Vgl.: Parket bij de Hoge Raad 23 april 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL4075 en 16 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1822.
HR, 12-07-2019, nr. 18/05589
18/05589
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
18/05589
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1185, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:10264
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:701, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2019
- Vindplaatsen
NLF 2019/1679 met annotatie van Wendy Nent
FED 2019/142 met annotatie van E. POELMANN
AB 2019/444 met annotatie van R. Stijnen
NTFR 2019/1901 met annotatie van E.P. Hageman LLM
NLF 2019/1686 met annotatie van
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 6:15 Awb, doorzendplicht, kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/05589
Datum 12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN & HOOGHEEMRAADSCHAP UTRECHT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, nr. 17/00884, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (UTR 17/836) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Utrecht. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het bestuur van de belastingsamenwerking van de gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de Belastingsamenwerking) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Belastingsamenwerking heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:701, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 19 augustus 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking (hierna: de heffingsambtenaar). Op het door belanghebbende ontvangen (duplicaat) aanslagbiljet is vermeld dat bezwaar schriftelijk kan worden ingediend. Het duplicaat vermeldt de naam en het postadres van de Belastingsamenwerking.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 27 september 2016 door middel van het invullen van een reactieformulier op de website van de gemeente Utrecht bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Op 28 september 2016 heeft het klantcontactcentrum van de gemeente Utrecht belanghebbende bericht dat de heffing en invordering van gemeentebelastingen is overgegaan naar de Belastingsamenwerking en hem aangeraden daarmee contact op te nemen voor het bezwaarschrift.
2.1.3
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2016 een bezwaarschrift gestuurd aan de Belastingsamenwerking en daarin verzocht om telefonisch te worden gehoord. Bij brief van 25 oktober 2016 heeft de heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift van 19 oktober 2016 bevestigd.
2.1.4
Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het ontbreken van gronden.
2.2.1
In hoger beroep was onder andere in geschil of het bezwaar tijdig is ingediend en in het bijzonder of sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.2.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat het duplicaat van de naheffingsaanslag een duidelijke en juiste rechtsmiddelverwijzing bevat en dat het de gemachtigde van belanghebbende als professionele rechtsbijstandverlener daarmee duidelijk was bij wie hij bezwaar moest maken. Naar het oordeel van het Hof wist de gemachtigde van belanghebbende dat hij het bezwaar niet indiende bij het juiste bestuursorgaan toen hij gebruik maakte van een webformulier van de gemeente Utrecht bedoeld voor “een algemene vraag, opmerking, compliment, wens of idee”. Onder deze omstandigheden is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb, zodat als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift geldt het tijdstip van ontvangst door het bevoegde bestuursorgaan. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus het Hof.
2.3
De klacht betoogt dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen beroep toekomt op de doorzendplicht van artikel 6:15, lid 3, Awb, onjuist en onbegrijpelijk is.
2.4.1
Met zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het voor belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift duidelijk moest zijn dat het bezwaar werd ingediend bij een andere instantie dan het bestuursorgaan dat tot beslissing op het bezwaar bevoegd is, en dat belanghebbende geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 Awb.
2.4.2
Het hierop berustende oordeel van het Hof dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt daarom.
2.5
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
Beroepschrift 12‑07‑2019
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] (hierna: belanghebbende) woonachtig te [Z] aan de [straat 1], stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018 (zaaknr. 17/00884) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht wordt eveneens meegezonden.
Opmerking vooraf
De schending van het recht waarmee belanghebbende in deze zaak te maken heeft komt eveneens aan de orde in een andere procedure die thans aanhangig is bij uw Raad (zaaknr. F 18 / 00806). In die zaak heeft de griffie van uw Raad te kennen gegeven dat het dossier op verzoek van de procureur-generaal bij uw Raad in diens handen is gesteld voor het nemen van een conclusie. Belanghebbende voert aan dat het, mede ook gelet op het belang van de rechtseenheid, van belang is dat een afschrift van die conclusie van de procureur-generaal in de hier voorliggende zaak wordt gevoegd nu een identieke rechtsvraag aan de orde is.
Inleiding
De heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens een vermeende termijnoverschrijding en het ontbreken van de gronden van het bezwaar. Daarbij heeft hij de naheffingsaanslag gehandhaafd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep hiertegen heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het tijdig namens Belanghebbende betoogt dat, gelet hierop, de feitenvaststelling door het Hof, namelijk dat het duplicaat van de naheffingsaanslag een duidelijke en juiste rechtsmiddelenverwijzing bevat en dat het daarom voor de gemachtigde van belanghebbende duidelijk was bij wie hij bezwaar moest maken, onvolledig en daarmee onjuist en onbegrijpelijk is.1. Voor de hierna te bespreken cassatiemiddelen is dit zeer relevant.2.
