Zie HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, r.o. 3.3. Vgl ook HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:961, r.o. 2.3 (over bedreiging met zware mishandeling) en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360, r.o. 2.3 (over bedreiging met brandstichting).
HR, 30-05-2023, nr. 22/00383
ECLI:NL:HR:2023:808
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
22/00383
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:808, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:52
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:402
ECLI:NL:PHR:2023:402, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:808
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0105
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Bedreiging van medewerkers van omroepen, winkelmedewerker, medewerker van OM en medewerker van reclassering (art. 285.1 Sr), onbruikbaar maken van een voorlopig arrestantenverblijf (art. 350.1 Sr) en wederspannigheid (art. 180 Sr). Uitleg bedreiging met “enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” a.b.i. art. 285.1 Sr. In art. 285 Sr bedoelde bedreiging met “enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” ziet op bedreiging met misdrijf dat in Boek 2, Titel VII Sr met het opschrift “Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht” (art. 157 tot en met 176c Sr) strafbaar is gesteld (vgl. HR:1997:ZD0877) en niet op bijvoorbeeld in Titel XXVII Sr strafbaar gestelde misdrijf van zaaksbeschadiging (art. 350 Sr). Hof heeft vastgesteld dat verdachte in telefoonwinkel waar aangever werkzaam was, is tekeergegaan tegen winkelpersoneel en heeft geschreeuwd: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Oordeel van hof dat verdachte aldus aangever heeft bedreigd met misdrijf waardoor gevaar voor algemene veiligheid van goederen is ontstaan - waarbij hof kennelijk oog had op zaaksbeschadiging - is niet begrijpelijk. HR zal verdachte vrijspreken van dit feit. Daardoor worden aard en ernst van hetgeen in bestreden uitspraak overigens ten laste van verdachte is bewezenverklaard - onder meer drie bedreigingen, waaronder twee met misdrijf tegen het leven gericht - niet aangetast, zodat verdere vernietiging van uitspraak op deze grond achterwege kan blijven. Volgt (partiële) vernietiging en vrijspraak t.a.v. bedreiging van winkelmedewerker (zonder terugwijzing). CAG (strekking): verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00383
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2022, nummer 22-000495-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde, voor zover die inhoudt dat de verdachte [aangever] heeft bedreigd met “enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat”.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 23 maart 2019 te Rotterdam [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen: “ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 2 februari 2021, inhoudende:
(...) Op 23 maart 2019 ben ik in de winkel van Tele2 aan de [a-straat] in Rotterdam geweest en ben daar toen tekeer gegaan tegen het winkelpersoneel. (...)
7. Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019087131-2, inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam in de functie van manager van het bedrijf Tele2 Retail BV, gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 23 maart 2019 bevond ik mij in de telefoonwinkel aan de [a-straat] . Ik zag een man de winkel in komen lopen. Collega [betrokkene] hielp de man. Ik hoorde dat de man schreeuwde: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Ik vroeg aan [betrokkene] de klantgegevens van de man. De gegevens zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, telefoon [telefoonnummer] . Ik voelde mij bedreigd door de houding, het gedrag en hetgeen [verdachte] in de winkel geuit heeft.
(...)
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 verklaard - zakelijk weergegeven -:
(...)
Ik ben op 23 maart 2019 in een Tele 2 winkel in Rotterdam geweest. Ik ben naar binnen gegaan om te zeggen dat ik een abonnement wilde afsluiten waarbij ik een nieuwe telefoon zou krijgen. Er werd tegen mij gezegd dat ik geen nieuwe telefoon kon krijgen en dat ik alleen een sim-only abonnement kon afsluiten.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 285 lid 1 (oud) Sr, dat nadien alleen ten aanzien van het strafmaximum is gewijzigd, luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt:
“Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.3.3
De in artikel 285 Sr bedoelde bedreiging met “enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat” ziet op bedreiging met een misdrijf dat in Boek 2, Titel VII Sr met het opschrift “Misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gebracht” (artikel 157 tot en met 176c Sr) strafbaar is gesteld (vgl. HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0877) en niet op bijvoorbeeld het in Titel XXVII Sr strafbaar gestelde misdrijf van zaaksbeschadiging (artikel 350 Sr).
2.4
Het hof heeft - kort gezegd - vastgesteld dat de verdachte in de telefoonwinkel waar [aangever] werkzaam was, is tekeergegaan tegen het winkelpersoneel en heeft geschreeuwd: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Het oordeel van het hof dat de verdachte aldus [aangever] heeft bedreigd met een misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen is ontstaan - waarbij het hof kennelijk het oog had op zaaksbeschadiging - is, mede gelet op wat onder 2.3.3 is vooropgesteld, niet begrijpelijk.
2.5
Daarover klaagt het cassatiemiddel terecht. De Hoge Raad zal de verdachte vrijspreken van dit feit. Daardoor worden de aard en de ernst van hetgeen in de bestreden uitspraak overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - onder meer drie bedreigingen, waaronder twee met een misdrijf tegen het leven gericht - niet aangetast, zodat een verdere vernietiging van de uitspraak op deze grond achterwege kan blijven.
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Omdat de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zich naar zijn aard niet voor vermindering leent, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde;
- spreekt de verdachte vrij van het in die zaak onder 3 tenlastegelegde;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bedreigingen, het onbruikbaar maken van voorlopig arrestantenverblijf en wederspannigheid (art. 285, 350 en 180 Sr). TBS met dwangverpleging. 1. Terechte klacht dat bewezenverklaarde uitlating verdachte ("ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg") niet van zodanige aard is dat redelijke vrees kon ontstaan dat algemene veiligheid van goederen in gevaar zou kunnen worden gebracht. Volgens AG hoeft deze klacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. 2. Spugen in een voorlopig arrestantenverblijf. Levert dat onbruikbaar maken a.b.i. art. 350.1 Sr op? 3. Motivering oplegging van TBS met dwangverpleging. 4. Schending inzendtermijn. Volgens AG kan worden volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden. Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00383
Zitting 11 april 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 januari 2022 het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezenverklaard en gekwalificeerd als 1. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 2. “bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat” en 3. “bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat”, het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 tenlastegelegde bewezenverklaard en gekwalificeerd als “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, het in de zaak met parketnummer 10-109991-20 tenlastegelegde bewezenverklaard en gekwalificeerd als “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken” en het in de zaak met parketnummer 10-263610-19 tenlastegelegde bewezenverklaard en gekwalificeerd als “wederspannigheid”. Het hof heeft de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde niet strafbaar geacht en hem met het oog daarop ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde de terbeschikkingstelling (hierna: TBS) van de verdachte gelast en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf heeft het hof afgewezen.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat een klacht over de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 en het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 10-109991-20. Het derde middel klaagt over de motivering van de door het hof opgelegde TBS met dwangverpleging. Tot slot klaagt het vierde middel dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Voordat ik toekom aan een bespreking van de middelen, geef ik eerst de bewezenverklaring en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen weer.
Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard:
“zaak met parketnummer 10-036946-19:
1.
hij op 5 januari 2019 te Hilversum, althans in Nederland, [slachtoffer 1] en een medewerker van RTL Nederland Productions heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen:
- NOS journaal, RTL4, jullie staan op dodenkankerlijst. Jullie gaan kanker eraan en/of
- Zeg tegen die RTL4 hé ik neuk jouw kankerkantoor. Wacht maar als ik daar kom dan gaan jullie zien. ik ga jullie kanker slachten, kanker Hollanders en/of
- Ik ga je kanker.., paar kogels door je ramen schieten. Je gaat zien wat ik met jullie ga doen, kanker RTL4 en/of
- Zeg die mannen. Als ik naar je kantoor kom he. ik zweer het je jullie gaan allemaal didde, dood. Dood. jullie gaan allemaal dood;
2.
hij op 13 december 2018 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, medewerkers van het Openbaar Ministerie heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat, door één van die medewerkers dreigend te zeggen dat hij, verdachte, een bom zou plaatsen bij het Openbaar Ministerie;
3.
hij op 23 maart 2019 te Rotterdam [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen: “ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”.
zaak met parketnummer 10-172677-19:
hij, op 10 juni 2019 te Rotterdam, [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 3] dreigend de woorden toe te voegen
- “Ik ga jullie kanker kapot maken. Wacht gewoon rustig af, dan zul je het zien. Dat ik jullie kankerkoppen eraf ga snijden.” en
- “Vriend, he, ik ga je zeggen, ik ga je kanker kapot maken. Kanker reclassering! Daarom zeg ik je, ik waarschuw he, ik ga jullie Nederlandse koppen er af snijden.”
zaak met parketnummer 10-109991-20:
hij op 19 april 2020 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een voorlopig arrestanten verblijf, dat aan een ander, te weten aan de Politie toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt;
zaak met parketnummer 10-263610-19:
hij op 5 november 2019 te Rotterdam zich met geweld heeft verzet tegen opsporingsambtenaren, te weten [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam en [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam en [verbalisant 4] , aspirant van politie Eenheid Rotterdam werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de aanhouding van verdachte ter executie van het dwangmiddel gijzeling en vervangende hechtenis, door
- zich met zijn, verdachtes, armen en benen te bewegen in een richting tegenovergesteld aan de richting waarin voornoemde opsporingsambtenaren verdachte trachtten te geleiden, en
- zich af te zetten tegen die [verbalisant 2] en met zijn, verdachtes, hoofd en armen te duwen tegen die [verbalisant 2] .”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op tien uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen en op drie door het hof aangevulde bewijsmiddelen.
6. De door het hof uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen houden het volgende in:
“1.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 2 februari 2021, inhoudende:
Het klopt dat ik op de ten laste gelegde datums de instanties NOS, RTL en het Openbaar Ministerie heb gebeld en dat ik in die gesprekken bedreigende taal heb gebruikt. Op 23 maart 2019 ben ik in de winkel van [A] aan de [a-straat] in Rotterdam geweest en ben daar toen tekeer gegaan tegen het winkelpersoneel. Het klopt dat ik op 5 november 2019 een politieagent een duwtje heb gegeven toen ze mij kwamen ophalen. Op 19 april 2020 heb ik een arrestantenverblijf bevuild. Ik heb gespuugd.
2.
Het proces-verbaal van politie nummer PL0900-2019005832-1 (bijlage bij het zaaksdossier met nummer 2018386586), inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Ik doe aangifte namens de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) te Hilversum. Op 5 januari 2019 was ik werkzaam en belast met de receptiedienst bij de hoofdingang. Die dag omstreeks 15.31 uur werd er gebeld door het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Nadat ik mij als zijnde van de NOS kenbaar maakte sprak [betrokkene 3] bedreigende teksten uit jegens de NOS en RTL4. Ik hoorde dat [betrokkene 3] aangaf dat wij eraan gingen.
Nadat het eerste telefoongesprek was beëindigd werd er enkele seconden later wederom door hetzelfde telefoonnummer gebeld. Na de beantwoording herkende ik direct aan de stem dat dezelfde man belde. Ik hoorde dat hij de vraag stelde of hij sprak met RTL4 waarna hij aangaf dat hij naar het kantoor zou komen om ons te slachten. Hierop werd het gesprek beëindigd.
Een moment later belde [betrokkene 3] weer en ik hoorde dat hij onder andere zei dat hij een paar kogels door onze ramen zou gaan schieten. Ik heb zelf het telefoongesprek beëindigd.
Ik en mijn collega’s hebben vaker dreigende telefoongesprekken met personen welke naar de NOS bellen. Echter dat de bovengenoemde man, tot drie (3) keer toe, belt en met een zeer agressieve intonatie bedreigingen met ook de dood tot gevolg uit doet dat wel iets met mijn veiligheidsgevoel binnen het bedrijfspand. Ik heb de angst dat [betrokkene 3] zijn uitgesproken bedreigingen komt bewerkstelligen.
