Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
HR, 09-02-2016, nr. 15/01444
ECLI:NL:HR:2016:222
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2016
- Zaaknummer
15/01444
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:222, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2653, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2653, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:222, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/143 met annotatie van T. Kooijmans
AB 2016/351 met annotatie van C.M. Saris, L. van Boven
JV 2016/68
SR-Updates.nl 2016-0089
NbSr 2016/78 met annotatie van mr. C.W. Noorduyn
Uitspraak 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Hetzelfde feit (ne bis in idem). Strafvervolging en bestuurlijke boete. Art. 68 Sr en art. 243.2 jo. 255.1 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. Bij de artt. 197a en 197b Sr - waarin gedragingen zijn omschreven die als misdrijven strafbaar zijn gesteld - gaat het om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan, frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. Art. 2 Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) strekt tot het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en concurrentievervalsing. I.c. is zowel het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden regelingen strekken als het verschil in de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr en art. 243.2 Sv jo. art. 255.1 Sv. ‘s Hofs dat het OM n-o is in de vervolging van verdachte omdat sprake is van 'hetzelfde feit' a.b.i. art. 68 Sr, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
9 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/01444
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, nummer 23/000702-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"primair:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en/of die voornoemde ander(en) daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft/hebben verschaft, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) werk en/of inkomsten had(den), althans ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) arbeid heeft/hebben verricht, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, tot welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
subsidiair:
hij op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met één of meerdere anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke perso(o)n(en) zich wederrechtelijke toegang tot of verblijf in Nederland heeft/hebben verschaft, (telkens) krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemd(e) perso(o)n(en) toen en daar arbeid doen verrichten en/of tewerkgesteld, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was, tot welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt."
2.2.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam met aanvulling van gronden bevestigd. In dat vonnis is het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is, als volgt gemotiveerd:
"Wegens overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen (verder: Wav) heeft verdachte twee bestuurlijke boetes, van tezamen € 8.000,-, opgelegd gekregen. In het kader van de ontvankelijkheid van de officier van justitie is de vraag aan de orde of aan verdachte hetzelfde feit wordt ten laste gelegd als waarvoor voornoemde boetes zijn opgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van de bestuurlijke boetes de vervolging tegen verdachte niet in de weg staat, omdat geen sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.
De politierechter oordeelt anders en overweegt als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moeten bij toetsing van de vraag of van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr sprake is, als relevante factoren worden betrokken de juridische aard van de feiten - in het bijzonder de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de feiten zijn gesteld - en de gedraging van de verdachte. Verdachte wordt - conform het bepaalde in artikel 197a, tweede lid, Sr primair en artikel 197b Sr subsidiair - verweten dat hij illegale vreemdelingen behulpzaam is geweest bij hun verblijf in Nederland door hen meermalen arbeid te hebben laten verrichten en hen daarvoor te hebben betaald. De essentie van dit verwijt ligt naar het oordeel van de politierechter in hetzelfde vlak als de Wav, die ook de tewerkstelling van illegale vreemdelingen beoogt te bestrijden.
Gelet op het voornoemde moet worden vastgesteld dat de rechtsgoederen die in deze strafzaak en met oplegging van de bestuurlijke boetes worden beschermd, (nagenoeg) dezelfde zijn. Omdat dit ook voor de verdachte verweten gedragingen geldt, is de politierechter van oordeel dat het in deze strafzaak om hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr gaat als in de bestuurlijke boetes. Dit brengt mee dat sprake is van een dubbele vervolging tegen verdachte, die in strijd is met het "ne bis in idem"- beginsel en leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof verwijst naar het door dit hof gewezen arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:GHAMS:2014:4232), in het bijzonder naar de daarin opgenomen overwegingen (blz. 2 tot en met 4). Het hof oordeelt ten aanzien van het laste gelegde artikel 197a Wetboek van Strafrecht eveneens dat het daarin beschermde rechtsgoed niet dermate verschillend is van artikel 2 WAV dat niet gesproken kan worden van hetzelfde feit, nu voornoemde bepalingen zien op (onder meer) het bestrijden van de tewerkstelling van illegale vreemdelingen en deze bepalingen kunnen worden bezien als onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan."
2.2.4.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving opgemaakt boeterapport Wet arbeid vreemdelingen van 20 oktober 2011 waaruit volgt dat door de Arbeidsinspectie tegen de verdachte een proces-verbaal is opgemaakt wegens de tewerkstelling van de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011. Op 23 april 2012 zijn kennelijk vervolgens aan de verdachte twee bestuurlijke boetes van € 4.000,- ter zake van overtreding van art. 2 in verbinding met art. 18 Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) opgelegd.