Rechtsoverweging 4.13 en 4.14 — kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht
Het Hof overweegt weliswaar dat namens belanghebbende tijdig een bezwaarschrift is ingediend bij de gemeente Utrecht, maar dat dit niet kan leiden tot het gewenste gevolg nu er sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb. Om tot deze conclusie te komen sleept het Hof er diverse overwegingen aan nadere toelichting en onderbouwing bij zodat bezwaarlijk kan worden gesproken van een ‘kennelijk’ geval. Het Hof knoopt vervolgens aan bij de memorie van toelichting, maar op zeer selectieve wijze.
Belangrijk om reeds nu te constateren is dat de wetgever dergelijke omvangrijke discussies en overwegingen die het Hof thans hebben bewogen om tot zijn oordeel te komen juist heeft willen vermijden bij de vraag of er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb. Ook in die gevallen waarbij het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend door een deskundig gemachtigde, zo blijkt uit de parlementaire behandeling:3.
‘Indien een burger gebruik maakt van een advocaat, is er dan bij verkeerd ingediende stukken altijd sprake van kennelijk onredelijk gebruik?’
en:4.
‘De leden van de D66-fractie vroegen of het redelijk was dat ook iemand die een beroepschrift bewust verkeerd indient, maar niet kennelijk onredelijk handelt, door de voorgestelde wijziging van artikel 6:15 wordt beschermd. Ik meen van wel, daargelaten dat dergelijke gevallen in de praktijk zeldzaam zullen zijn. De strekking van de voorgestelde wijziging is om discussies over de al dan niet verwijtbaarheid van verkeerde indiening tot het absolute minimum te beperken. Dat is verantwoord, omdat uit de evaluatie is gebleken dat verkeerde indiening in de overgrote meerderheid van de gevallen niet verwijtbaar is. De uitzondering voor kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is slechts bedoeld als ‘noodrem’ voor gevallen van evident misbruik. Bij wijze van hypothetisch voorbeeld kan men denken aan een rechtshulpverlener die zou besluiten om op portokosten te besparen door alle bezwaar- en beroepschriften maar bij het gemeentehuis in zijn woonplaats te bezorgen. In dergelijke evidente gevallen zal van bewijsproblemen geen sprake zijn. Uit het voorgaande volgt, dat de vraag of verkeerde indiening door een advocaat altijd kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert, uitdrukkelijk met ‘neen’ moet worden beantwoord. Ook advocaten maken vergissingen waarvan hun cliënten niet de dupe behoren te worden.’
Juist uit de overwegingen die het Hof met name maakt in r.o. 4.13 en 4.14 volgt dat het Hof, anders dan de wetgever heeft bedoeld, wél consequenties verbindt aan de professionele hoedanigheid van de gemachtigde, een ‘professionele rechtsbijstandverlener’ die ‘verleent immers beroepsmatig rechtsbijstand en hij dient in die hoedanigheid zeer vaak bezwaarschriften in die betrekking hebben op naheffingsaanslagen parkeerbelasting.’, aldus het Hof. Zo acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende, toen hij zijn bezwaarschrift bij de gemeente Utrecht indiende, wist dat hij zijn bezwaarschrift niet indiende bij het juiste bestuursorgaan, terwijl een juiste en volledige rechtsmiddelenverwijzing op de naheffingsaanslag ontbrak.
De professionele hoedanigheid van de gemachtigde maakt essentieel onderdeel uit van de overwegingen van het Hof om tot het onredelijk gebruik van procesrecht te komen.
Een dergelijke differentiatie tussen burgers enerzijds en door hen ingeschakelde derde deskundigen is nu juist datgene wat de wetgever in dit geval niet voor ogen had. Voor zover aldus aan het in r.o. 4.13 en 4.14 gegeven oordeel van het Hof ten grondslag ligt dat voor een geslaagd beroep op art. 6:15 Awb hogere eisen mogen worden gesteld, althans, dat die situatie anders dient te worden benaderd indien er sprake is van een deskundig gemachtigde, getuigt dat oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting.
Evenmin maakt het Hof, en doet het Hof daartoe ook geen poging, om onderscheid te maken tussen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en de hiervoor geciteerde en in de parlementaire geschiedenis genoemde situatie waarbij door een advocaat het ‘beroepschrift bewust verkeerd’ wordt ingediend, maar ‘niet kennelijk onredelijk handelt’. Het gebruik dient aldus niet slechts onredelijk te zijn, maar kennelijk onredelijk.
Het Hof legt een dergelijke genuanceerde maatstaf niet aan, uit de overwegingen van het Hof kan niet anders volgen dan dat in 's Hofs ogen elke (bewust) verkeerde indiening door een professionele gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht oplevert en dat voor (herhaalde) vergissingen weinig tot geen ruimte is. Het Hof motiveert niet waaraan het dat ontleent; geen rechtsregel bepaalt dit en evenmin vindt men daarvoor aanknopingspunten aanwezig in de wetsgeschiedenis.
Ook hier is weer van belang te benadrukken dat, en anders dan het Hof heeft overwogen, geen sprake was van een juiste en volledige rechtsmiddelenverwijzing nu daaruit niet blijkt bij welk orgaan het bezwaar moet worden ingediend, en op welk adres dat moet geschieden.