3.
Het proces-verbaal van politie nummer PL0900-2019009365-1 (bijlage bij het zaaksdossier met nummer 2018386586), inhoudende als de verklaring van aangever [aangever 1] :
Ik doe aangifte namens RTL Nederland Productions B.V. Ik heb kennisgenomen van het telefoongesprek welke is gevoerd op 5 januari 2019 omstreeks 15.31 uur met een beveiligingsbeambte bij de NOS. De gevoerde telefoongesprekken waren opgenomen en naar mij doorgestuurd. Ik heb deze beluisterd. Ik hoorde dat [betrokkene 3], welke belde, meerdere keren RTL4 specifiek benoemde en daarbij aangaf dat hij een paar kogels door de ramen van het pand ging schieten. Ook gaf hij aan dat als hij naar het kantoor zou gaan, hij iedereen zou gaan doodmaken. Daarbij sprak hij met een zeer agressieve intonatie. De geuite bewoordingen betreffen serieuze bedreigingen richting het personeel van RTL.
4.
Het proces-verbaal van politie nummer PL0900-2019005832-3 (bijlage bij het zaaksdossier met nummer 2018386586), inhoudende als relaas van de verbalisant:
Naar aanleiding van de telefonische bedreiging welke heeft plaatsgevonden op 5 januari 2019 heb ik contact gehad met [betrokkene 1] , werkzaam als Security Officer bij de NOS. Deze gaf te kennen te beschikken over de geluidsopnames van de telefoongesprekken en deze voor ons ter beschikking wilde stellen voor ons opsporingsonderzoek. De betreffende geluidsopnames zijn op een USB-stick gezet welke ik in beslag heb genomen. Op 9 januari bekeek ik de opgeslagen data van het inbeslaggenomen goed. Ik zag dat er drie opnames waren opgeslagen welke ik op een CD heb gebrand om bij het dossier te voegen. Daarop heb ik de gesprekken beluisterd en hoorde ik het volgende:
A = aangever [slachtoffer 1]
V = verdachte.
Telefoongesprek #1 - 5 januari 2019: 15.31 uur
A: Goedemiddag, u spreekt met de NOS.
V: Je gaat zien wat ik met jouw kankerramen ga doen. Kankerlijer!
V: Nos journaal, RTL4, jullie staan op dodenkankerlijst. Jullie gaan kanker eraan!
Telefoongesprek #2 - een moment later
V: Zeg tegen die RTL4 hé ik neuk jouw kankerkantoor. Wacht maar als ik daar kom dan gaan jullie zien! Ik ga jullie kanker slachten! Kanker Hollanders!
Telefoongesprek #3 - een moment later
V: Ik ga je kanker.., paar kogels door je ramen schieten! Je gaat zien wat ik met jullie ga doen, kanker RTL4.
V: Zeg die mannen! Als ik naar je kantoor kom hé. Ik zweer het je jullie gaan allemaal didde, dood! Dood! Jullie gaan allemaal dood.
Het telefoonnummer welke met het gesprek werd meegezonden betreft [telefoonnummer 1] . Het betreffende telefoonnummer stond vermeld in het politiesysteem BVI-B met de navolgende identiteitsgegevens: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983.
5.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1500-2019040670-1, inhoudende als verklaring van aangever [aangever 2] :
Ik ben als Hoofdofficier van Justitie werkzaam bij het Arrondissementsparket Den Haag, gevestigd te ‘s-Gravenhage en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van deze aangifte. Ik wens aangifte te doen ter zake bedreiging tegen de heer [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983.
Op 13 december 2018 belde [verdachte] naar het servicecenter en sprak met een medewerkster. Deze medewerkster herkende [verdachte] omdat zij hem hiervoor ook al eens telefonisch had gesproken. Zij hoorde dat [verdachte] dreigde een bom te plaatsen bij het Openbaar Ministerie.
Normaliter kunnen de medewerksters van het servicecenter goed omgaan met dergelijke bedreigingen, maar in dit geval maakte desbetreffende medewerkster zich zorgen, gezien het feit dat [verdachte] op enig moment op een lijst is geplaatst met aandachtsvestiging voor bejegening in verband met dreiging en agressie, en mogelijk zijn bedreigingen waar zou maken.
7.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019087131-2, inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam in de functie van manager van het bedrijf [A] BV, gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 23 maart 2019 bevond ik mij in de telefoonwinkel aan de [a-straat] . Ik zag een man de winkel in komen lopen. Collega [betrokkene 2] hielp [betrokkene 3]. Ik hoorde dat [betrokkene 3] schreeuwde: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Ik vroeg aan [betrokkene 2] de klantgegevens van [betrokkene 3]. De gegevens zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, telefoon 06- [telefoonnummer 1] . Ik voelde mij bedreigd door de houding, het gedrag en hetgeen [verdachte] in de winkel geuit heeft.
8.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019179078-1, inhoudende als verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Ik ben werkzaam als unitmanager bij Reclassering Zuid-west Nederland te Rotterdam en gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 10 juni 2019 werd een bedreiging gepleegd tegen een medewerker van Reclassering Nederland. De bedreiging werd gepleegd door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983. Bij de bedreiging is onze medewerker [slachtoffer 3] het slachtoffer geworden. [verdachte] heeft via WhatsApp een aantal spraakberichten verzonden naar [slachtoffer 3] die als bedreigend worden beschouwd. Deze berichten hebben de volgende inhoud en werden verstuurd via telefoonnummer +31 6 [telefoonnummer 2] , wat op dat moment gebruikt werd door [verdachte] .
23.23
uur:
Ik ga jullie kanker kapot maken. Wacht gewoon rustig af, dan zul je het zien. Dat ik jullie kankerkoppen eraf ga snijden.
23.26
uur
Vriend, he, ik ga je zeggen, ik ga je kanker kapot maken. Kanker reclassering! Daarom zeg ik je, ik waarschuw he, ik ga jullie Nederlandse koppen er afsnijden.
9.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019179078-6, inhoudende als verklaring van de getuige [slachtoffer 3] :
V = Vragen verbalisant
A = Antwoorden getuige
V: Hoe wist u dat het telefoonnummer, waarmee de bedreigingen waren verzonden, van [verdachte] was?
A: Hij had mij zijn telefoonnummer persoonlijk gegeven.
V: Hoe wist u dat die berichten van [verdachte] waren?
A: Ik herkende zijn telefoonnummer en ik herkende zijn stem. Ik heb hem later geconfronteerd met de bedreigingen en hij gaf toen toe dat hij dat gedaan had.
13.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019332353-4, inhoudende als relaas van de verbalisant:
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam, was op 5 november 2019 samen met drie andere politieambtenaren ter plaatse in de voortuin van de [b-straat 1] te [plaats]. Hier stond een man ingeschreven die nog diverse openstaande boetes had. Dit betrof: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1983. Als hij deze zaken niet zou kunnen betalen dan moest hij in totaal 10 dagen worden vastgezet.
Ik legde [verdachte] uit wat de situatie was en vroeg of hij kon betalen. Ik hoorde [verdachte] verklaren dat hij op zijn salaris moest wachten en dat hij het geld niet had. Hierop heb ik [verdachte] medegedeeld dat hij was aangehouden omdat er een vervangende gevangenisstraf open stond voor 10 dagen.
Ik liep achter [verdachte] aan zijn slaapkamer in omdat hij nog iets moest pakken van kleding. Ik zag dat [verdachte] op het bed ging zitten. Ik zag dat zijn ogen helemaal groot waren en dat zijn gezicht verkrampt was van boosheid. Ik hoorde hem verklaren dat hij niet ging luisteren naar wat wij zeiden. Hierop heb ik samen met politieambtenaar [verbalisant 1] de verdachte vastgepakt en probeerde ik transportboeien aan te leggen. Ik pakte hierbij de arm vast van [verdachte] . Ik zag en voelde dat [verdachte] heel agressief werd en met kracht zich probeerde los te rukken. Ik voelde dat hij kracht gebruikte in zijn armen en benen om aan het boeien te ontkomen. Ik zag dat [verdachte] zich opeens uitstrekte en op snelheid met zijn hoofd op mij in kwam gelopen. Ik zag en voelde dat hij met zijn hoofd en lichaam mij een harde duw ter hoogte van mijn middel gaf. Tijdens de aanhouding was [verdachte] constant in verzet.
14.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019332353-8, inhoudende als relaas van de verbalisant:
Op 5 november 2019 bevond ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam, mij, samen met drie andere politieagenten in de voortuin van de [b-straat 1] te [plaats]. Wij waren hier vanwege [verdachte] , geboren op [geboortedatum]-1983. [verdachte] had nog boetes openstaan. Ik hoorde dat hoofdagent [verbalisant 2] hem aansprak en mededeelde dat hij de keuze had om te betalen en anders met ons mee moest komen naar het bureau. Ik hoorde dat [verdachte] zijn eerste reactie was: “Ik ga niet mee, doe maar wat je wilt”.
Wij liepen achter [verdachte] aan de trap op. Wij besloten hem direct te boeien nu [verdachte] op bed zat. Dit omdat [verdachte] naar onze mening aan het opbouwen was in zijn emotie. Wij, [verbalisant 2] en ik, pakten [verdachte] bij beiden armen beet en wilden hem controleren terwijl hij op het bed zat. Dit gebeurde niet en [verdachte] stond op en wilde weglopen terwijl wij hem nog bij zijn armen vast hadden. Met behulp van hoofdagent [verbalisant 3] en aspirant [verbalisant 4] hebben wij [verdachte] met gepast geweld kunnen controleren. Tijdens het controleren van [verdachte] werkte hij geen moment mee bij het boeien. Dit deed hij met kracht van meer dan geringe betekenis. Hij was continu bezig zich te onttrekken aan zijn aanhouding. Ik zag dat [verdachte] zich met kracht afzette tegen hoofdagent [verbalisant 2] . Ik zag namelijk dat [verdachte] zijn lichaam tegen het lichaam van [verbalisant 2] plaatste en zich meerdere malen krachtig afzetten tegen [verbalisant 2] aan. Ik zag dat [verbalisant 2] uit balans raakte.”
7. De bijlage bij het arrest van het hof houdt voorts nog het volgende in:
“Het hof vult bewijsmiddel 5 als volgt aan (cursieve gedeelte):
Op 13 december 2018 belde [verdachte] naar het servicecenter van het Paleis van Justitie gevestigd te ‘s-Gravenhage en sprak met een medewerkster.
In aanvulling op die bewijsmiddelen bezigt het hof voorts de hieronder weergegeven bewijsmiddelen voor het bewijs:
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019179078-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 9):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van het proces-verbaal van aangifte ter zake bedreiging, voorzien van proces-verbaal nummer PL1700-2019179078-1, heb ik een onderzoek ingesteld naar het door de aangeefster genoemde telefoonnummer. Het telefoonnummer van de verdachte zou zijn: +[telefoonnummer 2]. Ik ontving van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) de volgende gegevens:
Voorletters : [verdachte]
Voorvoegsels : [verdachte]
Achternaam : [verdachte]
Dienst : Abonnement
Naar aanleiding van de adresgegevens, aangeleverd door het CIOT, bleek uit gegevens van de Basis Voorziening Informatie dat de geboortedatum en -plaats van [verdachte] [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]betroffen.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Het kan zijn dat ik, toen ik op 13 december 2018 naar het Openbaar Ministerie belde, heb geroepen dat ik een bom zou plaatsen of iets dergelijks.
Het kan zijn dat ik op 10 juni 2019 iets als de tenlastegelegde bewoordingen richting [slachtoffer 3] van de reclassering heb geroepen.