2.3.1.
In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 heeft de Hoge Raad de in zijn rechtspraak ontwikkelde maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sr over - kort gezegd - 'hetzelfde feit' verduidelijkt. In dat verband is ook gewezen op recente wettelijke voorschriften die meer of minder uitdrukkelijk voortbouwen op art. 68 Sr en/of art. 313 Sv en de rechtspraak daarover, zoals de regels in de Awb over de bestuurlijke boete.
2.3.2.
Art. 243, tweede lid (oud), Sv luidt, voor zover hier van belang:
"Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd (...) heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging, met dien verstande dat artikel 245a niet van toepassing is."
Art. 255, eerste lid, Sv luidt, voor zover hier van belang:
"De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden."
2.3.3.
Bij de toetsing of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr en art. 243, tweede lid, Sv in verbinding met art. 255, eerste lid, Sv zien, de in de tenlastelegging respectievelijk het boeterapport omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de feiten niet onder dezelfde wettelijke omschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden wettelijke omschrijvingen strekken, en (ii) de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten is gesteld, in welke maxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en het boeterapport niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394).
2.4.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 197a, tweede en vierde lid, Sr:
"2. Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(...)
4. Indien een van de feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of in vereniging wordt begaan door meerdere personen, wordt gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
(...)"
- art. 197b Sr:
"Hij die een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doet verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 197c Sr:
"Hij die van het in artikel 197b omschreven feit een beroep of gewoonte maakt wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 2, eerste lid (oud), Wav:
"Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."
- art. 18 eerste lid (oud), Wav:
"Als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid (...)"
- art. 19d, eerste en tweede lid (oud), Wav:
"1. De hoogte van de bestuurlijke boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, is, indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
2. Onverminderd het eerste lid verhoogt de aangewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, de op te leggen bestuurlijke boete met 50%, indien op de dag van het constateren van de overtreding nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerdere overtreding bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting is geconstateerd en de bestuurlijke boete wegens de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden."
2.5.
Het primair tenlastegelegde art. 197a, tweede lid, Sr houdt - kort gezegd - in het verbod om een ander uit winstbejag behulpzaam te zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of een van de andere in art. 197a Sr genoemde landen, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang wederrechtelijk is. Het subsidiair tenlastegelegde art. 197b Sr (in verbinding met art. 197c Sr) houdt - kort gezegd - in het verbod om een ander die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid te doen verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk is. Art. 2 Wav houdt - kort gezegd - in het verbod een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2.6.1.
Bij de art. 197a en art. 197b Sr - waarin gedragingen zijn omschreven die als misdrijven strafbaar zijn gesteld - gaat het, blijkens de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 15 weergegeven wetsgeschiedenis, om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan, frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. Art. 2 Wav strekt, blijkens de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 14 weergegeven wetsgeschiedenis, tot het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en concurrentievervalsing.
2.6.2.
In het onderhavige geval is zowel het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden regelingen strekken als het verschil in de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr en art. 243, tweede lid, Sv in verbinding met art. 255, eerste lid, Sv. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte omdat sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016.
Conclusie 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Hetzelfde feit (ne bis in idem). Strafvervolging en bestuurlijke boete. Art. 68 Sr en art. 243.2 jo. 255.1 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. Bij de artt. 197a en 197b Sr - waarin gedragingen zijn omschreven die als misdrijven strafbaar zijn gesteld - gaat het om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan, frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. Art. 2 Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) strekt tot het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en concurrentievervalsing. I.c. is zowel het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden regelingen strekken als het verschil in de maximale straf respectievelijk boete die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, dermate groot dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr en art. 243.2 Sv jo. art. 255.1 Sv. ‘s Hofs dat het OM n-o is in de vervolging van verdachte omdat sprake is van 'hetzelfde feit' a.b.i. art. 68 Sr, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 15/01444 Zitting: 1 december 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 30 januari 2015, met aanvulling van gronden het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Amsterdam bevestigd. In het bevestigde vonnis is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. S.M.L.M. Spoor, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen 13 september 2011 en 20 oktober 2011 zijn meerdere observaties (door de SIOD1.) verricht bij twee marktkramen van de verdachte. Daarbij is geconstateerd dat twee personen werkzaamheden voor de verdachte verrichtten terwijl zij niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning en zij zich wederrechtelijk in Nederland bevonden. Op 23 april 2012 heeft de Arbeidsinspectie aan de verdachte twee boetes van € 4000,- opgelegd ter zake van overtreding van artikel 2 jo. artikel 18 Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). Dit omdat hij voornoemde personen had tewerkgesteld zonder dat zij beschikten over de vereiste tewerkstellingsvergunning. Nu deze personen zich eveneens illegaal in Nederland bevonden, is de verdachte vervolgens gedagvaard bij de politierechter.2.