Reeds hierom kan niet worden gezegd dat het gebruik ‘onredelijk’ was, laat staan ‘kennelijk onredelijk’. Dit geldt des te meer nu het bezwaarschrift aan de gemeente Utrecht is gezonden en de naheffingsaanslag ook van die gemeente afkomstig was.
Na ontvangst van het bezwaarschrift door de gemeente Utrecht is het bezwaarschrift daarop niet aan het juiste bestuursorgaan, namelijk de BghU doorgezonden. Wel is de gemachtigde van belanghebbende erop gewezen met de BghU contact op te nemen voor het bezwaarschrift. Daarbij is geen termijn genoemd. Geheel ten overvloede, omdat hij niets meer vernam, en om een verdere spoedige behandeling van het bezwaarschrift niet te beletten, heeft de gemachtigde van belanghebbende enige weken daarna het bezwaarschrift zelf maar aan de BghU gezonden.
De overweging van het Hof, namelijk dat de gemachtigde van belanghebbende niets gedaan heeft naar aanleiding van het bericht van het klantcontactcentrum waarin staat bij wie het bezwaarschrift wel moest worden ingediend, is hierom feitelijk onjuist en onbegrijpelijk.
De door het Hof geschetste omstandigheden die tot het oordeel leiden dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb zijn niet gebaseerd op de rechtspraak, de wet of de parlementaire behandeling daarvan. De door het Hof gehanteerde maatstaf is dan ook niet juist, getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting en is ook overigens onvoldoende gemotiveerd.
Uit de wetsgeschiedenis bij art. 6:15 lid 3 Awb kan desgewenst afgeleid worden dat sprake kan zijn van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht indien bij herhaling en willens en wetens een bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend, of indien de betrokkene bewust is afgeweken van de correct weergegeven rechtsmiddelenverwijzing, terwijl hij daarvoor geen aanvaardbare verklaring kan geven.5. Het Hof legt deze toetsingsmaatstaf hier in ieder geval niet aan, maar overweegt wel dat van belang is dat de gemachtigde van belanghebbende zeer vaak bezwaarschriften indient die betrekking hebben op naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
Voor zover echter enig repeterend karakter van processuele handelingen al zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in het voorliggende geval dient dat restrictief te worden opgevat. Door (de gemachtigde van) belanghebbende was niet eerder een bezwaarschrift ingediend bij de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht. Vast staat eveneens dat belanghebbende bij de gemeente Utrecht nog nooit een bezwaarschrift heeft ingediend.
Ook hierom getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van het Hof niet behoorlijk gemotiveerd.
Vervolgens betrekt het Hof, onder meer zoals in r.o. 4.13 en 4.14, omstandigheden die voor de beoordeling van de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht niet relevant zouden moeten zijn, maar dat dan toch lijken te zijn. Zoals de omstandigheid dat één dag na afloop van de bezwaartermijn opnieuw een bezwaarschrift aan de BghU is verzonden, dat er pok een ingebrekestelling is verstuurd, en dat niet uit eigen beweging is verwezen naar het eerder bij de gemeente Utrecht ingediende bezwaarschrift.
Die omstandigheden zijn, anders dan het Hof meent, niet relevant voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht. Het Hof geeft daarmee een onjuiste invulling aan de te hanteren maatstaf. Het zijn ook geen omstandigheden die evident en ‘kennelijk’ zijn, en het doorkruist de bedoeling van de wetgever om de bepaling van art. 6:15 lid 3 Awb zo zuiver en duidelijk mogelijk te houden en discussies over verwijtbaarheden tot een minimum te beperken.
Bovendien zijn de gemaakte verwijten van het Hof in r.o. 4.13 en 4.14 voor het overige ook niet navolgbaar en onjuist. Zo schrijft geen rechtsregel voor dat belanghebbende zelf alsnog zorg moet dragen voor doorzending van het bezwaarschrift aan het bevoegde orgaan, dat maakt de doorzendplicht tot een wassen neus. En als belanghebbende dat toch doet op grond van het bericht van het klantcontactcentrum waarin staat bij wie het bezwaarschrift wel moest worden ingediend, maar waarin door de gemeente Utrecht geen termijn is genoemd om dat te doen, dat kan het verstrijken van die termijn belanghebbende niet euvel duiden. Daarenboven was het bezwaarschrift niet, zoals het Hof heeft overwogen, één dag na afloop van de bezwaartermijn bij het bevoegde bestuursorgaan ingediend. De bezwaartermijn verstreek immers zes weken na 19 augustus 2016, en niet, zoals het Hof kennelijk meent, op 18 oktober 2016. Kennelijk mag, indien een beslistermijn is verstreken, er ook geen ingebrekestelling worden verzonden, ondanks dat de ingebrekestelling niets zegt over de vraag of er kennelijk onredelijk gebruik is gemaakt van de doorzendverplichting en of in dit geval bij herhaling en willens en wetens het bezwaar bij het verkeerde orgaan is ingediend.
