Ter terechtzitting van 10 december 2013 spreekt zij wel over een “laissez passer” maar dan voor het geval verdachte, die in Nederland geen verblijfsstatus heeft, na zijn vrijlating naar Ghana zou worden gestuurd.
HR, 26-04-2016, nr. 15/03310
ECLI:NL:HR:2016:738
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
15/03310
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:738, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:301, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:738, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/251 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0213
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid verdachte in h.b. Art. 416.2 Sv. HR verwijst naar relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BK0910. De omstandigheid dat de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM in h.b. kan zijn overschreden staat er niet aan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416.2 Sv.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/03310
LBS/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2015, nummer 21/001633-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Daartoe is aangevoerd dat uit de stukken het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in hoger beroep is overschreden en het Hof ambtshalve daarnaar een onderzoek had moeten instellen, en daarvan in zijn motivering moeten blijk geven, teneinde te beoordelen of dat tot enige compensatie in de vorm van strafvermindering moet leiden.
3.2.
Het Hof heeft bij verstek arrest gewezen en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep."
3.3.
Zoals het middel terecht tot uitgangspunt heeft genomen, is de beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010/88). De beslissing van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep op de in de overweging genoemde gronden, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt, staat de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in hoger beroep kan zijn overschreden, niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416, tweede lid, Sv.
3.4.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Conclusie 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid verdachte in h.b. Art. 416.2 Sv. HR verwijst naar relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BK0910. De omstandigheid dat de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM in h.b. kan zijn overschreden staat er niet aan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416.2 Sv.
Nr. 15/03310 Zitting: 9 februari 2016 (bij vervroeging) | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op de voet van het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat verdachtes verzoek om zijn ter terechtzitting van 2 juli 2015 gedaan verzoek om aanhouding van de behandeling van zijn zaak gelet op zijn aanwezigheidsrecht ten onrechte is afgewezen, althans dat die afwijzing ontoereikend is gemotiveerd.
4. Verdachte is in eerste aanleg verschenen ter terechtzittingen van 16 april 2008 en 27 november 2009. Op de laatste terechtzitting is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en verbeurdverklaring van onder hem inbeslaggenomen contanten wegens 1. “opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument” gepleegd in de periode van 2 april tot en met 5 april 2008, 2: “in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals is”, gepleegd op 5 april 2008, en 3. “schuldwitwassen”, eveneens gepleegd op 5 april 2008.
5. Verdachte is op 27 november 2009 in hoger beroep gekomen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 januari 2013 is hij niet verschenen. Naar aanleiding van het door de Advocaat-Generaal gedaan verzoek d.d. 11 december 2012 schorst het Hof het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping -tevens op het detentieadres in Spanje- van de verdachte. Ter terechtzitting van 4 september 2013 is hij opnieuw niet verschenen. Het onderzoek wordt op verzoek van verdachtes raadsman geschorst tot de terechtzitting van 10 december 2013 onder mededeling van de voorzitter
“dat het hof er vooralsnog van uitgaat dat verdachte thans niet (meer) gedetineerd is in Spanje en dat het op de weg van de raadsman ligt om het tegendeel schriftelijk te onderbouwen en dit ten behoeve van de oproeping voor de zitting over te leggen aan het openbaar ministerie.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2013, alwaar verdachte wederom niet is verschenen, houdt in voor zover hier van belang:
“Ter terechtzitting is aanwezig mr D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede dat over de afwezigheid van verdachte bij de terechtzitting van heden is gecorrespondeerd. Het hof beschikt over de stukken die zijn gestuurd. De advocaat- generaal heeft op twee verschillende geboortedata gecontroleerd of verdachte gedetineerd is in Spanje, maar dit heeft niets opgeleverd.
De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw of verdachte op de hoogte is van de zitting.
De raadsvrouw deelt, zakelijk weergegeven, mede:
Mijn cliënt is van de zitting van vandaag op de hoogte. Ik ben niet uitdrukkelijk gemachtigd om de verdediging te voeren voor een inhoudelijke behandeling. Hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Mijn cliënt zit al een hele tijd in Spanje vast vanwege een Opiumwet-delict. U houdt mij voor dat hij de beslissing had kunnen opsturen waaruit blijkt voor welk feit en tot welke straf hij is veroordeeld. Het contact verloopt moeizaam. Ik heb hem twee keer telefonisch gesproken. Ik stuur dan een brief naar de PI met het verzoek om gebeld te worden. Mijn cliënt is afhankelijk van een stichting om geld te krijgen. Soms krijgt hij € 20 en dan belt hij mij weer. Het kan dus zijn dat hij niet terugbelt omdat hij geen geld heeft.