5. Aan de verdachte is daarbij tenlastegelegd dat hij:
“[primair:]
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en/of die voornoemde ander(en) daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft/hebben verschaft, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) werk en/of inkomsten had(den), althans ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) arbeid heeft/hebben verricht, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, tot3.welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
subsidiair:
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met één of meerdere anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke perso(o)n(en) zich wederrechtelijke toegang tot of verblijf in Nederland heeft/hebben verschaft, (telkens) krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemd(e) perso(o)n(en) toen en daar arbeid doen verrichten en/of tewerkgesteld, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was, tot4.welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt.”
6. De politierechter heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte en daartoe het volgende overwogen:
“(…)
3.3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Wegens overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen (verder: Wav) heeft verdachte twee bestuurlijke boetes, van tezamen € 8.000,-, opgelegd gekregen. In het kader van de ontvankelijkheid van de officier van justitie is de vraag aan de orde of aan verdachte hetzelfde feit wordt ten laste gelegd als waarvoor voornoemde boetes zijn opgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van de bestuurlijke boetes de vervolging tegen verdachte niet in de weg staat, omdat geen sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.
De politierechter oordeelt anders en overweegt als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moeten bij toetsing van de vraag of van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr sprake is, als relevante factoren worden betrokken de juridische aard van de feiten - in het bijzonder de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de feiten zijn gesteld - en de gedraging van de verdachte. Verdachte wordt - conform het bepaalde in artikel 197a, tweede lid, Sr primair en artikel 197b Sr subsidiair - verweten dat hij illegale vreemdelingen behulpzaam is geweest bij hun verblijf in Nederland door hen meermalen arbeid te hebben laten verrichten en hen daarvoor te hebben betaald. De essentie van dit verwijt ligt naar het oordeel van de politierechter in hetzelfde vlak als de Wav, die ook de tewerkstelling van illegale vreemdelingen beoogt te bestrijden.
Gelet op het voornoemde moet worden vastgesteld dat de rechtsgoederen die in deze strafzaak en met oplegging van de bestuurlijke boetes worden beschermd, (nagenoeg) dezelfde zijn. Omdat dit ook voor de verdachte verweten gedragingen geldt, is de politierechter van oordeel dat het in deze strafzaak om hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr gaat als in de bestuurlijke boetes. Dit brengt mee dat sprake is van een dubbele vervolging tegen verdachte, die in strijd is met het “ne bis in idem"- beginsel en leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
(…)”
7. Het Hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd en daarbij overwogen:
“(…)
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof verwijst naar het door dit hof gewezen arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:GHAMS:2014:4232), in het bijzonder naar de daarin opgenomen overwegingen (blz. 2 tot en met 4). Het hof oordeelt ten aanzien van het laste gelegde artikel 197a Wetboek [van Strafrecht] eveneens dat het daarin beschermde rechtsgoed niet dermate verschillend is van artikel 2 WAV dat niet gesproken kan worden van hetzelfde feit, nu voornoemde bepalingen zien op (onder meer) het bestrijden van de tewerkstelling van illegale vreemdelingen en deze bepalingen kunnen worden bezien als onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan.
(…)”
8. De relevante overwegingen uit het arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:GHAMS:2014:4232) waarnaar het Hof verwijst luiden als volgt:
“ (…)
In het onderhavige geval zijn de feitelijke gedragingen van de verdachte naar het oordeel van het hof dezelfde als de gedragingen die tot de oplegging van de bestuurlijke boete hebben geleid. Het gaat er immers om dat de verdachte [getuige] in haar restaurant op 9 juni 2010 (en de periode daaraan voorafgaand) werkzaamheden in de keuken heeft laten verrichten.