Ten onrechte overweegt het Hof tot slot in rechtsoverweging 4.14 dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en verbindt het Hof daaraan ten onrechte de consequentie dat het bezwaarschrift eerst op 19 oktober 2016 is ontvangen en geen gronden bevatte.
Hiervoor is reeds gemotiveerd uiteengezet dat aan belanghebbende geen kennelijk onredelijk gebruik van de doorzendplicht van art 6:15 lid 3 Awb kan worden tegengeworpen. Het bezwaarschrift dat op 27 september 2016 bij de gemeente Utrecht was ingediend is tijdig ingediend, zij het bij het verkeerde bestuursorgaan, en had om die reden niet niet-ontvankelijk geacht mogen worden. Dat bezwaarschrift bevatte eveneens reeds gronden, zodat het bezwaar van belanghebbende niet wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk geacht mocht worden. Reeds daarom is de beslissing van het Hof onjuist en onvoldoende gemotiveerd.6.
Rechtsoverweging 4.7 en 4.8 — schending van de hoorplicht door de heffingsambtenaar
Het Hof overweegt in r.o. 4.7 terecht en op juiste gronden dat het telefoongesprek tussen de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar op 17 februari 2017 niet als hoorgesprek kan worden aangemerkt.
Het Hof overweegt dat de gemachtigde van belanghebbende echter door de heffingsambtenaar voldoende in de gelegenheid gesteld is om te worden gehoord en dat hierom van het horen mocht worden afgezien.
De overweging van het Hof, namelijk dat uit de omstandigheid dat de gemachtigde niet op de e-mail met als onderwerp ‘Verzoek horen / motivering bezwaar’ van 17 februari 2017 heeft gereageerd en mede gelet op de inhoud van de namens belanghebbende verzonden ingebrekestelling, de heffingsambtenaar in redelijkheid kon menen dat belanghebbende niet langer prijs stelde op een hoorzitting getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens ook niet behoorlijk gemotiveerd.
Uw Raad overwoog eerder hierover:7.
‘(…) Nu belanghebbende te kennen had gegeven door de Inspecteur te willen worden gehoord, mocht de Inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.’
belanghebbende (per online formulier alsmede per email) aan de gemeente Utrecht verzonden en van gronden voorziene bezwaarschrift bij het verkeerde bestuursorgaan ingediend; het nadien aan een ander bestuursorgaan toegezonden stuk zou vervolgens te laat zijn ingediend.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank in stand gelaten en overwogen dat terecht is geoordeeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk mocht worden verklaard, hoewel het Hof van de tijdige verzending van het bezwaarschrift aan de gemeente Utrecht uitgaat. Belanghebbende komt geen beroep toe op de doorzendverplichting van art. 6:15 Awb omdat er sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb. Een verschoonbare termijnoverschrijding acht het Hof dan ook reeds hierom niet aanwezig.
De uitspraak van het Hof heeft verstrekkende gevolgen voor belanghebbende. Immers wordt hem een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaarschrift ontnomen.
Cassatiegronden
In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.
Rechtsoverweging 4.13 — onjuiste want onvolledige en onbegrijpelijke feitenvaststelling
Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende een beroep toekomt op de doorzendverplichting van art. 6:15 Awb en de vraag of er sprake zou zijn van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in art. 6:15 lid 3 Awb is mede ook van belang of het duplicaat van de naheffingsaanslag een duidelijke en juiste rechtsmiddelenverwijzing bevat. Het Hof stelt hier de feiten onjuist en onvolledig vast. Hierom is sprake van een onbegrijpelijke feitenvaststelling.
Het Hof stelt namelijk vast dat ‘het duplicaat van de naheffingsaanslag een duidelijke en juiste rechtsmiddelenverwijzing bevat’ en dat het daarom ‘voor de gemachtigde, een professionele rechtsbijstandverlener, duidelijk [was] bij wie hij bezwaar moest maken’. Op het duplicaat van de naheffingsaanslag is het navolgende weergegeven:
‘Bezwaarschrift
Bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan binnen zes weken na 19-08-2016 schriftelijk worden ingediend. Vermeld op uw bezwaarschrift altijd uw naam en adres, dagtekening, tijdstip, controleumummer, het aanslagnummer […], het kenteken en de gronden van uw bezwaar, eventuele bewijsstukken en uw handtekening. Indien u reeds bezwaar hebt aangetekend, hoeft u niet opnieuw te reageren. Aan u wordt uitstel van betaling verleend totdat op uw bezwaar is beslist.’
Ingevolge het bepaalde van art. 3:45 Awb wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, aldus art. 3:45 lid 2 Awb.
In de rechtsmiddelenverwijzing zoals deze is afgedrukt op het duplicaat van de naheffingsaanslag is niet vermeld bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Anders dan het Hof heeft vastgesteld is de rechtsmiddelenverwijzing daarom onvolledig voor zover daaruit kenbaar moet worden geacht bij welk orgaan het bezwaar moet worden ingediend, en op welk adres dat moet geschieden.