Wanneer hij vrijkomt, weet ik niet. Hij is in 2008 aangehouden. Er loopt een WOTS- verzoek. Hij wil graag naar Nederland.
U vraagt mij wat zijn verblijfsstatus in Nederland is. Volgens mij heeft hij die niet meer. U houdt mij voor dat de kans groot is dat hij na zijn vrijlating naar Ghana wordt gestuurd. Dat klopt, maar dan kan hij een laissez passer krijgen.
De voorzitter deelt mee dat het van belang is dat deze zaak binnen een redelijk afzienbare tijd zal worden afgewikkeld.
De advocaat-generaal vraagt aan de raadsvrouw hoe zij weet of de man die zij spreekt daadwerkelijk deze [verdachte] is.
De raadsvrouw deelt, zakelijk weergegeven, mede:
Wij hebben contact met hem gehouden. Stichting Epafras heeft ook contact met hem.
Ik heb dat niet op papier. Ik heb een verzoek ingediend om een detentieverklaring te krijgen en de stukken die ik heb toegestuurd zijn alle stukken die ik heb ontvangen.
De oudste raadsheer houdt mij voor dat zij in de stukken heeft gelezen dat hij afgelopen zomer zou vrijkomen. Volgens mij was dat vanwege zijn gezondheid. Dat is uiteindelijk niet gebeurd.
Mijn cliënt is bereid een verklaring af te leggen. U houdt mij voor dat hij eventueel schriftelijk een verklaring zou kunnen afleggen. Ik denk dat een videoverbinding misschien ook tot de mogelijkheden behoort.
De advocaat-generaal deelt, zakelijk weergegeven, mede:
Ik ben er niet van overtuigd dat het om deze [verdachte] gaat. Uit het eerdere onderzoek is niet gebleken dat hij gedetineerd is. Bij de voorbereiding van de zaak zag ik dat de geboortedatum uit het paspoort niet overeenkwam met de datum die hij zelf heeft opgegeven. Hij heeft gezegd dat hij op [geboortedatum 1] 1971 is geboren. Via de officiële autoriteiten krijgen wij niet bevestigd dat hij daar vast zit. In de stukken van de raadsvrouw staat alleen een naam. Het openbaar ministerie meent dat niet is gebleken dat hij in detentie zit. Indien u meent dat hij in detentie zit, dan is het aanwezigheidsrecht niet absoluut. Er behoort ook gekeken te worden naar een spoedige afwikkeling van de zaak. De feiten zijn in 2008 gepleegd. We weten niet wanneer hij vrij komt. Ik las in één van die berichten dat hij misschien eind van dit jaar of begin volgend jaar vrij komt.
Ik ben van mening dat we de zaak vandaag inhoudelijk kunnen afdoen.
De raadsvrouw deelt, zakelijk weergegeven, mede:
Ik neem aan dat de man die ik heb gesproken de [verdachte] is waar het in deze zaak om gaat.
Als het aankomt op een afweging van het aanwezigheidsrecht en het belang van de spoedige afdoening van de zaak dan ben ik van oordeel dat deze afweging in het voordeel van mijn cliënt uitvalt. Het recht op een spoedige afdoening bestaat om de verdachte niet te lang in onzekerheid te laten leven. Mijn cliënt wil echter dat de zaak wordt aangehouden. Hij heeft het recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Indien dat niet mogelijk blijkt dan zou hij een schriftelijke verklaring kunnen afleggen of eventueel via een videoverbinding een verklaring kunnen afleggen.
U vraagt mij of mijn cliënt vast zit onder de naam [verdachte] of onder een alias. Hij zit vast onder de naam [verdachte] .
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst opdat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik kan maken en dat verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip zal worden opgeroepen, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsvrouw.