Voorts is naar het oordeel van het hof het met artikel 2 WAV beschermde rechtsgoed niet dermate verschillend van het met artikel 197b Sr beschermde rechtsgoed dat niet gesproken kan worden van hetzelfde feit, nu beide bepalingen zien op (onder meer) het bestrijden van de tewerkstelling van illegale vreemdelingen en beide bepalingen kunnen worden bezien als onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan.
(…)”
9. Gedurende de pleegperiode luidden de voor de beoordeling van het middel relevante wetsartikelen als volgt:
Artikel 197a Sr:
“1. Hij die een ander behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang of doorreis wederrechtelijk is, wordt als schuldig aan mensensmokkel gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3. Indien een van de feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, wordt begaan in de uitoefening van enig ambt of beroep, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd en kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het recht het ambt te bekleden of het beroep uit te oefenen en kan de rechter openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten.
4. Indien een van de feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of in vereniging wordt begaan door meerdere personen, wordt gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of een geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
5. Indien een van de feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
6. Indien een van de feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, de dood ten gevolge heeft, wordt een gevangenisstraf van het [lees: ten] hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder Nederland mede verstaan de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.”
Artikel 197b Sr:
“Hij die een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doet verrichten, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
Artikel 2 Wav:
“1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.”
Artikel 243, tweede lid, Sv:5.
“Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging, met dien verstande dat artikel 245a niet van toepassing is.”
Artikel 255, eerste lid, Sv:
“De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.”
10. Voor beantwoording van de vraag of er sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 255, eerste lid, Sv moet aansluiting worden gezocht bij het feitsbegrip van art. 68 Sr. Uit bestendige rechtspraak6.van Uw Raad volgt dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, in de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten dient te vergelijken:
“Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394).”
11. In het licht van het bovenstaande kan het oordeel van het Hof geen stand houden, en wel op grond van het navolgende.
12. Vooropgesteld moet worden dat in casu niet ter discussie wordt gesteld en evenmin staat dat de feitelijke gedragingen ter zake waarvan is beboet enerzijds en ter zake waarvan wordt vervolgd anderzijds niet verschillen. Zoals uit de stukken blijkt, gaat het hier om één en hetzelfde feitencomplex, te weten het tewerkstellen van dezelfde twee personen. Het draait in de onderhavige zaak dus om de juridische aard van de feiten. De vraag die in cassatie voorligt is dan of het Hof terecht het vonnis van de politierechter heeft bevestigd in welk vonnis is geoordeeld dat het in artikel 2 Wav en de artikelen 197a en b Sr gaat om nagenoeg dezelfde rechtsgoederen. Daarin ligt kennelijk besloten dat er geen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten. En voorts dat het Hof heeft overwogen dat de juridische aard van de feiten ‘niet dermate verschillend is dat niet meer van hetzelfde feit gesproken kan worden’. Het ‘dermate’ verschil is volgens het Hof kennelijk niet aanzienlijk.
13. Bij vergelijking van de wetsgeschiedenis van enerzijds de artikelen 197a (mensensmokkel) en 197b Sr (illegale vreemdeling arbeid laten verrichten) en anderzijds artikel 2 Wav (verbod op arbeid zonder tewerkstellingsvergunning), blijkt dat de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, aanzienlijk uiteenlopen.
14. De memorie van toelichting bij de Wet tewerkstelling vreemdelingen - later vervangen door de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) - vermeldt omtrent de doelstellingen van deze wet het volgende:
“1.4. De keuze voor een nieuwe wet.
Met deze wet wil het kabinet de contouren van het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens helder schetsen alsook, en niet minder belangrijk, de instrumentering hiervan verduidelijken. Aan de doelstellingen van de Wabw, te weten de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen, en de rechtspositie van vreemdelingen wordt in dit voorstel van wet niet getornd. (…)”7.
Bij de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen wordt verwoord dat een hardere aanpak van illegale tewerkstelling van vreemdelingen wenselijk is om onder meer de volgende redenen:
“In de eerste plaats wordt door illegale tewerkstelling legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte verdrongen op de arbeidsmarkt. In de tweede plaats gaat illegale tewerkstelling veelal gepaard met overtreding van normen op het gebeid van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdeling. In de derde plaats werkt illegale tewerkstelling concurrentievervalsend binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad. (…)”8.
