Vgl. het KB van 21 juni 2000, Stb. 271: 1 oktober 2000.
HR, 07-06-2005, nr. 01669/04
ECLI:NL:HR:2005:AT3956
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-06-2005
- Zaaknummer
01669/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT3956
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT3956, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3956
ECLI:NL:HR:2005:AT3956, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3956
- Vindplaatsen
Conclusie 07‑06‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 01669/04
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 9 juni 2000 wegens 1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, en 2. en 3. (telkens) overtreding van artikel 9, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01669/04 en 01670/04. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Hoewel namens de verdachte geen middelen van cassatie zijn voorgesteld, is hij ontvankelijk in het op 21 augustus 2000 ingestelde beroep. Het werd immers ingesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 4671.. Dientengevolge is op de onderhavige zaak nog het door de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591 ingevoerde tweede lid van art. 437 (oud) Sv van toepassing2.. Dat artikellid houdt de bevoegdheid in van de verdachte, door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, om een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen binnen twee maanden nadat de in art. 435 Sv bedoelde aanzegging is betekend en niet een zodanige - bovendien door een advocaat in acht te nemen - verplichting op straffe van de niet-ontvankelijkheid in het beroep.
4.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Uit de stukken van het geding blijkt dat:
- (i)
de verdachte op 21 augustus 2000 beroep in cassatie heeft ingesteld;
- (ii)
volgens een op 10 juni 2004 aan de Griffier van de Hoge Raad gerichte brief van het Hof, het onderhavige dossier deel uitmaakt van een aantal dossiers waarvan naar verluidt "onlangs" is gebleken dat die in ongerede zijn geraakt nadat het cassatieberoep was ingesteld en de dossiers daarom - behoudens tegenbericht - spoedheidshalve zonder de wettelijk vereiste uitwerking van het arrest aan de Hoge Raad zijn toegezonden;
- (iii)
de stukken van het geding blijkens een stempel op de inventaris op 22 juni 2004 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen;
- (iv)
het Hof op 12 januari 2005 om de wettelijk vereiste uitwerking is verzocht;
- (v)
de Hoge Raad op 11 februari 2005 alsnog de verzochte aanvulling van het proces-verbaal van de terechtzitting en van het verkorte arrest, heeft ontvangen.
5.
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat sedert het ingestelde cassatieberoep meer dan 4 jaar zijn verstreken. In aanmerking genomen dat van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen niet kan blijken, brengt dit tijdsverloop mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.
6.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, dient hier het laatstgenoemde belang te prevaleren en dat - onder de gegeven omstandigheden - te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. De onderhavige zaak wordt immers hierdoor gekenmerkt dat de bewezenverklaarde feiten, welke eenvoudig van aard zijn, inmiddels meer dan zes jaar gelden zijn gepleegd, dat het hier gelet op de opgelegde straf niet gaat om ernstige feiten, dat het ongeveer viereneenhalf jaar heeft geduurd voordat de stukken van het geding in de cassatiefase waren ingezonden en dat dus in een eenvoudige zaak van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.5, sprake is.
7.
De in het onderhavige geval in mijn ogen aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie strookt met HR 9 februari 1999, NJ 1999, 314, waarin die niet-ontvankelijkheid werd uitgesproken omdat de inzendingstermijn in cassatie nagenoeg twee jaar bedroeg terwijl een rechtspersoon tot een geldboete van vijfhonderd gulden was veroordeeld, en met HR 29 mei 2001, NJ 2001, 517, in welk arrest de Hoge Raad de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verbond aan een inzendingsduur in cassatie van meer dan vier jaar in een geval waarin de feiten, waarvoor de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, tien jaar geleden waren gepleegd.3.
8.
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
9.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2005
Het overgangsrecht in art. VII van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591 staat daaraan niet in de weg. De stukken van het geding waren op de datum van inwerkingtreding van die wet - 1 juni 1999 ingevolge het KB van 4 februari 1999, Stb. 52 - (uiteraard) nog niet bij de Griffier van de Hoge Raad binnengekomen.
Zie verder HR 19 november 2002, nr. 02540/01 voor wat betreft het tijdsverloop tussen het bij verstek gewezen arrest en het moment waarop de verdachte door betekening van de verstekmededeling op de hoogte kwam van de te zijner laste gewezen uitspraak.
Uitspraak 07‑06‑2005
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de HR zijn, door een administratief verzuim van het hof, bijna vier jaren verstreken, waardoor – bij gebreke van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen – de redelijke termijn ex art. 6.1. EVRM is overschreden, hetgeen strafvermindering tot gevolg heeft.
Partij(en)
7 juni 2005
Strafkamer
nr. 01669/04
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juni 2000, nummer 21/000434-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 1 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. en 3. telkens opleverende "overtreding van artikel 9, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De verdachte heeft op 21 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van een brief van het Gerechtshof te Arnhem, sector strafzaken, van 10 juni 2004 welke inhoudt:
"Door een verzuim aan de kant van het Gerechtshof zijn gedurende een aanzienlijke periode vier strafdossiers, waarin de justitiabele tijdig beroep in cassatie had ingesteld, blijven liggen. Het Gerechtshof betreurt dit ten zeerste."
Een van deze strafdossiers betreft de zaak tegen de verdachte.
3.2.
Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 juni 2004 op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen dat:
- (a)
tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna vier jaren zijn verstreken en
- (b)
niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 juni 2005.