Het gegeven dat namens belanghebbende een ingebrekestelling is verzonden en dat daarin werd aangedrongen op een spoedige besluitvorming door de, ontslaat hem niet van de verplichting belanghebbende te horen nu deze in het bezwaarschrift nadrukkelijk te kennen had gegeven te willen worden gehoord. De kennelijke overweging van het Hof dat uit het enkele feit dat op een spoedige besluitvorming wordt aangedrongen de gevolgtrekking gerechtvaardigd is dat geen prijs meer wordt gesteld op een hoorzitting is onbegrijpelijk, in strijd met het recht en art. 7:3 Awb en niet behoorlijk gemotiveerd.
In de e-mail met als onderwerp ‘Verzoek horen / motivering bezwaar’ van 17 februari 2017 wordt niet gevraagd of belanghebbende nog gehoord wenst te worden. Feitelijk wordt in die email helemaal niets gevraagd. Uit het gegeven dat namens belanghebbende niet op die email wordt gereageerd mocht de heffingsambtenaar niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden. De heffingsambtenaar blijft gehouden om belanghebbende uit te nodigen voor een hoorzitting op een door de heffingsambtenaar vastgestelde datum en tijdstip. De overweging van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende niet op de email heeft gereageerd met zich brengt dat van het horen werd afgezien getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin behoorlijk gemotiveerd.
Kennelijk verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan m.b.t. de vraag of het bezwaarschrift tijdig was ingediend en of het van gronden was voorzien. De tijdigheid, en daarmee ontvankelijkheid van een bezwaarschrift is een rechtsnorm van openbare orde die de heffingsambtenaar ambtshalve verplicht is te beoordelen. Hij dient bij die beoordeling alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken. Zo dient de heffingsambtenaar na te gaan of zich een situatie voordoet zoals bedoeld in art. 6:11 of 6:15 lid 3 Awb. Een hoorgesprek biedt hiertoe de uitgelezen mogelijkheid.8.
Daarenboven heeft belanghebbende aangevoerd dat hij aan zijn verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan. De heffingsambtenaar is kennelijk een andere mening toegedaan. Ook op dit punt verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan, zodat ook daarom niet van het horen mocht worden afgezien.9.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en de zaak voor behandeling terug te wijzen naar een ander Hof, om met inachtneming van uw uitspraak, opnieuw recht te doen. Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑07‑2019
ABRvS 23 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6751.
Zie ook: HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2080.
HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, r.o. 3.3.
In gelijke zin: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5210.
HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114.
Conclusie 29‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Cluster misbruik van procesrecht. Heeft het Hof terecht kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde) van belanghebbende aangenomen? Duidelijke rechtsmiddelverwijzing? Hoorplicht? Kan een patroon van handelen leiden tot vaststelling van misbruik? A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, nr. 17/00884, ECLI:NL:GHARL:2018:10264. Het Hof heeft kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) belanghebbende aangenomen. Daarom geldt naar ’s Hofs oordeel als het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet het tijdstip van indiening, via een webformulier van de gemeente dat niet voor het maken van bezwaar tegen naheffingsaanslagen bedoeld is. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het ontbreken van de gronden van het bezwaar. Belanghebbende betoogt ten eerste dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat op het duplicaat aanslagbiljet een duidelijke rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Hij stelt daartoe dat in de eigenlijke rechtsmiddelverwijzing niet het adres van de Utrechtse belastingdienst is vermeld. Het College wijst er in zijn verweerschrift op dat dit adres wel – als enige adres – in de rechterbovenhoek van het aan belanghebbende toegezonden duplicaat aanslagbiljet parkeerbelasting is vermeld. De A-G acht deze rechtsmiddelverwijzing voldoende, zeker voor een professionele rechtsbijstandsverlener. Ten tweede klaagt belanghebbende over het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, alleen al omdat het Hof diverse overwegingen nodig heeft om tot die slotsom te komen en het daarom niet kennelijk zou kunnen zijn. Volgens de A-G vind deze klacht geen steun in het recht. Belanghebbende klaagt verder onder meer over de overweging van het Hof dat zijn gemachtigde veel vaker als zodanig in parkeerbelastingzaken optreedt. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat de handelingen van de gemachtigde voor andere cliënten niet zonder meer aan hem mogen worden toegerekend, is zijn opvatting volgens de A-G juist. Het Hof heeft dat alleen niet gedaan. De A-G meent dat het Hof bedoelde omstandigheid slechts naar voren heeft gebracht, omdat daardoor licht wordt geworpen op de ervaring, processuele kennis en handelwijze van de gemachtigde. Die aanpak lijkt de A-G goed te verenigen met de jurisprudentie daarover van de Afdeling. Voor het overige gaat belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie eraan voorbij dat het Hof – terecht – op basis van de optelsom van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende in deze zaak kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft aangenomen. Het is volgens de A-G juist goed mogelijk dat een combinatie van handelingen, een waargenomen patroon van handelen, leidt tot de conclusie dat er sprake is van misbruik van procesrecht. Ten slotte klaagt belanghebbende over ’s Hofs oordeel dat hij zou hebben afgezien van het hoorrecht. Dat is in zeker opzicht niet geheel onterecht. Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op het e‑mailbericht van 17 februari 2017, mocht de heffingsambtenaar niet zonder meer afleiden dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorgesprek. De A-G ziet niet in hoe de ingebrekestelling van 2 januari 2017 dat anders zou kunnen maken. De klacht strekt er uiteindelijk echter toe dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Daarvan is, naar de A-G meent, geen sprake. Door het ontbreken van de gronden van het bezwaar, ook na de geboden gelegenheid tot herstel bij brief van 25 oktober 2016, is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. Ook met de kennis van nu ziet de A-G niet in hoe horen tot een andere slotsom had kunnen leiden. Belanghebbende geeft dat evenmin aan. In het licht van artikel 7:3 van de Awb is daarom geen sprake van een schending van de hoorplicht. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 mei 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/05589 | [X] |
Nr. Rechtbank: 17/836 Nr. Gerechtshof: 17/00884 | |
Derde Kamer B | tegen |
Parkeerbelasting gemeente Utrecht 2016 | het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/05589 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 27 november 2018 met nummer 17/00884.1.