Tot slot vermeldt de memorie van toelichting bij de Herziening van de Wet arbeid vreemdelingen onder meer het volgende:
“De wet arbeid vreemdelingen (Wav) uit 1995 formuleert een restrictief toelatingsbeleid voor arbeidsmigranten door te bepalen dat een vreemdeling van buiten de Europese Unie (EU) pas in Nederland mag werken als er geen geschikt arbeidsaanbod in Nederland of de rest van de EU beschikbaar is. Daarnaast heeft de Wav tot doel verstoringen op de arbeidsmarkt tegen te gaan. Dit betekent ook dat de handhaving van groot belang is. Illegale tewerkstelling moet worden voorkomen niet alleen vanwege de kwetsbare positie van de arbeidsmigrant, maar ook vanwege de concurrentievoordelen die illegale tewerkstelling kan opleveren.”9.
15. Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 197a en 197b Sr blijkt dat het de wetgever bij de invoering van deze artikelen te doen is geweest om een andere, en duidelijk van de Wav te onderscheiden, doelstelling. De memorie van toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet en van het Wetboek van Strafrecht vermeldt het volgende:
“8. De strafbepalingen ten laste van de werkgevers
Resteert nog een bespreking van de strafbepalingen tegen diegenen die uit winstbejag een vreemdeling behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijf in Nederland, wetende, of ernstige redenen hebbende om te vermoeden, dat de toegang of het verblijf van de vreemdeling hier te lande wederrechtelijk is.
De strafbepalingen borduren, zoals aangegeven, verder op artikel II, onderdeel B van de uitvoeringswet-Schengen. Daarin wordt een nieuw artikel 197a voorgesteld in het bijzonder gericht tegen diegene die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is. Dat artikel 197a heeft mede betrekking op toegangsverschaffing of verblijf tot of in een staat, die gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen. Deze uitbreiding is het gevolg van de omstandigheid, dat het hier gaat om een implementatie van een verplichting voortvloeiend uit de Uitvoeringsovereenkomst-Schengen.
Via de voorgestelde artikelen 197b en 197c worden gekwalificeerde strafbedreigingen ingevoerd ten laste van diegenen die als werkgevers illegale vreemdelingen gelegenheid geven tot wederrechtelijke toegang of wederrechtelijk verblijf hier te lande of die daarvan een beroep of gewoonte maken.
De hierbedoelde gedragingen, waarbij een wederrechtelijk verblijf of onrechtmatige toegangsverschaffing van vreemdelingen wordt begunstigd, zijn niet langer te beschouwen als zuiver ordeningstechnische delicten, als hoedanig zij wel beschouwd worden in het kader van artikel 4 WABW. Het gaat hier om vergrijpen, die zich in wezen richten tegen de openbare orde en die een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas.10.
16. De Raad van State heeft overigens in een zaak waarin aan een vennootschap een bestuurlijke boete was opgelegd wegens overtreding van artikel 2 Wav - nadat haar bestuurders door de strafrechter met betrekking tot hetzelfde feitencomplex reeds onherroepelijk waren veroordeeld wegens overtreding van artikel 197b Sr -, het navolgende overwogen:
“Het verbod van artikel 2, eerste lid en de verplichting van artikel 15, eerste lid, van de Wav vallen niet altijd en niet zonder meer samen met de gedraging waarop artikel 197b van het WvSr ziet. Overtreding van voormelde artikelen van de Wav is mogelijk zonder dat artikel 197b van het WvSr wordt overtreden. Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 1) dat de doelstelling van de Wav met name is: het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en van concurrentievervalsing. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet en van het WvSr (Kamerstukken II 1991/92, 22 735, nr. 3, blz. 37) volgt dat het bij artikel 197b van het WvSr gaat om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. De ratio van artikel 2, eerste lid en artikel 15, eerste lid, van de Wav enerzijds en artikel 197b van het WvSr anderzijds is aldus eveneens verschillend. Van dubbele bestraffing van hetzelfde feit is derhalve geen sprake.”11.
17. Voorts springt nog in het oog dat de strafbedreiging in de respectievelijke artikelen eveneens een relevant verschil laten zien. Het Hof heeft geen aandacht besteed aan dit aspect, althans dat blijkt niet uit het bestreden arrest.
19. De artikelen 197a en 197b Sr zijn misdrijven. Op deze misdrijven stonden ten tijde van de pleegdatum straffen van ten hoogste 4 (artikel 197a lid 2 Sr) of 8 jaar (artikel 197a lid 4 (gewoonte maken14.)), respectievelijk een jaar (artikel 197b), dan wel een geldboete van de 5e categorie.15.De hoogte van die geldboete was ten tijde van de pleegdatum maximaal € 76.000,-.16.