Ik ben op 23 maart 2019 in een [A] winkel in Rotterdam geweest. Ik ben naar binnen gegaan om te zeggen dat ik een abonnement wilde afsluiten waarbij ik een nieuwe telefoon zou krijgen. Er werd tegen mij gezegd dat ik geen nieuwe telefoon kon krijgen en dat ik alleen een sim-only abonnement kon afsluiten.
Op 19 april 2020 bevond ik mij in een arrestantenverblijf in Rotterdam. Ik heb dat verblijf vies gemaakt door daarin te spugen.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 april 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020120567-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 3 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever 3]:
Feit : Vernieling overige objecten
Plaats delict : Zuidplein 111, Rotterdam
Pleegdatum : 19 april 2020
Ik wil namens de politie Eenheid Rotterdam aangifte doen van vernieling, gepleegd op 19 april 2020. Een verdachte heeft een voorlopig arrestantenverblijf vernield. De verdachte heeft het verblijf bespuugd waardoor het voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
De bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.”
Het eerste middel
8. Het middel klaagt dat het hof met de bewezenverklaring onder 3 in de zaak met parketnummer 10-036946-19 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het bestanddeel “gevaar voor de algemene veiligheid van goederen”, dan wel dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
9. Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 23 maart 2019 te Rotterdam, althans in Nederland, [slachtoffer 2] , althans een of' meer medewerkers van [A] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en/of gemeen gevaar voor de verlening van diensten, door die [slachtoffer 2] , althans een van die medewerkers van [A] dreigend de woorden toe te voegen: “Als je me aan het kankerlijntje houdt dan kom ik je kankerwinkel verbouwen? en/of “ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”.
10. Het hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:
“hij op 23 maart 2019 te Rotterdam [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen: “ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”.
11. De door het hof overgenomen bewijsmiddelen van de rechtbank – of de onderdelen daarvan – die blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben op het bewezenverklaarde feit, houden het volgende in:
“1.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 2 februari 2021, inhoudende:
[…] Op 23 maart 2019 ben ik in de winkel van [A] aan de [a-straat] in Rotterdam geweest en ben daar toen tekeer gegaan tegen het winkelpersoneel. […]
[…]
7.
Het proces-verbaal van politie nummer PL1700-2019087131-2, inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam in de functie van manager van het bedrijf [A] BV, gevestigd aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 23 maart 2019 bevond ik mij in de telefoonwinkel aan de [a-straat] . Ik zag een man de winkel in komen lopen. Collega [betrokkene 2] hielp [betrokkene 3]. Ik hoorde dat [betrokkene 3] schreeuwde: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Ik vroeg aan [betrokkene 2] de klantgegevens van [betrokkene 3]. De gegevens zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, telefoon 06- [telefoonnummer 1] . Ik voelde mij bedreigd door de houding, het gedrag en hetgeen [verdachte] in de winkel geuit heeft.”
12. De door het hof aangevulde bewijsmiddelen die blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben op het bewezenverklaarde feit, luiden:
“● De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
[…] Ik ben op 23 maart 2019 in een [A] winkel in Rotterdam geweest. Ik ben naar binnen gegaan om te zeggen dat ik een abonnement wilde afsluiten waarbij ik een nieuwe telefoon zou krijgen. Er werd tegen mij gezegd dat ik geen nieuwe telefoon kon krijgen en dat ik alleen een sim-only abonnement kon afsluiten.”
13. De tenlastelegging is toegesneden op art. 285 Sr. De in die bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden “gevaar voor de algemene veiligheid van goederen” moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan in die bepaling wordt toegekend.
14. Art. 285 lid 1 Sr luidt:
“Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
15. Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het betreffende gevolg van het misdrijf zou worden verwezenlijkt.1.Bij bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat, geldt dus dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees moet kunnen zijn ontstaan dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar zou kunnen worden gebracht. Met het bestanddeel ‘enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat’ wordt gedoeld op de categorie misdrijven die strafbaar zijn gesteld in titel VII van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht.2.
16. In de eerste plaats voert de steller van het middel aan dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat het hof niet heeft overwogen op welk misdrijf uit titel VII van het Wetboek van Strafrecht de bewezenverklaarde bedreiging zag. De veronderstelling dat moet blijken op welk specifiek misdrijf de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte zien, is naar mijn oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Daarmee wordt aan de bewezenverklaring van bedreiging een eis gesteld die niet uit de wet en jurisprudentie kan worden afgeleid. Waar het immers – zoals ik hiervoor al opmerkte – bij bedreiging ‘met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat’ om gaat, is of de uitlatingen van de verdachte de redelijke vrees hebben kunnen doen ontstaan dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar zou kunnen worden gebracht. Zolang die vrees voldoende uit de bewoordingen van de verdachte kan volgen, hoeft daaruit niet zonder meer te kunnen worden afgeleid of die bewoordingen nu specifiek zien op bijvoorbeeld het bedreigen met een bomaanslag (art. 157 Sr) of met het doen verongelukken van een vliegtuig (art. 168 Sr).3.Voor zover het middel uitgaat van een andere opvatting, faalt het.
17. De steller van het middel betoogt vervolgens dat de uitlating van de verdachte – “ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg” – niet meer kan oproepen dan de redelijke vrees “dat hij zou overgaan tot het omverduwen van kasten, het gooien met goederen en dergelijke”. Door bewezen te verklaren dat dit kan worden aangemerkt als een bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat, zou het hof impliciet blijk hebben gegeven van de onjuiste rechtsopvatting dat dit bestanddeel mede ziet op misdrijven uit titel XXVII van het Wetboek van Strafrecht (zoals art. 350 Sr). Daarnaast wordt betoogd dat het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is, omdat de gebezigde woorden en de omstandigheden waaronder deze zijn geuit volgens de steller van het middel niet voldoende zijn om te kwalificeren als een bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat, dan wel onvoldoende zijn om de redelijke vrees op te roepen dat een dergelijk misdrijf zou worden gepleegd.
18. Titel VII van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht bevat bijvoorbeeld strafbaarstellingen van het veroorzaken van een brand, ontploffing of overstroming (157 Sr), het vernielen van een elektriciteitswerk (161bis Sr) en het vergiftigen of belemmeren van de drinkwatervoorziening (173 Sr). De gemene deler van de in deze titel genoemde misdrijven is steeds dat een bepaald gevaar wordt veroorzaakt waarvan de veroorzaker de omvang niet op voorhand kan inschatten en daar bovendien ook geen controle over heeft.4.De strafbaarstelling van deze misdrijven ziet minder op het beschermen van een concreet individu en meer op het beschermen van het collectief tegen bepaalde (grootschalige) gevaren. Bij de vernieling van een elektriciteitswerk gaat het bijvoorbeeld niet zozeer om het feit dat daarmee een individu in zijn eigendomsrecht van dat elektriciteitswerk wordt aangetast, maar om het daarmee veroorzaakte gevaar dat daardoor het stroomnetwerk wordt aangetast met alle potentiële gevolgen van dien. In zoverre beschermt Titel VII van het Wetboek van Strafrecht dus niet de veiligheid van bepaalde individuele personen of goederen – zoals bij ‘gewone’ delicten als mishandeling (300 Sr) en vernieling (350 Sr) – maar in het bijzonder de algemene veiligheid van personen of goederen. Uitlatingen die in de kern neerkomen op bedreiging met (eenvoudige) mishandeling of bedreiging met vernieling kunnen dus niet worden aangemerkt als een bedreiging ‘met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat’.
19. In de onderhavige zaak kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte op 23 maart 2019 een telefoonwinkel is binnengegaan om een nieuw abonnement af te sluiten waarbij hij een nieuwe telefoon zou krijgen. Vervolgens kreeg de verdachte te horen dat hij geen nieuwe telefoon kon krijgen maar alleen een nieuw sim-only abonnement kon afsluiten. Toen is hij naar eigen zeggen “tekeer gegaan tegen het winkelpersoneel”. Hij heeft geschreeuwd: “Ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg”. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat deze uitlating van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is geuit, in redelijkheid de vrees bij de bedreigde hebben kunnen doen ontstaan dat de algemene veiligheid van goederen in gevaar zou kunnen worden gebracht.
20. Dat kennelijke oordeel van het hof acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Met de steller van het middel meen ik dat in het “verbouwen van de winkel” niet meer kan worden gelezen dan een bedreiging met het vernielen of beschadigen van de winkel of de daarin aanwezige voorwerpen. Meer dan een bedreiging met het misdrijf als bedoeld in art. 350 Sr levert dat dus niet op. Mede gelet op hetgeen ik onder randnummer 18 heb besproken, zijn de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte op zichzelf niet van zodanige aard dat daaruit de redelijke vrees kon ontstaan dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar zou kunnen worden gebracht. Voorts heeft het hof blijkens de bewijsmiddelen geen nadere omstandigheden vastgesteld die dat oordeel anders zouden kunnen maken. De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
21. Het middel is terecht voorgesteld.
22. Ik heb mij vervolgens afgevraagd of deze slagende klacht ook zal moeten leiden tot vernietiging van de opgelegde maatregel van TBS en tot terugwijzing naar het hof. Daarmee ligt de vraag voor of de eventuele vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde de onderhavige zaak in het geheel beschouwd voldoende van kleur laat verschieten om tot de conclusie te komen dat de verdachte voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij terugwijzing van de zaak. Ik meen dat dit niet het geval is en licht dat toe.
23. Naar mijn oordeel tast het eventuele wegvallen van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde, de gronden om de maatregel van TBS op te leggen onvoldoende aan. Dat leid ik onder meer af uit de volgende opmerking van het hof in de strafmotivering die ziet op de “ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan”:
“Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan […].
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan bedreiging, onder meer met misdrijven tegen het leven gericht. Hiermee heeft hij anderen angst aangejaagd.”
24. Bij vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde blijven drie van de vier door het hof bewezenverklaarde bedreigingen – waaronder twee met een misdrijf tegen het leven gericht – onverkort in stand. Juist die twee bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht, lijkt het hof met de hierboven geciteerde overweging in het bijzonder in aanmerking te nemen in verband met de ernst van de feiten. Ik acht het – mede gelet op de motivering die aan de oplegging van de maatregel van TBS ten grondslag is gelegd5.en die in verband met de aard van die maatregel vooral is toegespitst op de persoon van de verdachte en niet zozeer op de ernst van de bewezenverklaarde feiten – niet aannemelijk dat het hof na terugwijzing op grond van een vrijspraak voor het in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 3 tenlastegelegde tot een andere sanctieoplegging zou komen.
25. De verdachte heeft daarmee onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het arrest van het hof en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling door het hof. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
Het tweede middel
26. Het middel klaagt over de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 10-109991-20 en valt in drie deelklachten uiteen. De eerste deelklacht behelst een klacht over de afwijking van het hof van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging. De tweede deelklacht is een rechtsklacht over het oordeel van het hof dat het spugen in of op een voorlopig arrestantenverblijf het onbruikbaar maken van het arrestantenverblijf oplevert. De derde deelklacht houdt in dat het hof de tot het bewijs gebezigde verklaring van [aangever 3] heeft gedenatureerd, dan wel dat de bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
27. Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 10-109991-20 is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een voorlopig arrestanten verblijf, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan de Politie toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt”
28. Het hof heeft hiervan ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 19 april 2020 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een voorlopig arrestanten verblijf, dat aan een ander, te weten aan de Politie toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt”.
29. Het onderdeel van de door het hof overgenomen bewijsmiddelen van de rechtbank dat blijkens zijn inhoud in het bijzonder betrekking heeft op het bewezenverklaarde feit, houdt het volgende in:
“1.
De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 2 februari 2021, inhoudende:
[…] Op 19 april 2020 heb ik een arrestantenverblijf bevuild. Ik heb gespuugd.”
