cessie hem is medegedeeld aan de cedent moet betalen. De cedent is exclusief bevoegd om betaling in ontvangst te nemen.
Indien de schuldenaar, in het zeer theoretische geval, voor de mededeling van cessie aan de cessionaris betaalt,40 is deze betaling weliswaar ten opzichte van de cessionaris bevrijdend, maar in beginsel niet ten opzichte van de cedent.41 Dit is anders indien (i) de schuldenaar een beroep kan doen op de bescherming van art. 6:34 BW42 of (ii) de cedent door de betaling is gebaat,43 dan wel de betaling heeft bekrachtigd (zie art. 6:32 BW).44 De betaling is naar mijn mening ook bevrijdend, indien de cessionaris (achteraf alsnog) met de betaling aan hem instemt.45 Dit spoort met de regel dat de cessionaris de cedent te allen tijde zijn inningsbevoegdheid kan ontnemen door mededeling van de cessie te doen.46 Evenals de cedent kan derhalve ook de cessionaris de betaling, die ten opzichte van de cedent aanvankelijk niet bevrijdend was, bekrachtigen.47 Indien zich geen van deze gevallen voordoet, kan de cedent de schuldenaar opnieuw tot betaling aanspreken. De schuldenaar heeft dit aan zichzelf te wijten. Hij was immers niet gehouden om aan de cessionaris te betalen. Betaalt de schuldenaar vervolgens voor een tweede keer aan de cedent, dan heeft de schuldenaar op grond van art. 6:33 BW verhaal op de cessionaris.48
Volgens Salomons zou uit het feit dat de schuldenaar in beginsel voor een tweede keer tot betaling kan worden aangesproken, blijken dat het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW tot onwenselijke resultaten leidt.49 De cedent dient het betaalde weer af te dragen aan de cessionaris die immers rechthebbende van de vordering was en daarom tevens gerechtigd is tot de opbrengst daarvan. In het bijzonder in geval van faillissement van de cessionaris zouden diens schuldeisers een onverdiend voordeel behalen ten koste van de schuldenaar. Dit onwenselijke resultaat zou volgens Salomons kunnen worden voorkomen doordat het de schuldenaar wordt toegestaan de vordering van de cedent af te weren met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking.50 Naar mijn mening is er voor een dergelijk verweer in het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW in zijn algemeenheid geen plaats. Het zou er immers op neerkomen dat de schuldenaar al voordat de cessie hem ismedegedeeld de facto altijd bevrijdend kan betalen aan de cessionaris. Dit is niet de bedoeling van de wetgever geweest: het uitgangspunt is dat de schuldenaar voor de mededeling van cessie slechts bevrijdend kan betalen aan de cedent.51 Bovendien kan de cedent een eigen belang hebben bij de inning van de vordering. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat hij in zijn (contractuele) verhouding tot de cessionaris gerechtigd is tot (een deel van) de opbrengst van de vordering. Voorts kan zijn belang zijn gelegen in het voeren van een goede debiteurenadministratie, in een recht omop zijn afdrachtverplichting een beheersvergoeding in te houden of in het al dan niet contractueel overeengekomen recht om de afdrachtverplichting te verrekenen met bepaalde vorderingen die de cedent op de cessionaris heeft. Een verweer op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou naar mijn mening alleen danmoetenworden toegestaan, indien (i) de cedent zelf geen belang heeft bij de inning van de vordering en (ii) de cessionaris (of diens faillissementscurator) weigert het reeds betaalde bedrag te restitueren.52 Indien de cessionaris zich echter tot restitutie bereid verklaart, dient de schuldenaar nogmaals aan de cedent te betalen.
Het voorgaande rechtvaardigt mijns inziens niet de conclusie van Salomons dat het stelsel van art. 3:94 lid 3, tweede zin, BW tot onwenselijk resultaten leidt. Zoals hiervoor is gebleken, bestaan er voor het stelsel goede argumenten. Het feit dat de schuldenaar gehouden kan zijn een tweede keer te betalen, is inherent aan het feit dat hij aan de verkeerde persoon heeft betaald. Ook buiten gevallen van stille cessie kan zich dit voordoen. Dat de schuldeisers van de cessionaris in diens faillissement onterecht een voordeel toevalt, is eveneens het logische gevolg van het feit dat aan de verkeerde persoon is betaald. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de schuldenaar zich door eigen handelen in een nadelige positie heeft gebracht. Hij had dit eenvoudig kunnen voorkomen door aan de cedent te betalen. Zijn belangen zijn voldoende gewaarborgd doordat hem op grond van art. 6:33 BW een regresrecht toekomt. Het is niet onbillijk dat het risico van een faillissement van de cessionaris voor rekening van de schuldenaar komt.
De door Salomons gepretendeerde ‘onwenselijkheid’ kan zich ook in andere gevallen voordoen, terwijl ook in die gevallen geldt dat de schuldenaar een vordering om opnieuw te betalen in beginsel niet kan afweren. Denk bijvoorbeeld aan het geval van een openbare cessie gecombineerd met een privatieve lastgeving aan de cedent om de vordering ten behoeve van de cessionaris te innen. De schuldenaar betaalt vervolgens aan de cessionaris, terwijl hij op de hoogte is van de last en het privatieve karakter daarvan.53 Deze betaling is voor de schuldenaar slechts ‘relatief’ bevrijdend. Net zoals in geval van een stille cessie bevrijdt de betaling de schuldenaar niet ten opzichte van de cedent/lasthebber. De schuldenaar kan in beginsel door de cedent/lasthebber voor een tweede keer tot betaling worden aangesproken. Hetzelfde geldt voor een openbare cessie met uitgestelde mededeling,54 waarna de schuldenaar, op de hoogte gekomen van het feit dat de vordering op hem is verkocht, aan de cessionaris betaalt. Ook in dit geval is de schuldenaar in beginsel gehouden een tweede keer te betalen. Dat de cedent/lasthebber gehouden is het geïnde af te dragen aan de cessionaris, doet hieraan in beginsel niet af. Enkel in een van de hiervoor genoemde gevallen zou het de schuldenaar moeten zijn toegestaan een betalingsvordering af te weren.
Na de mededeling van cessie is de cedent in beginsel niet meer bevoegd om de vordering te innen.55 De inningsbevoegdheid komt toe aan de cessionaris. De cessionaris dient te worden aangemerkt als een inningsbevoegde schuldeiser, de cedent als een inningsonbevoegde derde. Een betaling aan de cedent bevrijdt de schuldenaar in beginsel niet.56 De schuldenaar kan voor een tweede keer door de cessionaris tot betaling worden aangesproken. Hetgeen de schuldenaar aan de cedent heeft betaald, kan hij terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW). De cessionaris kan er naar mijn mening ook voor kiezen om in plaats van de schuldenaar de cedent aan te spreken op grond van art. 6:36 BW.57