20. Ik constateer dat het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken aanzienlijk is en wel dermate groot dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr. Ik verwijs naar de citaten uit de wetsgeschiedenis hierboven en vat grofweg samen dat bij artikel 2 Wav de economische ordening voorop staat, terwijl de artikelen 197a en 197b Sr zijn opgenomen in titel VIII van Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht met het opschrift “Misdrijven tegen het openbaar gezag”. Indicatief is verder het verschil in de bedreigde straf die ten tijde van de pleegdatum op de onderscheiden feiten was gesteld, In het commune strafrecht is (langdurige) vrijheidsstraf bedreigd en het maximum van de boete een veelvoud van de bedreigde boeten in de Wav.
21. Aldus getuigt het oordeel van het Hof, dat het bij artikel 2 Wav enerzijds en de artikelen 197a en 197b Sr anderzijds gaat om ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr, van een onjuiste rechtsopvatting.
22. Het middel slaagt.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2015
Zie het requisitoir in hoger beroep.
Bedoeld zal zijn: ‘van’.
Bedoeld zal zijn: ‘van’.
Vgl. o.m. HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1452, HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5012, NJ 2013/176, m.nt. Borgers, en HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma.
Kamerstukken II, 1993-1994, 23574, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 4, cursivering van mijn hand.
Kamerstukken II, 2003-2004, 29523, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 1, cursivering van mijn hand.
Kamerstukken II, 2012-2013, 33475, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 1, cursivering van mijn hand.
Kamerstukken II, 1991-1992, 22735, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 37, cursivering van mijn hand.
Zie Raad van State 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3258, AB 2010/160, r.o. 2.3.1.
Zo was het feit immers tenlastegelegd.
Vgl. artt 197a, tweede lid, en 197b Sr (oud).
Beroepschrift 18‑06‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, waarbij het Gerechtshof het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 7 februari 2014 heeft bevestigd, waarbij het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet RO, nu het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens strijd met het ‘una via’-beginsel omdat het tenlastegelegde feit hetzelfde feit betreft als waarvoor reeds een bestuurlijke boete is opgelegd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij:
‘Op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en/of die voornoemde ander(en) daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft/hebben verschaft, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) werk en/of inkomsten had(den), althans ervoor gezorgd dat die perso(o)n(en) arbeid heeft/hebben verricht, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, tot welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Subsidiair:
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 13 september 2011 tot en met 20 oktober 2011, in de gemeente Amsterdam en/of de gemeente Lelystad, althans in Nederland, (telkens) alleen, (althans) tezamen en in vereniging met één of meerdere anderen, (een) ander(en), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke perso(o)n(en) zich wederrechtelijke toegang tot verblijf in Nederland heeft/hebben verschaft, (telkens) krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemd(e) perso(o)n(en) toen en daar arbeid doen verrichten en/of tewerkgesteld, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk was, tot welk(e) feit(en) hij en/of zijn mededader(s) een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt.’
2.
De overwegingen van de politierechter in het door het Hof bevestigde vonnis luiden als volgt:
‘3.3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Wegens overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen (verder: Wav) heeft verdachte twee bestuurlijke boetes, van tezamen € 8,000,-, opgelegd gekregen. In het kader van de ontvankelijkheid van de officier van justitie is de vraag aan de orde of aan verdachte hetzelfde feit wordt ten laste gelegd als waarvoor voornoemde boetes zijn opgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van de bestuurlijke boetes de vervolging tegen verdachte niet in de weg staat, omdat geen sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.
De politierechter oordeelt anders en overweegt als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moeten bij toetsing van de vraag of van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr sprake is, als relevante factoren worden betrokken de juridische aard van de feiten -in het bijzonder de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de feiten zijn gesteld- en de gedraging van de verdachte. Verdachte wordt -conform het bepaalde in artikel 197a, tweede lid, Sr primair en artikel 197b Sr subsidiair-verweten dat hij illegale vreemdelingen behulpzaam is geweest bij hun verblijf in Nederland door hen meermalen arbeid te hebben laten verrichten en hen daarvoor te hebben betaald. De essentie van dit verwijt ligt naar het oordeel van de politierechter in hetzelfde vlak als de Wav, die ook de tewerkstelling van illegale vreemdelingen beoogt te bestrijden.