30. De door het hof aangevulde bewijsmiddelen die blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben op het bewezenverklaarde feit, luiden:
“● De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
[…]
Op 19 april 2020 bevond ik mij in een arrestantenverblijf in Rotterdam. Ik heb dat verblijf vies gemaakt door daarin te spugen.
● Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2019179078-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (blz. 9):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever 3]:
Feit : Vernieling overige objecten
Plaats delict : Zuidplein 111, Rotterdam
Pleegdatum : 19 april 2020
Ik wil namens de politie Eenheid Rotterdam aangifte doen van vernieling, gepleegd op 19 april 2020. Een verdachte heeft een voorlopig arrestantenverblijf vernield. De verdachte heeft het verblijf bespuugd waardoor het voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven, tot het plegen van het feit.”
De eerste deelklacht
31. De eerste deelklacht houdt in dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is van het onbruikbaar maken van het voorlopig arrestantenverblijf zonder dat het hof daarvoor in het bijzonder de redenen heeft opgegeven.
32. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de bij die gelegenheid overlegde pleitnota. Deze houdt ten aanzien van de zaak met parketnummer 10-109991-20 het volgende in:
“31. Ten aanzien van feit 6 merkt de verdediging op dat onduidelijkheid bestaat over welke vloeistoffen er op de grond lagen. Verbalisant meent urine, cliënt zegt koffie. Dat is van belang voor de vraag of de cel als gevolg daarvan onbruikbaar is geworden. Een koffievlek of bijvoorbeeld een watervlek die opdroogt staat niet aan het behoorlijk gebruik van een cel in de weg.
32. Daar komt bij dat cliënt heeft aangeboden zelf de cel schoon te willen maken. Dat de rechtbank heeft overwogen dat dat onmogelijk is omdat cliënt psychische problemen heeft, is onbegrijpelijk. Cliënt zijn boosheid is vaak maar van korte duur en als hij rustig is, kan hij prima zelf opruimen. Hij heeft ook zijn excuses aangeboden.
33. Ik verzoek u cliënt dan ook van het ten laste gelegde feit vrij te spreken.”
33. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen – in het bijzonder de verklaringen van de verdachte zelf – vastgesteld dat hij het arrestantenverblijf heeft bevuild door daarin te spugen. Nu het hiervoor weergegeven standpunt van de verdediging is gebaseerd op de stelling dat onduidelijkheid bestaat over welke vloeistof er in de cel op de grond lag, bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering van de verwerping van dat standpunt besloten ligt.6.
34. De eerste deelklacht faalt.
De tweede en derde deelklacht
35. Met de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof – inhoudende dat het spugen in een voorlopig arrestantenverblijf het onbruikbaar maken van dat verblijf in de zin van art. 350 lid 1 Sr oplevert – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De derde deelklacht bevat klachten over de motivering van de bewezenverklaring. Ten eerste wordt aangevoerd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van [aangever 3] door het hof is gedenatureerd. Ten tweede meent de steller van het middel dat de bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk is, omdat niet kan blijken dat het spugen dermate ernstig is geweest dat de cel daardoor onbruikbaar is geworden. Ik bespreek de tweede en derde deelklacht tezamen.
36. De tenlastelegging in de zaak met parketnummer 10-109991-20 is toegesneden op art. 350 lid 1 Sr. De in die bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende term “onbruikbaar” moet daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan in die bepaling wordt toegekend.
37. Art. 350 lid 1 Sr luidt:
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
38. Over het bestanddeel ‘onbruikbaar’ heeft de Hoge Raad in een eerder arrest van 10 januari 2017 het volgende overwogen:
“Van onbruikbaar maken in de zin van art. 350, eerste lid, Sr is sprake als een voorwerp in een toestand wordt gebracht waardoor het voorwerp niet meer gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is bestemd. Daaraan behoeft niet af te doen dat de onbruikbaarmaking van beperkte duur is en herstel in het gebruik zonder noemenswaardige kosten of inspanning mogelijk is (vgl. HR 19 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2883, NJ 1998/857).”7.
39. In zijn arrest van 10 januari 2017 liet de Hoge Raad het oordeel van het hof – inhoudende dat het urineren in een politiecel het onbruikbaar maken van die cel in de zin van art. 350 lid 1 Sr oplevert – op basis van de voornoemde vooropstelling in stand. In het oordeel van het hof lag volgens de Hoge Raad als vaststelling besloten dat de politiecel tijdelijk niet op de voor een behoorlijk gebruik daarvan vereiste wijze kon worden gebruikt voor het doel waarvoor deze was bestemd. Aan de rechtspraak van de Hoge Raad kunnen nog meer voorbeelden worden ontleend. Zo levert het spuiten met brandblusapparaten – ook als aan die apparaten niet iedere verdere werking is ontnomen – het onbruikbaar maken van die apparaten op. Daardoor konden die brandblussers immers hun bestemming als veiligheidsvoorziening niet meer naar de daaraan te stellen eisen vervullen.8.Ook het verwijderen van een paal die dienst deed als onderdeel van een erfafscheiding, kon worden aangemerkt als het onbruikbaar maken van die paal, aangezien deze paal zijn bestemming als onderdeel van de erfafscheiding daarmee had verloren.9.Het opzetten van een hennepkwekerij en daartoe zeil over de vloerbedekking heen bevestigen, plastic tegen de muren nieten, gipsplaten en panelen op een kozijn en de muren schroeven, gaten in een muur maken van de elektriciteitskast naar een slaapkamer, gaten in beide plafonds maken en aan de plafonds afzuigboxen en luchtslangen plaatsen, kon volgens toenmalig ambtgenoot Bleichrodt worden aangemerkt als het onbruikbaar maken van slaapkamers en een meterkast in die woning.10.
40. Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat ‘het doel waarvoor het voorwerp is bestemd’ mede moet worden bezien in het licht van de eisen die aan een behoorlijk gebruik van dat voorwerp kunnen worden toegekend. Hoewel een deels leeggespoten brandblusser wellicht nog best iets zou kunnen blussen, kan het apparaat niet meer gebruikt worden zoals de fabrikant het heeft bedoeld en zoals de gebruiker mag verwachten. Dat geldt in vergelijkende zin ook voor een politiecel waarin is geurineerd. Hoewel het fysiek niet onmogelijk is om een persoon in een met urine besmeurde politiecel in te sluiten en de politiecel in zoverre dus zijn basisfunctie zou kunnen vervullen, is evident dat dit geen behoorlijk gebruik van de politiecel oplevert.
41. Gelet op de vaststellingen van het hof die volgen uit de hiervoor onder 29 en 30 weergegeven bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de bewezenverklaring, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het spugen van de verdachte in de politiecel kan worden aangemerkt als het onbruikbaar maken daarvan. De steller van het middel bestrijdt dit oordeel en trekt een vergelijking met de voornoemde jurisprudentie over het urineren in een politiecel. Zij meent dat dit bij spugen anders ligt omdat spugen “een cel niet in de staat [brengt] waarin deze onbruikbaar is om te voldoen aan haar bestemming, namelijk het onderbrengen van arrestanten in een ruimte die voldoet aan de daaraan gestelde eisen.”
42. Anders dan de steller van het middel, ben ik van mening dat het kennelijke oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zelf verklaard dat hij het arrestantenverblijf in Rotterdam vies heeft gemaakt door daarin te spugen. Naar het mij voorkomt mag aan het gebruik van een politiecel de eis worden gesteld dat die tot op zekere hoogte voldoet aan bepaalde hygiëne-eisen, in ieder geval in de zin dat daarin geen lichaamssappen van de vorige ‘bewoner’ aanwezig zijn. Anders dan de steller van het middel, kan ik in dat opzicht de relevantie van het verschil tussen een hoeveelheid urine en een hoeveelheid spuug niet inzien. Het hof kon dus oordelen dat er in onderhavige zaak sprake was van het onbruikbaar maken van de politiecel. Gelet op de hiervoor onder 38 weergegeven jurisprudentie, doet daaraan niet af dat de onbruikbaarheid van de politiecel van beperkte duur was en zonder noemenswaardige inspanning kon worden hersteld. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof – mede gelet op de onderbouwing van het in hoger beroep gevoerde verweer – niet gehouden.
43. De derde deelklacht behelst voorts nog de klacht dat het hof de verklaring, houdende de aangifte van [aangever 3], heeft gedenatureerd. Het gaat de steller van het middel om de volgende passage van die verklaring: “De verdachte heeft het verblijf bespuugd waardoor het voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen.” Daaruit zou het hof de woorden “en hij heeft hier ook geplast” vervolgens hebben weggelaten, waarmee volgens haar ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de onbruikbaarheid van de politiecel het gevolg is geweest van enkel het spugen en niet ook van de aanwezigheid van urine.
44. Ook hierin volg ik de steller van het middel niet. Het hof heeft het betreffende bewijsmiddel kennelijk opgenomen ter ondersteuning van de verklaring van de verdachte, nu ook daaruit blijkt dat de verdachte in een voorlopig arrestanten verblijf heeft gespuugd. De oorzaken die aan de onbruikbaarheid van het arrestantenverblijf ten grondslag zouden liggen volgens de originele verklaring van de aangever, kunnen aan de feitelijke vaststelling dat de verdachte in een voorlopig arrestanten verblijf heeft gespuugd, niets afdoen. In zoverre brengt het schrappen van de passage “en hij heeft hier ook geplast” niet mee dat de verklaring door het hof is gedenatureerd.
45. De tweede en derde deelklacht falen.
Slotsom tweede middel
46. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het derde middel
47. Het derde middel is gericht tegen de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging en valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht bevat een klacht over de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat eventuele verplichte behandeling in het kader van een machtiging als bedoeld in art. 2.3 Wet forensische zorg (hierna: Wfz) zou moeten plaatsvinden. De tweede deelklacht houdt in dat de beslissing tot oplegging van TBS met dwangverpleging onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
48. Voordat ik beide deelklachten inhoudelijk bespreek, citeer ik eerst de overwegingen van het hof omtrent de op te leggen maatregel:
“Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan bedreiging, onder meer met misdrijven tegen het leven gericht. Hiermee heeft hij anderen angst aangejaagd. Daarnaast heeft hij een politiecel onbruikbaar gemaakt en heeft hij zich verzet bij zijn aanhouding.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 26 november 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Aan de vraag hoe moet worden gereageerd op de door de verdachte gepleegde feiten is in dit strafrechtelijke onderzoek uitgebreid aandacht besteed. De hierboven genoemde deskundigen hebben erover gerapporteerd, en hun adviezen toegelicht op de zitting van 6 december 2021.
Psychiater [betrokkene 3] rapporteert het volgende:
“De massale doorwerking van de stoornis, en dan met name de kortdurende psychotische stoornis (reactieve psychose) maakt dat bij uitblijven van behandeling van juist dit aspect van de stoornis de klinische risicotaxatie ten aanzien van recidive uitkomt op zeer hoog. Ten aanzien van de actuariële risicotaxatie sluit ik mij aan bij de bevindingen van psycholoog De Wijn, dat deze uitkomt op zeer hoog. Voor de beantwoording van de vraag naar de hoogte van het risico op daadwerkelijke geweldpleging is voor zowel de klinische als de actuariële risicotaxatie relevant dat betrokkene zich niet voor daadwerkelijke geweldpleging heeft hoeven te verantwoorden maar wel is veroordeeld voor verboden wapenbezit. Ook is in een dreigende situatie in het openbaar vervoer waarbij de wijkagent niet tot vervolging is overgegaan geconstateerd dat betrokkene met een mes en met een hamer heeft lopen zwaaien. Deze gebeurtenis wordt in de richtlijn voor risicotaxatie wel meegerekend en leidt ertoe dat het risico voor daadwerkelijke geweldpleging als matig tot hoog wordt aangemerkt.