1.2
Het Hof heeft kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) belanghebbende aangenomen. Daarom geldt naar ’s Hofs oordeel als het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet het tijdstip van indiening, via een webformulier van de gemeente dat niet voor het maken van bezwaar tegen naheffingsaanslagen bedoeld is. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
1.3
De vraag naar misbruik van procesrecht speelt momenteel in veel lopende fiscale en andere bestuursrechtelijk procedures. Zie de bij deze zaak (en vier andere) behorende Gemeenschappelijke bijlage over misbruik van procesrecht (hierna: de Bijlage). Daarin wordt in meer algemene zin ingegaan op misbruik van processuele bevoegdheden.
1.4
De opbouw van deze conclusie is verder dat onderdeel 2 een weergave van de feiten en het procesverloop bevat, onderdeel 3 een beschrijving van het geding in cassatie en onderdeel 4 een behandeling van de klachten; met conclusie in onderdeel 5.2.
2. De vastgestelde feiten en het geding in feitelijke instanties
Vastgestelde feiten
2.1
Op 19 augustus 2016 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) geconstateerd dat de auto van belanghebbende stond geparkeerd op een plaats waar op het betreffende tijdstip betaald parkeren gold, terwijl geen geldig parkeerkaartje of vergunning zichtbaar en leesbaar achter de voorruit lag. Daarop heeft de heffingsambtenaar de litigieuze naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2
Met dagtekening 6 september 2016 heeft de heffingsambtenaar een duplicaat aanslagbiljet aan belanghebbende gezonden. In de rechtsmiddelverwijzing op het duplicaat zijn de naam en het postadres van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: BghU) vermeld.
2.3
De gemachtigde van belanghebbende, [A] te [Q] , heeft op 27 september 2016 echter bezwaar gemaakt op een andere wijze, namelijk door middel van het invullen van een reactieformulier op de website van de gemeente Utrecht. Dit formulier is volgens die website bedoeld (niet voor fiscale kwesties, maar) voor algemene vragen, opmerkingen, complimenten, wensen en ideeën. Op 28 september 2016 heeft het klantcontactcentrum van de gemeente de gemachtigde laten weten dat hij met de BghU contact op kan nemen voor een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag.
2.4
Bij brief van 19 oktober 2016 heeft de gemachtigde alsnog bij BghU ‘op nog nader aan te geven gronden’ bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In dat bezwaarschrift heeft hij verzocht om (i) een vergoeding wegens beroepsmatig verleende bijstand, (ii) te worden gehoord en (iii) toezending van alle zaakstukken ter bestudering voorafgaande aan de hoorzitting.
2.5
De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift in een brief van 25 oktober 2016 bevestigd. In die brief is verder een termijn gegeven van zes weken voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar en bij de brief zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken meegezonden.
2.6
Bij brief van 2 januari 2017 heeft de gemachtigde de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Daarbij heeft hij het bezwaarschrift met dagtekening 19 oktober 2016 gevoegd.
2.7
Op 17 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde een e-mail gezonden met als onderwerp ‘Verzoek horen / motivering bezwaar’. Blijkens de tekst is die e-mail verzonden naar aanleiding van een telefoongesprek op diezelfde dag waarin de verzender bij de gemachtigde had geïnformeerd naar de status van de zaak ten kantore van de gemachtigde. In de e-mail wordt de gemachtigde verzocht binnen een week alsnog te reageren op de brief van 25 oktober 2016.
2.8
De gemachtigde heeft op 28 februari 2017 namens belanghebbende beroep ingesteld wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak van 15 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
Rechtbank Midden-Nederland3.
2.9
De Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De Rechtbank is uitgegaan van indiening van het bezwaarschrift op 19 oktober 2016 en opschorting van de beslistermijn met zes weken door de herstelbrief van 25 oktober 2016.