Er zal worden getracht om de zaak in mei/juni 2014 op zitting te plannen. De raadsvrouw heeft de gelegenheid om in de tussentijd voor informatie te zorgen over de persoon van verdachte en zijn detentie in Spanje. In ieder geval zou het vonnis op grond waarvan verdachte vast zit overgelegd moeten kunnen worden, zodat ook duidelijk is hoe lang verdachte (nog) vast zit. Indien verdachte een verklaring wenst af te leggen en niet op de terechtzitting kan verschijnen, bestaat de mogelijkheid om de verklaring op schrift te stellen.
De raadsvrouw heeft in dat geval de gelegenheid om een machtiging te regelen om de verdediging te voeren.
Het hof verzoekt de advocaat-generaal om met de beslissing van “La Junta de Tratamiento” in Teixeiro in Spanje van 28 november 2013, die door de raadsvrouw is overgelegd, informatie over de veroordeling en de detentie van verdachte bij de Spaanse autoriteiten, en meer in het bijzonder bij de inrichting die in de beslissing is vermeld, op te vragen en deze stukken met een vertaling aan het hof en de raadsvrouw te doen toekomen.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2015, alwaar verdachte niet is verschenen, houdt in voor zover hier van belang:
“De raadsvrouw deelt voorts mede, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt heeft te kennen gegeven dat hij gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting. Om die reden wil hij zijn advocaat ook niet machtigen om namens hem de verdediging te voeren.
Ik verzoek u de behandeling van de zaak aan te houden teneinde mijn cliënt in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
Ik heb met [betrokkene] van de Reclassering Nederland ge-sproken. Zij deelde mij mede dat er vanaf 2009 een reclasseringsmedewerker contact heeft met cliënt [verdachte] , geboren in 1972. Deze reclasseringswerker bezoekt cliënt ook in de gevangenis in Spanje.
Cliënt zit tot juli 2022 gedetineerd in Spanje. Hij is op de hoogte van deze strafvervolging en van het feit dat zijn zaak vandaag dient.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
“Gelet op wat er is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van het hof van 4 september 2013, komt de informatie van de raadsvrouw wel heel laat.
Ik verzoek het hof om de zaak vandaag af te doen buiten aanwezigheid van verdachte.
Na schorsing voor beraad deelt de voorzitter mede:
In principe heeft verdachte het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dit recht is echter geen absoluut recht waarop geen uitzonderingen bestaan. Er vanuitgaande dat het bij de in Spanje gedetineerde [verdachte] gaat om dezelfde [verdachte] als gedagvaard in deze strafzaak, is het hof van oordeel dat verdachte, door zijn langdurige detentie in verband met het plegen van een strafbaar feit, zichzelf in de situatie heeft gebracht dat hij niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn.
Er bestaat een deugdelijke wettelijke regeling voor verdachten om zich ter terechtzitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Verdachte heeft ook praktisch die mogelijkheid, nu hij contacten heeft met een advocaat in Nederland. Ook het EVRM kent in artikel 6 de verdediging “through legal counsel” en geeft dus evenmin een onbeperkt recht op een verdediging in persoon.
Gelet op het feit dat de tenlastegelegde feiten dateren van april 2008, de zaak in hoger beroep al drie maal is aangehouden en het mogelijk nog tot medio 2022 duurt voordat verdachte ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, is het hof van oordeel dat het belang van (voortvarende) afdoening van deze strafzaak dient te prevaleren boven het recht van verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Het verzoek om aanhouding van de zaak wordt afgewezen.”
8. In zijn arrest van 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707 overwoog de Hoge Raad:
“2.3. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben, onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317).
2.4. De inhoud van het hiervoor in 2.2 genoemde faxbericht van de raadsman levert een duidelijke aanwijzing op als hiervoor onder 2.3 bedoeld. Hieruit kan immers bezwaarlijk anders volgen dan dat de in Duitsland gedetineerde verdachte, die in eerste aanleg is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het oordeel van het Hof is in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen en de omstandigheden van het geval niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de verdachte zal komen (vlg. HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8428, NJ 2005/229).”
9. In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat het belang van (voortvarende) afdoening van deze strafzaak dient te prevaleren boven het recht van verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn. In dat verband is van belang hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 26 januari 1999, NJ 1999, 294:
“3.3 Hetgeen blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar door de raadsman naar voren is gebracht met betrekking tot de afwezigheid van de verdachte kan niet anders worden verstaan dan als een namens de verdachte gedaan beroep op diens recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.”