Gelet op het voornoemde moet worden vastgesteld dat de rechtsgoederen die in deze strafzaak en met oplegging van de bestuurlijke boetes worden beschermd, (nagenoeg) dezelfde zijn. Omdat dit ook voor de verdachte verweten gedragingen geldt, is de politierechter van oordeel dat het in deze strafzaak om hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr gaat als in de bestuurlijke boetes. Dit brengt mee dat sprake is van een dubbele vervolging tegen verdachte, die in strijd is met het ‘ne bis in idem’- beginsel en leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.’
3.
Het Hof heeft voornoemd vonnis bevestigd en daarbij overwogen:
‘Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof verwijst naar het door dit hof gewezen arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:GHAMS:2014:4232), in het bijzonder naar de daarin opgenomen overwegingen (blz. 2 tot en met 4). Het hof oordeelt ten aanzien van het ten laste gelegde artikel 197a Wetboek eveneens dat het daarin beschermde rechtsgoed niet dermate verschillend is van artikel 2 WAV dat niet gesproken kan worden van hetzelfde feit, nu voornoemde bepalingen zien op (onder meer) het bestrijden van de tewerkstelling van illegale vreemdelingen en deze bepalingen kunnen worden bezien als onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan.’
4.
De relevante overwegingen uit het arrest van 10 oktober 2014 (ECLI:GHAMS:2014:4232) waarnaar het Hof verwijst luiden als volgt:
‘In het onderhavige geval zijn de feitelijke gedragingen van de verdachte naar het oordeel van het hof dezelfde als de gedragingen die tot de oplegging van de bestuurlijke boete hebben geleid. Het gaat er immers om dat de verdachte [getuige] in haar restaurant op 9 juni 2010 (en de periode daaraan voorafgaand) werkzaamheden in de keuken heeft laten verrichten.
Voorts is naar het oordeel van het hof het met artikel 2 WAV beschermde rechtsgoed niet dermate verschillend van het met artikel 197b Sr beschermde rechtsgoed dat niet gesproken kan worden van hetzelfde feit, nu beide bepalingen zien op (onder meer) het bestrijden van de tewerkstelling van illegale vreemdelingen en beide bepalingen kunnen worden bezien als onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan.’
5.
Terecht heeft het Hof bij zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van belang geacht in hoeverre de met de artikelen 2 WAV en 197a en 197b Sr beschermde rechtsgoederen van elkaar verschillen, nu de una via-regeling kan worden gezien als een ‘rechtsgebiedoverstijgende ne bis in idem-regeling’1. en aan de woorden ‘hetzelfde feit’ uit het eerste lid van art. 255 Sv dezelfde betekenis toekomt als aan ‘hetzelfde feit’ uit art. 68 Sr.2.
6.
Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad3. dient de rechter bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A)
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B)
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
Nu in de onderhavige zaak niet ter discussie staat dat de gedragingen niet verschillen — het handelt in beide gevallen om tewerkstellen van dezelfde twee personen -, draait het aldus nog om de juridische aard van de feiten, meer bepaald de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat geen sprake was van een ‘aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten’. Rekwirant meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, nu het juridisch karakter alsook de strafmaxima te zeer verschillen. Hieronder zal hier nader op in worden gegaan.
7.1
De Politierechter oordeelt in haar door het Hof bevestigde vonnis dat de beschermde rechtsgoederen ‘nagenoeg dezelfde’ zijn, nu zowel art. 2 WAV als art. 197a/l97b Sr ‘de tewerkstelling van illegale vreemdelingen beoogt te bestrijden’. Het Hof heeft hier in de onderhavige zaak — onder verwijzing naar ECLI:GHAMS:2014:4232 — nog het argument aan toegevoegd dat beide bepalingen tevens kunnen worden bezien als ‘onderdeel uitmakend van het vreemdelingenbeleid en de uitvoering daarvan’.
7.2.
Uit de wetsgeschiedenis4. van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) blijkt dat deze wet de volgende doelstellingen heeft: de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen, en de rechtspositie van vreemdelingen. Bij de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen5. wordt verwoord dat de doelstelling van de WAV met name is het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en van concurrentievervalsing. De misdrijven van art. 197a en 197b Sr zijn blijkens hun plaatsing in Titel VIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht misdrijven tegen het openbaar gezag. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet en van het Wetboek van Strafrecht volgt dat het bij art. 197a Sr en art. 197b Sr gaat om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas.
7.3.