2.10
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2017 heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. Het telefoongesprek van 17 februari 2017 heeft de Rechtbank als hoorgesprek aangemerkt.
Hof Arnhem-Leeuwarden
2.11
In hoger beroep was de ontvankelijkheid van het bezwaar in geschil en de vraag of de hoorplicht is geschonden. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat 27 september 2016 als datum van indiening van het bezwaar heeft te gelden.
2.12
Het Hof heeft ten eerste geoordeeld dat de heffingsambtenaar de verzending van de brief van 25 oktober 2016 aannemelijk heeft gemaakt. De ontkenning van de ontvangst van de brief door belanghebbende heeft het Hof ongeloofwaardig geacht. Door de brief van 25 oktober 2016 was verder naar ’s Hofs oordeel de beslistermijn opgeschort, zodat de ingebrekestelling van belanghebbende op 2 januari 2017 prematuur was. Overigens is de Rechtbank volgens het Hof niet buiten de rechtsstrijd getreden.
2.13
Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar (de gemachtigde van) belanghebbende voldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord:
4.8.
Het Hof is evenwel van oordeel dat de heffingsambtenaar belanghebbende voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Naar aanleiding van het telefoongesprek op 17 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde een e-mail gestuurd met als onderwerp: ‘Verzoek horen / motivering bezwaar’ (zie 2.9). De heffingsambtenaar heeft in die e-mail de gegevens van de zaak vermeld waar door de gemachtigde om was verzocht. Daarbij heeft de heffingsambtenaar gevraagd om binnen een week na verzending van die e-mail te reageren. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde niet op.de e-mail heeft gereageerd en mede gelet op de inhoud van de brief van 2 januari 2017 (zie 2.8) kon de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof in redelijkheid menen dat belanghebbende niet langer prijs stelde op een hoorzitting, en dat hij evenmin zijn bezwaarschrift wenste aan te vullen. Onder de geschetste omstandigheden is geen sprake van een situatie waarin de heffingsambtenaar ‘zonder meer’ heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorzitting (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751).
2.14
Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat de doorzendverplichting ex artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet gold voor het klantcontactcentrum, bij wie de gemachtigde het bezwaarschrift in eerste instantie namens belanghebbende online heeft ingediend.4.Evenmin heeft als datum van indiening te gelden de datum waarop het klantcontactcentrum het bezwaarschrift heeft ontvangen. Het Hof heeft in dit verband overwogen dat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt door het bezwaarschrift blijkbaar expres bij een onjuist bestuursorgaan in te dienen:
4.13.
Het Hof stelt vast dat het duplicaat van de naheffingsaanslag een duidelijke en juiste rechtsmiddelverwijzing bevat. Daarmee was het voor de gemachtigde, een professionele rechtsbijstandverlener, duidelijk bij wie hij bezwaar moest maken. De gemachtigde heeft echter namens belanghebbende bezwaar gemaakt door middel van een formulier op de website van de gemeente Utrecht, bedoeld voor algemene vragen, opmerkingen, complimenten, wensen of ideeën. Vervolgens heeft hij één dag na afloop van de bezwaartermijn opnieuw een bezwaarschrift ingediend bij de heffingsambtenaar, waarbij hij niet heeft verwezen naar het eerdere formulier dat hij via de website van de gemeente Utrecht had verzonden op 27 september 2016. Op 2 januari 2017 heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd, waarbij hij uitsluitend het bezwaarschrift van 19 oktober 2016 heeft gevoegd. Ook hier heeft de gemachtigde niet verwezen naar het eerdere op 27 september 2016 verzonden formulier. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van 19 oktober 2016 vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en omdat het niet de gronden van het bezwaar bevat.
4.14.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende, toen hij op 27 september 2016 een bezwaarschrift indiende door de invulling van een webformulier voor ‘een algemene vraag, opmerking, compliment, wens of idee’, wist dat hij zijn bezwaarschrift niet indiende bij het juiste bestuursorgaan. De gemachtigde van belanghebbende verleent immers beroepsmatig rechtsbijstand en hij dient in die hoedanigheid zeer vaak bezwaarschriften in die betrekking hebben op naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Hij heeft niets gedaan naar aanleiding van het bericht van het klantcontactcentrum waarin staat bij wie het bezwaarschrift wel moest worden ingediend. Wel heeft hij één dag na afloop van de bezwaartermijn een bezwaarschrift ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan. Tijdens de behandeling van dat bezwaarschrift heeft belanghebbende niet gewezen op het door hem via het webformulier ingediende bezwaarschrift. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende en zijn gemachtigde onder deze omstandigheden kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt. Dat geldt eveneens indien belanghebbende, zoals hij stelt maar de heffingsambtenaar betwist, op 27 september 2016 ook een e-mail zou hebben gestuurd naar info@utrecht.nl. Als tijdstip van indiening geldt daarom het tijdstip van ontvangst door de heffingsambtenaar. Niet gesteld of gebleken is dat het bezwaarschrift van 19 oktober 2016 eerder ter post is bezorgd. Dat betekent dat het bezwaarschrift is ingediend buiten de bezwaartermijn. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die grond zouden kunnen zijn voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarom is het bezwaar naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.15
Het Hof heeft het hoger beroep gelet op het voorgaande ongegrond verklaard.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd.