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat het belang van (voortvarende) afdoening van deze strafzaak dient te prevaleren boven het recht van verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn, op zichzelf geen blijk van hantering van een onjuiste maatstaf.
10. Ter terechtzitting van 13 december 2013 heeft het Hof de Advocaat-Generaal verzocht informatie over de veroordeling en de detentie van verdachte bij de Spaanse autoriteiten, en meer in het bijzonder bij de inrichting die in de beslissing is vermeld, op te vragen en deze stukken met een vertaling aan het Hof en de raadsvrouw te doen toekomen. Ter terechtzitting van 2 juli 2015, waarop het Hof anders was samengesteld dan ter terechtzitting van 13 december 2013, komt noch het Hof noch verdachtes raadsvrouw op dit verzoek terug.
11. In het dossier, dat de griffier van het Hof op de voet van het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv heeft gezonden aan de griffier van de Hoge Raad, bevinden zich de verzochte stukken niet. Wel bevat dit een mailwisseling over de onderhavige zaak, resulterend in een bericht d.d. 24 november 2014 van een senior secretaris van het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, inhoudende dat de – blijkens een eerder email-bericht: uit Spanje – “ontvangen stukken zullen worden geordend en tzt aan hof en verdediging worden aangeleverd”.
12. Kennelijk hebben deze stukken niet volledige duidelijkheid verschaft over de vraag of de verdachte in de onderhavige zaak inderdaad als [verdachte] , geboren te [geboortedatum 2] op [geboortedatum 1] 1972, in Spanje gedetineerd zit. Het Hof overweegt immers “Er vanuitgaande dat het bij de in Spanje gedetineerde [verdachte] gaat om dezelfde [verdachte] als gedagvaard in deze strafzaak …”. In cassatie is deze vooropstelling niet bestreden zodat daarvan bij de beoordeling van de onderhavige zaak moet worden uitgegaan. Voorts staat in cassatie vast dat verdachte gebruik wilde maken van zijn recht bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig te zijn.
13. Het Hof heeft niets vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee gemoeid zou zijn. Ook de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft zich daarover niet uitgelaten. Ter terechtzitting van 10 december 2013 heeft verdachtes raadsvrouw aangevoerd dat indien het niet mogelijk zou blijken verdachte in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen, hij een schriftelijke verklaring over zou kunnen leggen of eventueel via een videoverbinding een verklaring zou kunnen afleggen. Ter terechtzitting van 2 juli 2015 is zij daarop niet teruggekomen. Dat springt temeer in het oog omdat zij verklaart dat de reclassering regelmatig contact heeft met de verdachte en een reclasseringsmedewerker verdachte in Spanje bezoekt. Een verzoek om te onderzoeken of er een mogelijkheid is voor de verdachte om tijdens de periode van zijn detentie in Nederland ter terechtzitting te verschijnen doet zij niet.1.
14. Zou de behandeling van de onderhavige zaak pas plaatsvinden nadat verdachte in juli 2022 uit de Spaanse gevangenis zou komen, dan zou de vervolging ter zake van feit 3 (art. 420 quater Sr), zijn verjaard (art. 72 lid 2 Sr).
15. Dit alles overziende en in aanmerking nemende dat verdachte de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg wel heeft bijgewoond acht ik de door het Hof gemaakte afweging niet onbegrijpelijk. De feiten waren inmiddels wel heel oud geworden, zo oud dat feit 3 zou zijn verjaard wanneer verdachte zou vrijkomen, terwijl ter terechtzitting van 2 juli 2015 nog steeds niet duidelijk was of de verdachte binnen afzienbare termijn ter terechtzitting zou kunnen verschijnen. In die omstandigheden heeft het Hof, mede in aanmerking genomen dat verdachte de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in eerste aanleg heeft bijgewoond en verdachtes raadsvrouw (in de vorm van onderbouwing van verdachtes verzoek om aanhouding van de behandeling) nog geen begin van inzicht in verdachtes bezwaren tegen het veroordelend vonnis heeft verschaft, het belang van (voortvarende) afdoening van deze strafzaak kunnen laten prevaleren.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat het Hof ambtshalve geen redenen voor inhoudelijke behandeling van de zaak heeft gezien hoewel de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep in aanzienlijke mate is overschreden.