Van beschermende factoren is geen sprake nu de warme familieband die betrokkene met zijn moeder en (half) broer en zus onderhoudt ertoe leidt dat hulpverlening en behandeling de facto wordt tegengewerkt en door de familie alles in het werk gesteld wordt om betrokkene binnen het gezin te houden. Wellicht dat de band met de familie tijdens de behandeling zodanig kan worden bewerkt, dat deze op termijn wel een protectieve factor kan worden. Ook andere protectieve factoren ontbreken.
Bij betrokkene is gezien de ernst van de feiten en de gebleken onbehandelbaarheid van betrokkene in ambulant kader een klinische behandeling geïndiceerd. Deze dienst (het hof begrijpt: dient) plaats te vinden in een gespecialiseerde instelling of afdeling van een instelling, waar de behandeling is toegespitst op personen met een verstandelijke beperking én een hoge kwaliteit van psychiatrische zorg kan worden geboden. Daarbij is een hoge mate van forensische scherpte en een aanzienlijk beveiligingsniveau geboden. Een dergelijk aanbod is te vinden zowel in van oorsprong psychiatrische instellingen als in instellingen die de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking als hun primaire doel zien.
Bij uitblijven van instemming van betrokkene (en zijn moeder) met enige vorm van behandeling is de enig overblijvende optie het opleggen van een Tbs met bevel tot verpleging. Wanneer het verloop van de behandeling daar ruimte voor biedt kan de verlengingsrechter uiteraard te allen tijde besluiten om het schakelartikel 2.3 van de Wet forensische zorg te benutten voor omzetting van de lopende maatregel tbs naar een Rechterlijke Machtiging ex Wzd.”.
Op de zitting van 6 december 2021 heeft psychiater [betrokkene 3] desgevraagd nog toegelicht dat een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet zorg en dwang op dit moment als ontoereikend moet worden beschouwd, omdat in die setting de vereiste forensische expertise en scherpte ontbreekt en er onvoldoende aandacht zal zijn voor het voorkomen dan wel verkleinen van de kans op recidive.
GZ-psycholoog [betrokkene 4] komt in haar rapportage in grote lijnen tot dezelfde conclusies. Zij noemt ook nog als factoren die op negatieve wijze meewegen bij het inschatten van het recidiverisico: de uitgebreide justitiële voorgeschiedenis van de verdachte, de schending van de voorwaarden van toezicht en de instabiliteit ten aanzien van woon-, arbeids- en financieel verleden. Volgens de GZ-psycholoog moet bij de behandeling (het motiveren tot) medicatiegebruik een aandachtspunt zijn, omdat de verdachte hier in het verleden baat bij zou hebben gehad en de verwachting is dat dit een positieve invloed kan hebben op de emotieregulatie en gedachtevorming van de verdachte. De GZ-psycholoog legt uit waarom alternatieven ontoereikend zijn: “Het kader van tbs met voorwaarden wordt als onhaalbaar ingeschat, omdat hij (het hof begrijpt: de verdachte) hierbij motivatie dient te hebben voor de in te zetten interventies. De inschatting is dat dit niet zal kunnen fungeren als ‘stok achter de deur’, onder andere gezien de beperkte verstandelijke vermogens en het (structurele) verzet tegen behandeling. Het onderzoeken van de mogelijkheid van een rechterlijke machtiging via artikel 2.3 van de Wfz (op grond van de Wzd) lijkt voor nu ook niet toereikend in het doen laten afnemen van het recidiverisico. De duur van de machtiging zal onvoldoende zijn om de gewenste effecten te bereiken bij de (chronische) problematiek en er wordt een forensische setting, met voldoende ervaring met soortgelijk gedrag als van betrokken, nodig geacht. Door deze bevindingen wordt, voor nu, het meeste verwacht van de maatregel van tbs met dwangverpleging (bij voorkeur in de setting van een FPK met expertise op het gebied van LVB). Hierbij wordt wel in overweging gegeven om zo spoedig mogelijk (bij de eerstvolgende verlengingszitting) te onderzoeken of het omzetten van de tbs maatregel in een RM (op grond van de Wzd) mogelijk is.”.
GZ-psycholoog [betrokkene 4] heeft op de zitting van 6 december 2021 nog toegelicht dat bij de vraag of een rechterlijke (civiele) machtiging na zes maanden zou moeten worden verlengd, het forensisch- en recidive aspect niet wordt meegenomen. Een dergelijke machtiging is immers niet gericht op het voorkomen van recidive in strafrechtelijke zin, maar enkel op het beteugelen van ernstig nadeel in het kader van de Wet zorg en dwang, en daarom in deze situatie ontoereikend.
Het hof onderschrijft de bevindingen en conclusies van psychiater [betrokkene 3] en GZ-psycholoog [betrokkene 4] en zal op basis daarvan aan de verdachte – ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde – de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS- maatregel) met dwangverpleging opleggen. Aan de voorwaarden voor oplegging daarvan is voldaan. Hierboven is reeds vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van zowel een ziekelijke stoornis als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a Sr. De in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde feit betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld. Op basis van de bevindingen en conclusies van psychiater [betrokkene 3] en GZ-psycholoog [betrokkene 4] is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging eisen. Dat oordeel is enerzijds gegrond op de ernst en aard van de bewezenverklaarde feiten, het gevaar voor herhaling en het door de psychiater genoemde gevaar voor daadwerkelijke geweldsdelicten. Anderzijds constateert het hof dat in dit stadium van het proces de mogelijkheden van een op de persoon van de verdachte toegesneden afdoening uiterst beperkt zijn. Behalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging zijn het hof geen andere opties gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling.
De op te leggen TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd voor de duur van maximaal 4 jaren, nu naar het oordeel van het hof op basis van het dossier niet kan worden geoordeeld dat de in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde feit misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
De eerste deelklacht
49. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat een verplichte behandeling plaats moet vinden in het kader van een op basis van art. 2.3 Wfz af te geven zorgmachtiging dan wel rechterlijke machtiging.
50. Art. 2.3 Wfz luidt:
“1. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. op vordering van het openbaar ministerie;
6°. indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
7°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
8°. indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
9°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°. bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
11°. indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.
2. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een rechterlijke machtiging ingevolge die wet afgeven voor de maximale duur van zes maanden. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven op een van de in het eerste lid onder 1° tot en met 11° genoemde gronden.”
51. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 december 2021 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de overlegde pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in:
“42. De verdediging meent dat TBS met dwang in onderhavig geval veel te snel is opgelegd. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat aan cliënt eerder in het kader van een strafzaak een maatregel is opgelegd die vruchteloos is gebleken. Ook is door de deskundigen niet onderzocht waarom cliënt ageert tegen behandeling.
43. Bovendien lijkt de rechtbank van de veronderstelling uitgegaan dat cliënt en zijn familie niet open staan voor een behandeling van cliënt. Dat lijkt me onjuist. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat cliënt heeft aangegeven zich aan de behandeling te houden als de rechtbank hem dat oplegt. De rechtbank wilde de broer van cliënt niet horen, terwijl de broer van cliënt op zitting aanwezig was. Dit terwijl hij kon verklaren over wat de familie wel en niet kan bijdragen aan de zorg voor cliënt.
44. De verdediging ziet dan op voorhand ook geen aanleiding om te veronderstellen dat cliënt niet een ambulante behandeling kan krijgen, mocht uw Hof dat noodzakelijk achten. De rapportages laten in die zin ook ruimte. De deskundigen van het NIFP zeggen feitelijk dat ze TBS met dwang adviseren omdat cliënt geen behandeling wil. Als hij dat dus wel wil, is behandeling buiten een TBS-kader wel mogelijk.
45. Mocht uw Hof van mening zijn dat cliënt toch verplicht behandeld moet worden, bijvoorbeeld met medicatie, kan een zorgmachtiging afgegeven worden op grond van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. In het civiele zorgkader is dat mogelijk en ook kan verlenging van de machtiging op verzoek van de officier van justitie plaatsvinden.
46. In dat geval kan cliënt in een setting worden behandeld, waarbij de behandelaars zijn gespecialiseerd in de problematiek van cliënt en kan gekeken worden of cliënt de behandelingen vanuit huis kan krijgen. Zoals gezegd, in zijn eigen veilige omgeving, bij zijn moeder.
47. Wat de verdediging betreft moeten alle mogelijkheden zijn uitgeput, voordat aan TBS met dwangverpleging wordt toegekomen in het geval van cliënt.”
52. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman mondeling nog het volgende toegevoegd aan zijn betoog:
“De ernst van de tenlastegelegde feiten rechtvaardigt naar het standpunt van de verdediging niet een tbs-maatregel met dwangverpleging. Wij verzoeken uw hof die maatregel niet op te leggen. Een alternatief kan zijn de tbs-maatregel met voorwaarden, of een civiele rechtelijke machtiging. Voor wat betreft het alternatief refereert de verdediging zich aan het oordeel van uw hof.
Indien uw hof zich onvoldoende geïnformeerd acht omtrent het alternatief van een civiele rechtelijke machtiging en daardoor neigt naar oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging, verzoek ik uw hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nader onderzoek naar dat alternatief te laten verrichten. Bij aanhouding van de zaak verzoek ik uw hof de voorlopige hechtenis van mijn cliënt te schorsen. Hij zit nu al te lang in detentie.”
53. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel meent dat met voornoemd betoog van de raadsman het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen dat kan worden volstaan “met de minder ingrijpende, doch eveneens verplichte zorg op basis van art. 2.3 Wfz”.
54. Voor zover er met het hiervoor geciteerde betoog al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met die strekking, meen ik dat het hof in zijn strafmotivering voldoende heeft gerespondeerd op dit betoog. Het hof wijst in dit verband in zijn overwegingen immers expliciet op de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de deskundigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] waarin zij beiden verklaren dat een rechterlijke machtiging in de onderhavige situatie naar hun inzicht ontoereikend is. Daaruit blijkt dat het hof de mogelijkheid tot het opleggen van verplichte zorg aan de verdachte op basis van art. 2.3 Wfz onder ogen heeft gezien en vervolgens – mede op basis van de voornoemde deskundigenverklaringen – heeft geoordeeld dat er behalve TBS met dwangverpleging geen andere opties zijn gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling.
55. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de deskundigenverklaringen niet kunnen worden gebruikt voor dat oordeel omdat zij “de aard en reikwijdte van een dergelijke machtiging” miskennen, faalt deze klacht eveneens. Uit de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting blijkt dat zij beiden met name van belang achten dat in het kader van verplichte zorg via een rechterlijke machtiging onvoldoende aandacht bestaat voor het verminderen van de kans op recidive. Op grond daarvan komen zij tot het oordeel dat een machtiging ontoereikend is in deze situatie. Volgens deskundige [betrokkene 3] ontbreekt in die setting de vereiste forensische expertise en scherpte. Deskundige [betrokkene 4] merkt op dat een machtiging in het kader van de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) enkel is gericht op het beteugelen van ernstig nadeel en niet op het voorkomen van recidive, hetgeen op grond van art. 24 lid 3 Wzd een juiste stelling is. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat de deskundigen hiermee geen onjuist beeld hebben geschetst van de aard en reikwijdte van de machtiging waaruit zou volgen dat zij deze aard en reikwijdte hebben miskend.
56. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
57. De tweede deelklacht houdt in dat – mede in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd – de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
58. In de eerste plaats betoogt de steller van het middel dat het hof onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan het door de verdediging opgeworpen alternatief van een machtiging als bedoeld in art. 2.3 Wfz. Op grond van hetgeen ik hiervoor in verband met de eerste deelklacht opmerkte, faalt deze klacht.