3.2
In zijn beroepschrift in cassatie komt belanghebbende, althans de gemachtigde namens hem, met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel over kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Verder klaagt hij over het oordeel dat de heffingsambtenaar de hoorplicht niet heeft geschonden.
4. Behandeling van de klachten
Duidelijkheid rechtsmiddelverwijzing
4.1
Belanghebbende betoogt ten eerste dat het Hof ten onrechte heeft overwogen5.dat op het duplicaat aanslagbiljet een duidelijke rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Hij stelt daartoe dat in de eigenlijke rechtsmiddelverwijzing niet het adres van BghU is vermeld. Het College wijst er in zijn verweerschrift op dat dit adres wel – als enige adres – in de rechterbovenhoek van het aan belanghebbende toegezonden duplicaat aanslagbiljet parkeerbelasting is vermeld.
4.2
Naar mijn mening is ’s Hofs oordeel feitelijk en niet-onbegrijpelijk. Deze rechtsmiddelverwijzing is voldoende te achten, zeker voor een professionele rechtsbijstandsverlener.
4.3
Aldus strandt de eerste klacht.
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
4.4
Ten tweede klaagt belanghebbende over het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, alleen al omdat het Hof diverse overwegingen nodig heeft om tot die slotsom te komen en het daarom niet kennelijk kan zijn. Verder meent hij onder meer dat het Hof selectief heeft geciteerd uit de parlementaire geschiedenis.
4.5
Met zijn betoog miskent belanghebbende mijns inziens dat het Hof, kennelijk en terecht, van oordeel is dat bij misbruik van procesrecht ook sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb.6.Het is te zien dat de gegeven motivering is geënt op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over dergelijk misbruik.7.De motivering is naar mijn mening mede in dat licht ook toereikend voor het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.6
Belanghebbende klaagt verder onder meer over de overweging van het Hof dat zijn gemachtigde veel vaker als zodanig in parkeerbelastingzaken optreedt. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat de handelingen van de gemachtigde voor andere cliënten niet zonder meer aan hem mogen worden toegerekend, is zijn opvatting juist. Het Hof heeft dat alleen niet gedaan. Mijns inziens heeft het Hof bedoelde omstandigheid slechts naar voren gebracht, omdat daardoor licht wordt geworpen op de ervaring, processuele kennis en handelwijze van de gemachtigde. Die aanpak lijkt me goed te verenigen met de jurisprudentie daarover van de Afdeling.8.
4.7
Voor het overige gaat belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie eraan voorbij dat het Hof – terecht – op basis van de optelsom van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende in deze zaak kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft aangenomen. Het is juist goed mogelijk dat een combinatie van handelingen, een waargenomen patroon van handelen, leidt tot de conclusie dat er sprake is van misbruik van procesrecht.
4.8
Op een en ander stuit de tweede klacht af
Schending hoorplicht
4.9
Ten slotte klaagt belanghebbende over ’s Hofs oordeel dat hij zou hebben afgezien van het hoorrecht. Dat is in zeker opzicht niet geheel onterecht. Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op het e‑mailbericht van 17 februari 2017, mocht de heffingsambtenaar niet zonder meer afleiden dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorgesprek. Ik zie niet in hoe de ingebrekestelling van 2 januari 2017 dat anders zou kunnen maken.9.
4.10
De klacht strekt er uiteindelijk echter toe dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Daarvan is mijns inziens geen sprake. Door het ontbreken van de gronden van het bezwaar, ook na de geboden gelegenheid tot herstel bij brief van 25 oktober 2016, is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk.10.Ook met de kennis van nu zie ik niet in hoe horen tot een andere slotsom had kunnen leiden. Belanghebbende geeft dat evenmin aan. In het licht van artikel 7:3 van de Awb is daarom geen sprake van een schending van de hoorplicht.
4.11
De derde klacht faalt eveneens.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2019
Hof Arnhem-Leeuwarden 27 november 2018, nr. 17/00884, ECLI:NL:GHARL:2018:10264, FutD 2018/3343 met commentaar van de redactie.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Rechtbank Midden-Nederland 12 september 2017, nr. UTR 17/836, ECLI:NL:RBMNE:2017:6413, niet gepubliceerd.
Zie nader de onderdelen 3.9-3.15 van de Bijlage.
R.o. 4.13, hiervoor in onderdeel 2.14 geciteerd.
Zie onderdeel 5.8 van de Bijlage.
Zie onderdelen 2.4-2.9 van de Bijlage.
Vgl. onderdeel 2.9 van de Bijlage.
Vgl. HR 18 januari 2019, nr. 18/01558, ECLI:NL:HR:2019:59.
Vgl. onderdelen 5.18-5.19 van de Bijlage.