18. In het onderhavige geval is hoger beroep ingesteld op 27 november 2009 en heeft de eerste terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden op 4 januari 2013. Dat betekent dat tussen het instellen van hoger beroep en de eerste terechtzitting in hoger beroep een periode is verstreken van ruim drie jaar. Daarmee is de redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep overschreden. Vervolgens is de behandeling van de zaak steeds in het belang van de verdediging c.q. op verdachtes verzoek aangehouden. De door aanhouding verstreken tijd komt dus voor rekening van de verdachte.
19. In het onderhavige geval heeft het Hof de verdachte op de voet van het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, overwegende:
“nu de verdachte geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde-vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.”
20. Over de enkele klacht in cassatie dat de redelijke termijn in cassatie is overtreden, overwoog de Hoge Raad:
“2.2.4. (…) In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
In dit oordeel ligt besloten dat de Hoge Raad niet ambtshalve compensatie geeft voor overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wanneer de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven.
21. Ook in de onderhavige zaak heeft de verdachte kennelijk geen klachten over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de eerste rechter en heeft hij er tot op zekere hoogte zelf voor gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het beroep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven. Dit betekent dat het onderhavige beroep op schending van art. 6 lid 1 EVRM geen klacht is die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt en dat deze klacht dus in cassatie buiten behandeling kan blijven.
22. Voor zover dit anders is diene het volgende. Nu de verdachte kennelijk geen klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de eerste rechter, en hij er tot op zekere hoogte zelf voor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het beroep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, terwijl van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing geen sprake is, noopte de overschrijding van de redelijke termijn het Hof niet de zaak ambtshalve inhoudelijk te beoordelen. Er is immers geen reden op dit punt voor ambtshalve optreden van de rechter in hoger beroep een andere maat te hanteren dan voor ambtshalve optreden van de rechter in cassatie.
23. Kan het middel in cassatie niet buiten behandeling blijven, dan faalt het middel.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2016
Beroepschrift 04‑11‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 10 september 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143,1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1972,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Spanje,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/001633-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 2 juli 2015 rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel tegen een vonnis van de politierechter te Amsterdam waarbij aan rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 231 en 420quater Sr een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden werd opgelegd.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 lid 3 EVRM en/of art. 14, derde lid sub d, IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Ten onrechte heeft het Hof op 2 juli 2015 het verzoek tot aanhouding, zoals dat op de zitting van 5 juli 2015 door de raadsvrouw van rekwirant is gedaan, ten onrechte en in strijd met het uit onder meer art. 6 lid 3 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht afgewezen, althans had het Hof het verzoek om aanhouding in ieder geval niet zonder enig nader onderzoek mogen afwijzen, althans en in elk geval is de afwijzing van dat (herhaalde) verzoek onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Rekwirant is in appel niet in staat is geweest gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ter motivering van het genoemde verzoek om aanhouding van de behandeling van het hoger beroep is aangevoerd dat rekwirant (ten tijde van de zitting in appel op 2 juli 2015) gedetineerd was in Spanje, als gevolg waarvan hij niet op de zitting kon verschijnen. Het verzoek om aanhouding is vervolgens ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, afgewezen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de verdachte zal komen (vlg. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707 en HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8428, NJ 2005/229).
Toelichting
Het procesverloop in de onderhavige zaak kan als volgt worden samengevat:
Op 16 april 2008 vond de eerste zitting in eerste aanleg plaats. Rekwirant was aldaar aanwezig, samen met zijn raadsman, mr. R. Malewicz. Dat was ook het geval op 27 november 2009. Op die zitting vond in eerste aanleg de inhoudelijke behandeling plaats. Bij vonnis d.d. 27 november 2009 is rekwirant door de politierechter te Amsterdam ten aanzien van de aan hem ten laste gelegde feiten (kort samengevat: het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, het bezit van een vals reisdocument en schuldwitwassen) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Ook is een bedrag van € 13.290,- verbeurd verklaard. Tegen dat vonnis heeft rekwirant nog dezelfde dag hoger beroep doen instellen.