Het verschil in strekking tussen de toenmalige Wet arbeid buitenlandse werknemers (WABW) en thans de WAV enerzijds en de artikelen 197a en 197b Sr anderzijds is door de wetgever ook expliciet benoemd. De memorie van toelichting op de artikelen 197a en 197b Sr omschrijft het al volgt:
‘De strafbepalingen borduren, zoals aangegeven, verder op artikel II, onderdeel B van de uitvoeringswet-Schengen. Daarin wordt een nieuw artikel 197a voorgesteld in het bijzonder gericht tegen diegene die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is. Dat artikel 197a heeft mede betrekking op toegangsverschaffing of verblijf tot of in een staat, die gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen. Deze uitbreiding is het gevolg van de omstandigheid, dat het hier gaat om een implementatie van een verplichting voortvloeiend uit de UitvoeringsovereenKomst-Schengen.
Via de voorgestelde artikelen 197b en 197c worden gekwalificeerde strafbedreigingen ingevoerd ten laste van diegenen die als werkgevers illegale vreemdelingen gelegenheid geven tot wederrechtelijke toegang of wederrechtelijk verblijf hier te lande of die daarvan een beroep of gewoonte maken.
De hierbedoelde gedragingen, waarbij een wederrechtelijk verblijf of onrechtmatige toegangsverschaffing van vreemdelingen wordt begunstigd, zijn niet langer te beschouwen als zuiver ordeningstechnische delicten, als hoedanig zij wel beschouwd worden in het kader van artikel 4 WABW. Het gaat hier om vergrijpen, die zich in wezen richten tegen de openbare orde en die een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas.’6.
7.4.
Het spiegelbeeld van de onderhavige zaak kwam aan de orde in een zaak waarin aan een vennootschap een bestuurlijke boete was opgelegd wegens overtreding van art. 2 WAV, nadat zij door de strafrechter met betrekking tot hetzelfde feitencomplex reeds onherroepelijk was veroordeeld wegens overtreding van art. 197b Sr. De Raad van State overwoog:
‘Het verbod van artikel 2, eerste lid en de verplichting van artikel 15, eerste lid, van de Wav vallen niet altijd en niet zonder meer samen met de gedraging waarop artikel 197b van het WvSr ziet. Overtreding van voormelde artikelen van de Wav is mogelijk zonder dat artikel 197b van het WvSr wordt overtreden. Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 1) dat de doelstelling van de Wav met name is: het tegengaan van verdringing van legaal arbeidsaanbod, overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en van concurrentievervalsing. Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet en van het WvSr (Kamerstukken II 1991/92, 22 735, nr. 3, blz. 37) volgt dat het bij artikel 197b van het WvSr gaat om vergrijpen die het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan frustreren en een acute gevaarzetting opleveren voor de publieke kas. De ratio van artikel 2, eerste lid en artikel 15, eerste lid, van de Wav enerzijds en artikel 197b van het WvSr anderzijds is aldus eveneens verschillend. Van dubbele bestraffing van hetzelfde feit is derhalve geen sprake.’7.
7.5.
Gelet op het voorgaande kan naar de mening van rekwirant de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat de juridische aard van enerzijds art. 2 WAV en anderzijds de artikelen 197a en 197b Sr verschillend is.
8.
Voor wat betreft de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld heeft het Hof niet kenbaar aandacht besteed aan deze vergelijkingsfactor.
Art. 2 WAV betreft een overtreding.8. Overtreding van art. 2 WAV kan ingevolge art. 19d WAV juncto art. 23 Sr worden bestraft met een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000). Overtreding van de misdrijven van art. 197a en 197b Sr kan worden bestraft met een gevangenisstraf van respectievelijk 4 en 1 jaar.
9.
Het verschil in de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken en het verschil in de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld is dermate groot dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 255 Sv juncto art. 68 Sr. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van ‘hetzelfde feit’, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
'S‑Gravenhage, 18 juni 2015
mr H.H.J. Knol,
advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑06‑2015
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014, p. 196.
O.a. HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2Q08:BE9819 i.c.m. punt 7. uit ECLI:NL:PHR:2008:BE9819.
O.a. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ2011/394 en HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1452
Kamerstukken II 1993/94,23 574, nr. 3, p. 1. In het oorspronkelijke wetsvoorstel heette de wet overigens nog de ‘Wet tewerkstelling vreemdelingen’, maar dit werd later gewijzigd in Wet Arbeid Vreemdelingen.
5 Kamerstukken II2003/04,29 523, nr. 3, p. 1.
Raad van State 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2-10:BM3258, AB 2010/160, r.o. 2.3.1.
Art. 18 lid 1 WAV