59. In de tweede plaats wordt betoogd dat het oordeel dat TBS met dwangverpleging “de enige optie” is vanwege de noodzaak tot behandeling, onbegrijpelijk is omdat “toepassing van art. 2.3 Wfz immers ook verplichte (klinische) forensische behandeling” met zich brengt. De steller van het middel leidt uit de in art. 2.3 Wfz voorkomende woorden “in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde” af dat ook het “voorkomen van herhaling” een in dat kader beoogd doel is.
60. Met dit betoog geeft de steller van het middel naar mijn oordeel een onjuiste uitleg aan art. 2.3 Wfz. Dat artikel geeft de strafrechter de mogelijkheid om een (civiele) machtiging voor verplichte zorg af te geven zoals bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) en de Wzd. Daarbij heeft de strafrechter evenwel geen ruimte om andere criteria en uitgangspunten te hanteren bij het afgeven van een dergelijke machtiging dan die in de Wvggz en de Wzd verankerd zijn. Ook de beoogde doelen van de machtiging worden dus volledig beheerst door die (civiele) wetten en omvatten – zoals blijkt uit art. 3:4 Wvggz en art. 24 lid 3 Wzd – niet mede het voorkomen van recidive. Dat een machtiging als bedoeld in art. 2.3 Wfz slechts “in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde” kan worden opgelegd, maakt dat niet anders.
61. Al met al meen ik dat het oordeel van het hof dat er – behalve TBS met dwangverpleging – geen andere opties zijn gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling, niet onbegrijpelijk is. Het hof verwijst in zijn overwegingen omtrent de op te leggen maatregel immers uitgebreid verwezen naar de deskundigenverklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en onderschrijft hun bevindingen en conclusies. De deskundigen komen beiden tot de conclusie dat de verdachte een behandeling nodig heeft in een forensische setting, terwijl zij beiden op de terechtzitting hebben verklaard dat een rechterlijke machtiging als bedoeld in art. 2.3 Wfz naar hun oordeel ontoereikend is om het recidiverisico te laten afnemen. Hiermee heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom het de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft opgelegd.
62. De tweede deelklacht faalt.
Slotsom derde middel
63. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vierde middel
64. Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
65. Namens de verdachte is op 3 februari 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 september 2022 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden in cassatie is overschreden.
66. Het middel slaagt, maar behoeft niet tot cassatie te leiden omdat de Hoge Raad gelet op de aard van de opgelegde maatregel (TBS met dwangverpleging) kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.11.
Slotsom
67. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar hoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede en derde middel falen en kunnen – met uitzondering van de tweede en derde deelklacht van het tweede middel – worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
68. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
69. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2023
HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0877 (niet gepubliceerd), NJ 1998/306, r.o. 5.1. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26671, nr. 3, p. 47.
Vgl. in dit verband bijvoorbeeld ECLI:NL:PHR:2021:821, randnummer 22-24. Daarin ging het om de uitlating: “Wat ik zal doen, zal op de TV, kranten, BBC, CNN en de hele wereld zal over wat ik ga doen, dag en nacht spreken”. De Hoge Raad kwam vanwege een ander slagend middel niet toe aan de bespreking van de klacht over de bewezenverklaarde bedreiging.
Over de vraag of deze motivering voor het overige al dan niet toereikend is, kom ik bij het derde middel te spreken.
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.8.2.
HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:26, r.o. 2.5.
HR 7 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1726 (niet gepubliceerd), NJ 2000/148, r.o. 3.3.
HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2559, r.o. 3.3.
Zie ECLI:NL:PHR:2015:1386, onder 20. De Hoge Raad liet dit middel buiten bespreking.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.2 onder C.
Beroepschrift 17‑11‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 22/00383
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983, verzoeker van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2022 (22-000495-21), alsmede van de gewezen tussenuitspraken.
Verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 285 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof bij de bewezenverklaring van bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent ‘gevaar voor de algemene veiligheid van goederen’ en/of doordat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed en/of onbegrijpelijk is. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het hof heeft onder 3 bewezenverklaard dat verzoeker:
‘(…) op 23 maart 2019 te Rotterdam, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen:
‘ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg’’
2.
Verzoeker is van mening dat het gerechtshof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen: de uitlatingen zijn in de visie van verzoeker niet van dien aard, noch onder zodanige omstandigheden gedaan, dat zij kwalificeren als misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat en/of bij de aangever ([slachtoffer 2]) de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat een dergelijk misdrijf zou worden gepleegd.
3.
Verzoeker heeft geen arresten van uw Raad kunnen vinden waarin een arrest of vonnis vanwege de bewoordingen van een bedreiging ten aanzien van gevaar voor de algemene veiligheid van goederen wordt vernietigd. Wel blijkt uit de jurisprudentie van uw Raad ten aanzien van andersoortige bedreigingen dat uitlatingen, om als bedreiging te kunnen gelden, duidelijk en concreet verwoord dienen te zijn.
4.
Zo oordeelde uw Raad op 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062 dat de uiting ‘die kankerwouten, die teringlijers moeten ze allemaal afmaken’ te ongericht was om — duidelijk — op de specifieke aangevers te zien. Op 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, oordeelde uw Raad dat de bewoordingen van degene die naar een getuige in een verloren strafzaak riep ‘bedankt voor die acht jaar en als ik vrij kom dan ga ik jou als eerste pakken!’ te algemeen waren om bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht bewezen te verklaren. Ook een veroordeling voor ‘ik ga jullie namen doorgeven aan de criminele onderwereld en dan zijn jullie niet meer veilig. Die komen jullie dan wel opzoeken.’ kon gelet op aard en omstandigheden geen genade vinden in de ogen van uw Raad (ECLI:NL:HR:2018:245).
5.
Een bedreiging is pas strafbaar onder art. 285 Sr wanneer die een zekere ernst bereikt. Deze lat is zo hoog, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 113–115), omdat de ratio van de strafbaarstelling is dat ernstige bedreigingen de persoonlijke vrijheid van individuen kunnen beperken. Er lijkt geen reden om, waar er strenge eisen worden gesteld om te kunnen spreken van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, geen strenge eisen te hanteren bij een bedreiging die gevaar oplevert voor de algemene veiligheid van goederen. De recentste wetswijziging van bedreiging — Stb. 2021, nr. 638 — getuigt weliswaar van een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van het strafbare feit bedreiging, maar niet van een veranderd inzicht als het gaat om de aard van bedreiging. De overwegingen bij deze wet zien voornamelijk op bedreigingen van het openbaar bestuur door criminelen die dat als ‘businessmodel’ gebruiken (zie Handelingen II 2018/19, nr. 62, item 9, p. 11 en 22).
6.
Evident is dat verzoeker geen ‘professionele’ crimineel is en zich ook niet — in het bijzonder — tot het openbaar bestuur heeft gericht. De lat voor een strafbare bedreiging ligt daarmee onverkort hoog.
7.
Het bestanddeel ‘enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat’ ziet op de bepalingen uit boek 2, titel VII van het Wetboek van Strafrecht (vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26671, nr. 3, p. 47):
‘Artikel 285 stelt onder andere strafbaar de bedreiging ‘met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht’. Hiermee zijn bedoeld de misdrijven omschreven in titel VII van boek 2.’
8.
De bepalingen uit voornoemde titel VII betreffen, in doleuze en culpoze varianten, onder meer brandstichting, overstromingen veroorzaken, ontploffingen teweegbrengen, rioleringen onbruikbaar maken, lucht- en scheepvaart hinderen, gevaar op spoorwegen veroorzaken, enz. De vraag die in casu voorligt is of verzoeker uitlatingen van dien aard heeft gedaan dat de aangever er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat een misdrijf als in titel VII van boek 2 van het WvSr gepleegd zou worden.
9.
Voorop wordt gesteld dat het hof niet in het bijzonder heeft overwogen welk van die misdrijven het zou betreffen, of waar het algemene gevaar voor goederen uit zou hebben bestaan. Reeds daarom is het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
10.
Voor zover het hof wel enig misdrijf uit voornoemde titel voor ogen heeft gestaan, zijn daartoe enkel — in potentie — geschikt de misdrijven beschreven in artikelen 161sexies — enig geautomatiseerd werk of enig werk voor de telecommunicatie vernielen — en 170 Sr — vernielen c.q. beschadigen van enig gebouw of voor het publiek toegankelijke plaats. Immers zou — eventueel — de vrees op schade aan het gebouw of schade aan computers in dat gebouw kunnen bestaan.
11.
Erg overtuigend is dat evenwel niet. Waar — mocht verzoeker over zijn gegaan tot het uitvoeren van zijn ‘dreigement’ — hij eventueel ook computers zou vernielen (161sexies Sr), is zijn bedreiging in het licht van eerder aangehaalde jurisprudentie van uw Raad te algemeen (‘ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg’), terwijl bovendien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat daarbij dergelijke geautomatiseerde werken of werken voor de telecommunicatie waren en/of gevaar liepen.
12.
Waar het gaat om — gelet op de gebruikte bewoordingen — mogelijk verder gelegen schade aan het gebouw of aan een publiek toegankelijke plaats betreft en art. 170 Sr in beeld zou komen, geldt dat dit artikel eist dat gemeen gevaar voor goederen of het leven van personen te duchten is, of deze schade de dood ten gevolge heeft. De inkapseling van dit artikel in deze titel — en de formulering van het artikel zelf — laat zien dat het hier niet gaat om een kast die van de muur wordt gerukt of een doos die daartegenaan wordt gesmeten met enige schade aan de wand ten gevolge — hetgeen strafbaar gesteld is in art. 350 Sr — maar om significante schade die tot verdere schade kan leiden: gelijk een ontploffing kan leiden tot schade aan andere goederen of personen. Op artikel 350 Sr, vernieling zelf, ziet het bestandsdeel in art. 285 Sr niet.
13.
Verzoekers uitlating kan bezwaarlijk iets meer of anders dan de redelijke vrees oproepen dat hij zou overgaan tot het omverduwen van kasten, het gooien met goederen en dergelijke — als het daar al specifiek zou zien.
14.
Verzoeker meent dat het gerechtshof, door bewezen te verklaren dat de woorden ‘ik ga de winkel verbouwen als ik geen telefoon mee krijg’ een bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat oplevert, impliciet blijk heeft gegeven van de onjuiste rechtsopvatting dat het bestandsdeel ‘met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat’ (mede) ziet op misdrijven uit titel XXVII van het Wetboek van Strafrecht (zoals art. 350 Sr, vernieling of beschadiging).
15.
Indien geoordeeld wordt dat geen sprake is van een dergelijke onjuiste rechtsopvatting, dan lijdt het arrest ook aan nietigheid omdat het onvoldoende met redenen is omkleed en/of het oordeel van het gerechtshof dat er sprake is van bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat, gelet op de bewezenverklaarde bewoordingen en de gebezigde bewijsmiddelen, onbegrijpelijk is. De door verzoeker gebezigde bewoordingen en de omstandigheden waaronder zij zijn geuit zijn immers niet geschikt om te kwalificeren als een bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van goederen ontstaat en/of kunnen de conclusie dat bij [slachtoffer 2] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat een dergelijk misdrijf zou worden gepleegd niet rechtvaardigen.
16.