Op 4 januari 2013 vond de eerste zitting in hoger beroep plaats. Het onderzoek is op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst in het belang van de verdediging naar aanleiding van een door de advocaat-generaal gedaan verzoek d.d. 11 december 2012. Het Hof heeft bij die gelegenheid tevens bevolen rekwirant op te roepen op ‘het detentieadres in Spanje’.
De tweede zitting in hoger beroep vond plaats op 4 september 2013. Uit het proces-verbaal terechtzitting van die datum blijkt dat het onderzoek vervolgens is geschorst tot de terechtzitting van 10 december 2013 en dat er inmiddels enige onduidelijkheid bestond bij het Hof met betrekking tot het antwoord op de vraag of rekwirant (nog steeds) gedetineerd zat in Spanje.
De derde zitting in hoger beroep vond plaats op 10 december 2013. Rekwirant is op die zitting wederom niet verschenen, maar deze keer was wel aanwezig een advocaat, mevrouw mr. D.N. de Jonge. Zij heeft namens rekwirant aangegeven dat hij graag gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat hij (al een hele tijd) in Spanje vastzit vanwege een Opiumwet delict. Ook heeft zij aangegeven dat het contact met rekwirant moeizaam verloopt, dat zij kon vertellen dat hij in 2008 is aangehouden, dat zij niet weet wanneer hij vrijkomt en dat er een WOTS-verzoek loopt omdat cliënt graag terug wilde naar Nederland.
Ook heeft zij gewezen op de mogelijkheid een laissez passer te krijgen. Zij heeft daarnaast aangegeven dat een videoverbinding misschien ook tot de mogelijkheden behoort. Namens rekwirant is verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en is erop gewezen dat hij het recht heeft om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Vervolgens heeft het Gerechtshof het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd geschorst opdat rekwirant van zijn aanwezigheidsrecht gebruik kon maken, heeft het Hof nog enige suggesties gedaan richting de verdediging en een verzoek gedaan aan de advocaat-generaal om meer informatie te verschaffen met betrekking tot de veroordeling en detentie van rekwirant in Spanje.
De vierde en laatste zitting in hoger beroep vond plaats op 2 juli 2015. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van die datum is het Hof ervan uitgegaan dat rekwirant (die wederom niet was verschenen) op dat moment gedetineerd zat in Spanje. Nadat het Hof had bevolen dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw werd aangevangen, heeft de ter terechtzitting verschenen raadsvrouw van rekwirant, mevrouw M.M.R. Slaghekke, het navolgende aangevoerd:
‘Mijn cliënt heeft te kennen gegeven dat hij gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting. Om die reden wijl hij zijn advocaat ook niet machtigen om namens hem de verdediging te voeren.
Ik verzoek u de behandeling van de zaak aan te houden teneinde mijn cliënt in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
Ik heb met mevrouw [betrokkene] van de Reclassering Nederland gesproken. Zij deelde mij mede dat er vanaf 2009 een reclasseringsmedewerker contact heeft met cliënt [rekwirant], geboren in 1972. Deze reclasseringswerker bezoekt cliënt ook in de gevangenis in Spanje.
Cliënt zit tot juli 2022 gedetineerd in Spanje. Hij is op de hoogte van deze strafvervolging en van het feit dat zijn zaak vandaag dient.’
De advocaat-generaal heeft vervolgens het Hof verzocht de zaak af te doen buiten aanwezigheid van rekwirant. Na schorsing voor beraad heeft de voorzitter van het Hof vervolgens het navolgende medegedeeld:
‘In principe heeft verdachte het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dit recht is echter geen absoluut recht waarop geen uitzonderingen bestaan.
Er vanuitgaande dat het bij de in Spanje gedetineerde [rekwirant] gaat om dezelfde [rekwirant] als gedagvaard in deze strafzaak, is het hof van oordeel dat verdachte, door zijn langdurige detentie in verband met het plegen ven aan strafbaar feit, zichzelf in de situatie heeft gebracht dat hij niet bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn.
Er bestaat een deugdelijke wettelijke regeling voor verdachten om zich ter terechtzitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Verdachte heeft ook praktisch die mogelijkheid, nu hij contacten heeft met een advocaat in Nederland.
Ook het EVRM kent in artikel 6 de verdediging ‘through legal councel’ en geeft dus evenmin een onbeperkt recht op een verdediging in persoon.
Gelet op het feit dat de tenlastegelegde feiten dateren van april 2008, de zaak in hoger beroep al drie maal is aangehouden en het mogelijk nog tot medio 2022 duurt voordat verdachte ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, is het hof van oordeel dat het belang van (voortvarende) afdoening van deze strafzaak dient te prevaleren boven het recht van verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn.
Het verzoek om aanhouding van de zaak wordt afgewezen.’
Vervolgens heeft het Hof de vordering van de advocaat-generaal verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, de behandeling van de zaak voortgezet en na de daartoe strekkende vordering van de advocaat-generaal rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, nu rekwirant geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis van de politierechter en het Hof ook zelf geen redenen zag die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maakten.
Mede gelet op de eerder genoemde in artikel 6 lid 3 EVRM neergelegde rechten van rekwirant, met name het aanwezigheidsrecht, heeft het Hof het op de zitting van 2 juli 2015 gedane verzoek om aanhouding ten onrechte afgewezen, althans is de afwijzing van dat verzoek zonder nadere (doch ontbrekende) motivering niet (voldoende) begrijpelijk.
Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben, onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o. 3.34, alsmede onder meer HR 8 februari 2005, LJN AR8428).
De inhoud van de stukken van het geding en hetgeen in dat kader is aangevoerd door de verdediging leveren duidelijke aanwijzingen op als hiervoor bedoeld. Het Hof is blijkens de inhoud van het proces-verbaal terechtzitting d.d. 2 juli 2015 en de motivering van de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van deze zaak ook uitgegaan van de detentie van rekwirant in Spanje. Uit hetgeen door de op de laatste zitting aanwezige raadsvrouw naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de in Spanje gedetineerde verdachte, die in eerste aanleg is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, terwijl daarnaast een substantieel geldbedrag verbeurd is verklaard, niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het oordeel van het Hof is dan ook in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en de omstandigheden van het geval niet begrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid,1. terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de verdachte zal komen.2. Aan een en ander doet niet af dat rekwirant een advocaat uitdrukkelijk had kunnen machtigen om namens hem de verdediging te voeren (vgl. onder meer HR 16 december 2003, LJN AL9062 en HR 26 oktober 2004, NJ 2004, 663), en evenmin dat rekwirant (mogelijk) zichzelf heeft gebracht in de situatie waarin hij op 2 juli 2015 niet (zonder hulp van de justitiële autoriteiten) bij de behandeling van zijn zaak aanwezig kon zijn.
Gelet op het voorgaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van art. 416 Sv en/of art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is beslissing van het Hof rekwirant niet-ontvankelijk te verklaren in diens hoger beroep onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien het Hof heeft overwogen dat het Hof ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep ziet, terwijl het het Hof niet kan (en mag) zijn ontgaan dat de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep in een zodanig aanzienlijke mate is overschreden dat dat diende te leiden tot in ieder geval enige vorm van compensatie in de vorm van strafvermindering, althans is de beslissing van het Hof mede gelet op het uit HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 voortvloeiende uitgangspunt dat de rechter in een geval als het onderhavige ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals gegarandeerd door art. 6, eerste lid, EVRM en dat hij heeft te doen blijken van dat onderzoek, in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Uit de stukken waarover het Hof beschikte en waarvan het kennis moet hebben genomen rijst immers het ernstig en rechtstreeks vermoeden dat de procedure in appel meer dan 5,5 jaar had geduurd en de redelijke termijn in appel dus met in beginsel meer dan 3,5 jaar was overschreden, terwijl de schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn door de door het Hof genomen beslissing rekwirant niet-ontvankelijk te verklaren ten onrechte zonder enige consequentie en/of compensatie is gebleven. Een ambtshalve behandeling van de onderhavige zaak was dan ook (op het eerste gezicht) wel degelijk aangewezen.
Toelichting
In de onderhavige zaak is rekwirant in eerste aanleg door de politierechter te Amsterdam op 27 november 2009 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, terwijl daarnaast een substantieel geldbedrag verbeurd is verklaard. Tegen dat vonnis is namens rekwirant appel ingesteld. In appel is rekwirant, noch een door hem gemachtigd raadsman verschenen. Het Hof heeft de zaak uiteindelijk bij verstek behandeld en heeft direct arrest gewezen. Het Hof heeft rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en die beslissing als volgt gemotiveerd:
‘Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.
Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep’.
Vooropgesteld moet worden dat de beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 en 29 mei 2012, LJN BV9208).
Naar het oordeel van rekwirant is de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring in casu niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Ter motivering van die beslissing heeft het Hof immers kort gezegd overwogen dat het Hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Die overweging is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien het het Hof niet kan zijn ontgaan dat de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep in een zodanig aanzienlijke mate is overschreden dat dat diende te leiden tot in ieder geval enige vorm van compensatie in de vorm van strafvermindering. Uit de stukken waarover het Hof beschikte en waarvan het kennis moet hebben genomen rijst immers het ernstig en rechtstreeks vermoeden dat de procedure in appel meer dan 5,5 jaar had geduurd en de redelijke termijn in appel dus met in beginsel meer dan 3,5 jaar was overschreden, terwijl de schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn door de door het Hof genomen beslissing rekwirant niet-ontvankelijk te verklaren ten onrechte zonder enige consequentie en/of compensatie is gebleven. Een ambtshalve behandeling van de onderhavige zaak was dan ook (op het eerste gezicht) wel degelijk aangewezen.
Daarbij is van belang dat de Hoge Raad in (onder meer) HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 heeft overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM en dat hij onder meer heeft te doen blijken van dat onderzoek als (zoals in de onderhavige zaak het geval is) in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
De voor het Hof kenbare schending van art. 6 EVRM, in de vorm van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de appelprocedure (een overschrijding met meer dan 3 jaar en 7 maanden), had naar het oordeel van rekwirant voor het aanleiding moeten geven voor ambtshalve onderzoek naar de vraag of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM en dat hij onder meer heeft te doen blijken. Immers: mede gelet op het voorgaande is het moeilijk voorstelbaar (en onjuist) dat een kenbare en aanzienlijke schending van het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een berechting binnen een redelijke termijn, of anders gezegd, een omstandigheid die heel goed zou kunnen leiden tot de een aanzienlijke (ambtshalve) aanpassing van de in eerste aanleg aan rekwirant opgelegde straf door deze te verlagen dan wel bijvoorbeeld in geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke vorm op te leggen,3. indien in appel niemand verschijnt en er dan ook geen verweer op dat punt wordt gevoerd, niet zou dienen te leiden tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg voor wat betreft de strafoplegging en dus een ambtshalve beoordeling van de zaak (in beginsel) aangewezen maakt, althans moet worden geoordeeld dat het Hof in die situatie in ieder geval gehouden was om uitdrukkelijk te motiveren waarom het Hof geen reden zag over te gaan tot een (ambtshalve) behandeling van de zaak in hoger beroep.4.
Gelet op al het bovenstaande getuigt naar het oordeel van rekwirant de niet-ontvankelijk verklaring van rekwirant in zijn hoger beroep van een onjuiste (rechts-)opvatting omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin het Hof gebruik kan maken van de bevoegdheid over te gaan tot niet-ontvankelijk-verklaring op grond van art. 416 lid 2 Sv, althans is de beslissing van het Hof mede gelet op het uit HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 voortvloeiende uitgangspunt dat de rechter in een geval als het onderhavige ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals gegarandeerd door art. 6, eerste lid, EVRM en dat hij heeft te doen blijken van dat onderzoek, in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem op 2 juli 2015 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 4 november 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2015
Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een tijdelijke terbeschikkingstelling door de Spaanse autoriteiten aan Nederland in verband met zijn berechting in de onderhavige zaak, al dan niet middels een EAB.
Vgl. recent nog HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707 en eerder onder meer HR 8 februari 2005, NJ 2005, 229.
Zie bijvoorbeeld HR 7 juni 2007, LJN AT3956 en AT3957: in verband met de overschrijding van de inzendtermijn met meer dan drie jaar zette de Hoge Raad de in appel opgelegde straffen om in geheel voorwaardelijke straffen (met een proeftijd van 1 jaar).
Zie bijv. ook HR 29 april 2008, LJN BC3766: uit het vonnis of arrest moet blijken dat de rechter (ex art. 348 Sv) onderzoek heeft gedaan naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het OM en/of het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging) indien (onder meer) uit de stukken het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.