Het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sr en 342, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat
- a.
het gerechtshof is afgeweken van het namens verzoeker naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van het onbruikbaar maken van het voorlopig arrestantenverblijf geen sprake is nu niet vaststaat van welke vloeistof sprake is geweest en/of die vloeistof niet geschikt is om een cel onbruikbaar te maken, zonder dat het gerechtshof daarvoor in het bijzonder de redenen heeft opgegeven en/of
- b.
het gerechtshof, door te oordelen dat het spugen in/op een voorlopig arrestantenverblijf meebrengt dat het arrestenverblijf daardoor onbruikbaar is gemaakt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- c.
het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat verzoeker
‘(…) op 19 april 2020 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een voorlopig arrestanten verblijf dat aan een ander, te weten aan de Politie toebehoorde, onbruikbaar heeft gemaakt’
terwijl het gerechtshof de tot bewijs daarvan gebezigde verklaring, houdende een aangifte, van [aangever 3] heeft gedenatureerd en/of het gebezigde bewijsmiddel daartoe niet zonder meer redengevend is en/of deze bewezenverklaring, mede in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, onbegrijpelijk is, nu uit het arrest niet zonder meer kan volgen dat door de in de bewijsmiddelen opgenomen verrichting van verzoeker (in casu alleen het spugen) het voorlopig arrestantenverblijf onbruikbaar is gemaakt.
Het arrest, inclusief de in verband met de bewezenverklaring toegewezen vordering benadeelde partij, lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
Ad a)
1.
Op de terechtzitting van 6 december 2021 in hoger beroep is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal door de verdediging het volgende, als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken, verweer gevoerd:
‘(…) (parketnummer 10/109991-20)
- 31.
Ten aanzien van feit 6 merkt de verdediging op dat onduidelijkheid bestaat over welke vloeistoffen er op de grond lagen. Verbalisant meent urine, cliënt zegt koffie. Dat is van belang voor de vraag of de cel als gevolg daarvan onbruikbaar is geworden. Een koffievlek of bijvoorbeeld een watervlek die opdroogt staat niet aan het behoorlijke gebruik van een cel in de weg.
- 32.
Daar komt bij dat cliënt heeft aangeboden zelf de cel schoon te willen maken. Dat de rechtbank heeft overwogen dat dat onmogelijk is omdat cliënt psychische problemen heeft, is onbegrijpelijk. Cliënt zijn boosheid is vaak maar van korte duur en als hij rustig is, kan hij prima zelf opruimen. Hij heeft ook zijn excuses aangeboden.
- 33.
Ik verzoek u cliënt dan ook van het ten laste gelegde vrij te spreken. (…)’
2.
Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd. De daarin opgenomen overwegingen kunnen derhalve niet ten grondslag liggen aan 's hofs verwerping van het hierboven bezwaarlijk als anders dan uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te beschouwen verweer. Het hof heeft zelf in het geheel geen overwegingen gewijd aan dit verweer. Er is sprake van schending van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv doordat het gerechtshof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven voor de afwijking daarvan.
3.
Uit 's hofs arrest kunnen die redenen ook niet impliciet blijken. Het gerechtshof heeft tot bewijs de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘•
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2021 verklaard — zakelijk weergegeven -:
(…)
Op 19 april 2020 bevond ik mij in een arrestantenverblijf in Rotterdam. Ik heb dat verblijf vies gemaakt door daarin te spugen.
- •
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 april 2020 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2020120567-1.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 3 e.v.): als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever 3]:
Feit: Vernieling overige objecten
Plaats delict: Zuidplein 111, Rotterdam Pleegdatum : 19 april 2020
Ik wil namens de politie Eenheid Rotterdam aangifte doen van vernieling, gepleegd op 19 april 2020. Een verdachte heeft een voorlopig arrestantenverblijf vernield. De verdachte heeft het verblijf bespuugd waardoor het voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven, tot het plegen van het feit.’
4.
Hieruit volgt dat het gerechtshof kennelijk het urineren door verzoeker in het verblijf niet bewezen heeft verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof het onbruikbaar maken door een andere vloeistof, spuug, bewezen heeft verklaard. Van een andere vloeistof dan urine (ook spuug) kan niet zonder meer worden gezegd dat dit een voorlopig arrestanten verblijf onbruikbaar maakt; dat was ook (mede) de strekking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Zie ook de nadere toelichting onder ad b) en c) van dit middel.
5.
Dit brengt mee dat de redenen voor afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt evenmin (impliciet) uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en dat de conclusie moet luiden dat het gerechtshof heeft verzuimd de redenen op te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van het onbruikbaar maken van de cel geen sprake is.
6.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid (art. 359 lid 8 Sv).
Ad b) en c)
7.
Het hof heeft, gezien de bewijsmiddelen, geoordeeld dat het spugen in een cel het onbruikbaar maken van die cel meebrengt. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat deze cel door verzoeker onbruikbaar is gemaakt, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan blijken van een ernstiger, c.q. viezere, vloeistof dan spuug.
8.
Bij arrest van 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:26, oordeelde uw Raad dat er sprake is van onbruikbaar maken in de zin van art. 350, eerste lid, Sr
‘als een voorwerp in een toestand wordt gebracht waardoor het voorwerp niet meer gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is bestemd. Daaraan behoeft niet af te doen dat de onbruikbaarmaking van beperkte duur is en herstel in het gebruik zonder noemenswaardige kosten of inspanning mogelijk is.’
In dat arrest gaat het over een verdachte die — hetgeen deze verdachte overigens bekende — had geürineerd in een politiecel.
9.
Het hof heeft de in dat arrest opgenomen maatstaf kennelijk miskend: uit de bewijsvoering kan niet volgen dat en waarom het arrestantenverblijf door spuug niet meer gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is bestemd. Maar ook als het deze maatstaf niet heeft miskend, is het dat een politiecel niet meer gebruikt kan worden voor het doel waarvoor het is bestemd wanneer daarin is gespuugd zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
10.
In zijn conclusie bij bovengenoemde arrest, ECLI:NL:PHR:2016:1314, concludeert A-G Bleichrodt onder kantlijnnummer 13:
‘(…) is een cel in de staat waarin de verdachte deze heeft gebracht onbruikbaar om te voldoen aan haar bestemming, te weten het onderbrengen van arrestanten in een ruimte die voldoet aan de eisen die aan een politiecel moeten worden gesteld.’
en onder kantlijnnummer 12:
‘(…) en vervolgens heeft hij geweigerd de urine op te ruimen (…) Het spreekt vanzelf dat de eisen die aan de inrichting van een politiecel mogen worden gesteld in de weg staan aan het gebruik van een politiecel die is besmeurd met urine.’
11.
Spugen brengt een cel niet in de staat waarin deze onbruikbaar is om te voldoen aan haar bestemming, namelijk het onderbrengen van arrestanten in een ruimte die voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
12.
Op 11 september 2015 overwoog de rechtbank Oost-Brabant ten aanzien van het ‘onbruikbaar maken’ van een politieauto door te spugen op de bekleding van een stoel van een auto:
‘De rechtbank ziet niet in waarom het spugen door de verdachte in de richting of tegen de bekleding van de auto een belemmering in de normale werking van het goed — die auto — zou opleveren. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat blijkens het dossier verdachte na het spugen direct aansluitend in dezelfde auto naar het politiebureau is overgebracht, zonder dat eerst sprake is geweest van voorafgaande reiniging of iets dergelijks van de auto.’1.
13.
Indien niet — zonder meer — in valt te zien waarom, wanneer de binnenkant van een auto is bespuugd, terwijl een auto is bedoeld voor mensen om in te zitten, deze auto onbruikbaar is geworden, valt ook niet — zonder meer — in te zien waarom, wanneer de binnenkant van een cel is bespuugd, terwijl een cel bedoeld is voor mensen om in ondergebracht te worden, deze cel daardoor onbruikbaar zou zijn geworden.
14.
Daar komt nog het volgende bij.
15.
In het door het gerechtshof in deze tot bewijs gebezigde bewijsmiddel is als verklaring van politieambtenaar [aangever 3] bij de door haar namens de politie gedane aangifte opgenomen dat ‘(de) verdachte het verblijf [heeft] bespuugd waardoor het voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen’. Vergelijking van deze tekst met de tekst van hetzelfde door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel leert evenwel dat zij oorspronkelijk na ‘bespuugd’ ook de passage bevat: ‘en hij heeft hier ook geplast (waardoor VAV 2 voorlopig niet meer in gebruik kan genomen worden).’
16.
Uit de oorspronkelijke verklaring kan worden afgeleid dat het niet meer in gebruik kunnen nemen van het arrestantenverblijf kennelijk twee oorzaken kende: spuug en plas. Door, waar het gerechtshof kennelijk niet bewezen vindt dat verzoeker in het arrestantenverblijf (ook) had geürineerd, uit de verklaring van [aangever 3] de passage ‘en hij heeft hier ook geplast’ weg te laten en de conclusie dat het arrestantenverblijf ‘voorlopig niet meer in gebruik kan worden genomen’ te laten staan, heeft het gerechtshof die verklaring gedenatureerd. Aldus wordt immers ten onrechte de indruk gewekt dat [aangever 3] heeft verklaard dat door het spugen alleen en niet (ook) door te urineren het arrestantenverblijf niet meer in gebruik kon worden genomen. Een dergelijke verstrekkende conclusie kan uit de (oorspronkelijke) verklaring van [aangever 3] echter niet worden getrokken.
17.
Als van denaturering niet kan worden gesproken, dan kan uit de bewijsvoering bezwaarlijk iets anders worden afgeleid dan dat het gerechtshof van oordeel is dat spugen in een arrestantenverblijf dat verblijf per definitie onbruikbaar maakt om te voldoen aan haar bestemming, te weten het onderbrengen van arrestanten in een ruimte die voldoet aan de eisen die aan een politiecel moeten worden gesteld. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk nu uit de bewezenverklaring niet genoegzaam kan blijken dat en waarom het enkele spugen (kennelijk) dermate ernstig is geweest dat de cel daardoor onbruikbaar is geworden, laat staan dat deze voor langere tijd onbruikbaar zou zijn geworden.
18.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder betreft dit de artikelen 2.3 Wet forensische zorg, 37a, 37b en 38 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv, doordat
- a)
het gerechtshof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat in het geval het gerechtshof van oordeel is dat verzoeker verplicht behandeld moet worden, dit in het kader van een op basis van art. 2.3. Wfz af te geven zorgmachtiging dan wel rechterlijke machtiging dient plaats te vinden en/of
- b)
de beslissing tot oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging door het gerechtshof en/of het daarmee verband houdende oordeel dat het gerechtshof, behalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging, geen andere opties zijn gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
Ad a):
1.
Namens verzoeker is ter zitting in hoger beroep van 6 december 2021 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal in een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt het volgende overeenkomstig de pleitnota aangevoerd (p. 17 – 18):
- ‘42.
De verdediging meent dat TBS met dwang in onderhavig geval veel te snel is opgelegd. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat aan cliënt eerder in het kader van een strafzaak een maatregel is opgelegd die vruchteloos is gebleken. Ook is door de deskundigen niet onderzocht waarom cliënt ageert tegen behandeling.
- 43.
Bovendien lijkt de rechtbank van de veronderstelling uitgegaan dat cliënt en zijn familie niet open staan voor een behandeling van cliënt. Dat lijkt me onjuist. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat cliënt heeft aangegeven zich aan de behandeling te houden als de rechtbank hem dat oplegt. De rechtbank wilde de broer van cliënt niet horen, terwijl de broer van cliënt op zitting aanwezig was. Dit terwijl hij kon verklaren over wat de familie wel en niet kan bijdragen aan de zorg voor cliënt.
- 44.
De verdediging ziet dan op voorhand ook geen aanleiding om te veronderstellen dat cliënt niet een ambulante behandeling kan krijgen, mocht uw Hof dat noodzakelijk achten. De rapportages laten in die zin ook ruimte. De deskundigen van het NIFP zeggen feitelijk dat ze TBS met dwang adviseren omdat cliënt geen behandeling wil. Als hij dat dus wel wil, is behandeling buiten een TBS-kader wel mogelijk.
- 45.
Mocht uw Hof van mening zijn dat cliënt toch verplicht behandeld moet worden, bijvoorbeeld met medicatie, kan een zorgmachtiging afgegeven worden op grond van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg. In het civiele zorgkader is dat mogelijk en ook kan verlenging van de machtiging op verzoek van de officier van justitie plaatsvinden.
- 46.
In dat geval kan cliënt in een setting worden behandeld, waarbij de behandelaars zijn gespecialiseerd in de problematiek van cliënt en kan gekeken worden of cliënt de behandelingen vanuit huis kan krijgen. Zoals gezegd, in zijn eigen veilige omgeving, bij zijn moeder.
- 47.
Wat de verdediging betreft moeten alle mogelijkheden zijn uitgeput, voordat aan TBS met dwangverpleging wordt toegekomen in het geval van cliënt.’
Daaraan is blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting ter zitting toegevoegd (p. 21):
‘De ernst van de tenlastegelegde feiten rechtvaardigt naar het standpunt van de verdediging niet een tbs-maatregel met dwangverpleging. Wij verzoeken uw hof die maatregel niet op te leggen. Een alternatief kan zijn de tbs-maatregel met voorwaarden of een civiele rechtelijke machtiging. Voor wat betreft het alternatief refereert de verdediging zich aan het oordeel van uw hof.
Indien uw hof zich onvoldoende geïnformeerd acht omtrent het alternatief van een civiele rechtelijke machtiging en daardoor neigt naar oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging, verzoek ik uw hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nader onderzoek naar dat alternatief te laten verrichten. (…)’
2.
Het gerechtshof heeft het volgende overwogen ten aanzien van de oplegging van een maatregel (p. 13 e,v. arrest):
‘Het hof onderschrijft de bevindingen en conclusies van psychiater [betrokkene 3] en GZ-psycholoog [betrokkene 4] en zal op basis daarvan aan de verdachte — ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde — de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS-maatregel) met dwangverpleging opleggen. Aan de voorwaarden voor oplegging daarvan is voldaan. Hierboven is reeds vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van zowel een ziekelijke stoornis als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a Sr. De in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde feit betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld. Op basis van de bevindingen en conclusies van psychiater [betrokkene 3] en GZ-psycholoog [betrokkene 4] is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging eisen. Dat oordeel is enerzijds gegrond op de ernst en aard van de bewezenverklaarde feiten, het gevaar voor herhaling en het door de psychiater genoemde gevaar voor daadwerkelijke geweldsdelicten. Anderzijds constateert het hof dat in dit stadium van het proces de mogelijkheden van een op de persoon van de verdachte toegesneden afdoening uiterst beperkt zijn. Behalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging zijn het hof geen andere opties gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling.
De op te leggen TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd voor de duur van maximaal 4 jaren, nu naar het oordeel van het hof op basis van het dossier niet kan worden geoordeeld dat de in de zaak met parketnummer 10-036946-19 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het in de zaak met parketnummer 10-172677-19 bewezenverklaarde feit misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
(onderstrepingen JK)
3.
Het hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen niet gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat met de minder ingrijpende, doch eveneens verplichte zorg op basis van art. 2.3 Wet forensische zorg (Wfz), kan worden volstaan. Dit artikel, art. 2.3 Wfz, vervangt het oude art. 37 Sr, aldus de wetsgeschiedenis. Zie Kamerstukken II, 2015/16, 32399, nr. 25, p. 128:
‘Artikel 2.3 van de Wfz vervangt de modaliteit van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. Om te voorkomen dat bij de afweging tussen straf of zorg afwegingen een rol spelen die hierop niet van invloed zouden mogen zijn, is besloten de beëindiging te koppelen aan de toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie. Voorop staat namelijk dat een client de zorg ontvangt die hij nodig heeft, of iemand wordt verdacht van een strafbaar feit, of dat de rechter zich hierover heeft uitgesproken, mag geen verschil maken.’
4.
Uit het arrest van uw Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:845, blijkt dat de strafrechter
‘op grond van artikel 2.3 Wfz in verbinding met artikel 6:5, aanhef en onder a, Wvggz in een afzonderlijke beschikking een civiele machtiging voor verplichte zorg [kan] verlenen voor de duur van ten hoogste zes maanden indien de strafrechter dit in het kader van ‘de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ aangewezen oordeelt in het kader van de afdoening van een voorliggende strafzaak.’
(rechtsoverweging 3.5.1.)
5.
Het gerechtshof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het
‘geen andere opties (zijn) gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling.’
6.
Het gerechtshof is daarbij kennelijk (mede) afgegaan op de verklaringen van de deskundigen dat TBS met dwangverpleging de ‘enige optie’ is. Vastgesteld moet echter worden dat blijkens de verklaringen van die deskundigen, zij als het gaat om andere mogelijkheden voor behandeling en meer in het bijzonder die op basis van art. 2.3 Wfz, een onjuist beeld van de toepassing en inhoud daarvan hebben en geven (overwegingen gerechtshof in arrest, p. 13):
‘GZ-psycholoog [betrokkene 4] heeft op de zitting van 6 december 2021 nog toegelicht dat bij de vraag of rechterlijke (civiele) machtiging na zes maanden zou moeten worden verlengd, het forensisch- en recidive aspect niet wordt meegenomen. Een dergelijke machtiging is immers niet gericht op het voorkomen van recidive in strafrechtelijke zin, maar enkel op het beteugelen van ernstig nadeel in het kader van de Wet zorg en dwang, en daarom in deze situatie ontoereikend.’
(onderstrepingen JK)
Psychiater [betrokkene 3] heeft gerapporteerd (overwegingen gerechtshof in arrest, p. 12):
‘Bij het uitblijven van instemming van betrokkene (en zijn moeder) met enige vorm van behandeling is de enig overblijvende optie het opleggen van een Tbs met bevel tot verpleging. Wanneer het verloop van de behandeling daar ruimte voor biedt kan de verlengingsrechter uiteraard te allen tijde besluiten om het schakelartikel 2.3 van de Wet forensische zorg te benutten voor omzetting van de lopende maatregel tbs naar Rechterlijke Machtiging ex [Wet Zorg en Dwang].’
(onderstrepingen JK)
7.
Uit bovenstaande citaten volgt dat de deskundigen miskennen dat de strafrechter rechtstreeks kan bepalen dat in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde verplichte zorg wordt verleend op basis van art. 2.3 Wfz en dat deze oplegging begrepen dient te worden als vervanging van de — strafrechtelijke — maatregel uit (vervallen) art. 37 Sr. Onjuist is daarbij de door GZ-psycholoog [betrokkene 4] betrokken — ongemotiveerde — stelling dat het forensisch- en recidive aspect bij verlengingen daarvan niet zouden worden meegenomen. Ook is instemming van betrokkene en/of zijn familie voor verlening van een zorgmachtiging en de in het kader daarvan verleende verplichte zorg, anders dan psychiater [betrokkene 3] kennelijk veronderstelt, niet vereist.
8.
Nu het gerechtshof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de verlening van een zorg- dan wel rechtelijke machtiging op grond van art. 2.3 Wfz en het daartoe niet meer heeft overwogen dan dat ‘(b)ehalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging (…) het hof geen andere opties (zijn) gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte, de noodzaak tot behandeling en het voorkomen van herhaling’, heeft het verzuimd in het bijzonder de in art. 359 lid 2, tweede volzin vereiste redenen voor die afwijking op te geven. Verwijzing naar hetgeen de deskundigen in dat verband hebben gerapporteerd/verklaard kan niet als opgave van dergelijke redenen gelden en/of die afwijking niet dragen, omdat deze deskundigen daarin blijk geven de aard en reikwijdte van een dergelijke machtiging te miskennen.
9.
Een en ander brengt de nietigheid van het arrest mee (art. 359 lid 8 Sv).
Ad b)
10.
Het hof is overgegaan tot oplegging van TBS met dwangverpleging met de motivering als hiervoor geciteerd onder 2. In het bijzonder heeft het overwogen:
‘Op basis van de bevindingen en conclusies van psychiater [betrokkene 3] en GZ-psycholoog [betrokkene 4]is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging eisen. Dat oordeel is enerzijds gegrond op de ernst en aard van de bewezenverklaarde feiten, het gevaar voor herhaling en het door de psychiater genoemde gevaar voor daadwerkelijke geweldsdelicten. Anderzijds constateert het hof dat in dit stadium van het proces de mogelijkheden van een op de persoon van de verdachte toegesneden afdoening uiterst beperkt zijn. Behalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging zijn het hof geen andere opties gebleken die evenveel recht doen aan de ernst van de feiten,de persoon van de verdachte,de noodzaak tot behandelingen het voorkomen van herhaling.’
(onderstrepingen JK)
11.
Het gerechtshof rept met geen woord over het alternatief dat door de verdediging naar voren is gebracht (zie hiervoor ad a) onder 1), te weten een machtiging zoals bedoeld in art. 2.3 Wfz. Het gerechtshof is aan het pleidooi van de verdediging voorbijgegaan met een — deels — onbegrijpelijke en (te) summiere motivering. Om de redenen als hiervoor ad a) onder 6, 7 en 8 uiteengezet kunnen de verklaringen van de deskundigen dat oordeel evenmin dragen. Dit betekent dat afgegaan moet worden op (de motivering van) het oordeel van het gerechtshof dat ‘(b)ehalve terbeschikkingstelling met dwangverpleging (…) geen andere opties (zijn) gebleken (…)’.
12.
In dat verband is zonder nadere motivering, die ontbreekt, en mede in het licht van het feit dat het gerechtshof verzoeker ontoerekeningsvatbaar heeft verklaard, hem niet strafbaar heeft geoordeeld en heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, het oordeel dat ‘de ernst van de feiten’ en ‘de persoon van de verdachte’ aan een andere afdoening dan TBS met dwangverpleging en meer in het bijzonder aan toepassing van art. 2.3 Wfz in de weg staan, onbegrijpelijk.
13.
Voor de ‘ernst van de feiten’ komt daar nog bij dat het gerechtshof daarover heeft geoordeeld (zie het oordeel met betrekking tot de maximering van de TBS met dwangverpleging) dat zij niet gericht zijn geweest tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
14.
Onbegrijpelijk is ook het oordeel dat TBS met dwangverpleging de enige optie is vanwege de ‘noodzaak tot behandeling’: de door de verdediging gesuggereerde toepassing van art. 2.3 Wfz brengt immers ook verplichte (klinische) forensische behandeling mee. Die behandeling is gericht op de daarmee beoogde doelen, voorzien in art. 3.4 onder b, c, d en e van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (art. 2.3. lid 1 Wfz) dan wel artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (art. 2.3 lid 2 Wfz), een en ander, zoals artikel 2.3 Wfz bepaalt, ‘in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’.
15.
Dat laatste betekent dat, anders dan het gerechtshof kennelijk en onbegrijpelijk meent, ook het ‘voorkomen van herhaling’ als een met de behandeling in dat kader beoogd doel moet worden aangemerkt.
16.
Het vorenstaande brengt mee dat, mede in het licht van hetgeen de verdediging in dat verband heeft aangevoerd, het gerechtshof de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging onvoldoende met redenen heeft omkleed en/of de oplegging van die maatregel onbegrijpelijk is.
17.
Daardoor lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van verzoeker niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is op 3 februari 2022 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2022.
2.
Bij bericht van 19 oktober 2022 heeft de strafgriffie van Uw Raad meegedeeld dat de stukken op 9 september 2022 aldaar zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad 7 maanden en 6 dagen zijn verstreken en dat de redelijke termijn, die in casu vanwege het feit dat verzoeker ten tijde van het wijzen van het arrest gedetineerd was, 6 maanden bedraagt, met 1 maand en 6 dagen is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Dit dient consequenties te hebben voor de strafoplegging. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 17 november 2022
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑11‑2022
Rb. Oost-Brabant, 11 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5322.