HR, 18-01-2019, nr. 18/01558
ECLI:NL:HR:2019:59
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
18/01558
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2019
ECLI:NL:HR:2019:59, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑01‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:707
- Vindplaatsen
NLF 2019/0184 met annotatie van Jits Berns
V-N 2019/6.22 met annotatie van Redactie
FED 2019/75 met annotatie van A.C. Breuer
NTFR 2019/306 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Beroepschrift 18‑01‑2019
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X], thans wonende [Z] te […] (hierna: belanghebbende) heeft ondergetekende, […]; hierbij de eer bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2018 met kenmerk BK-17/00888 Een afschrift van de uitspraak is bijgesloten (productie 1). Het hoger beroep richtte zich tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, welke gericht was tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag (hierna: de inspecteur). De machtiging om namens belanghebbende in rechte te mogen optreden is eveneens bijgesloten (productie #2).
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
Grief I
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 7:2 Algemene wet bestuursrecht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte motiveringsvereiste.
Toelichting:
1.
In onderdeel 5.1 van de uitspraak overweegt het Gerechtshof Den Haag als volgt:
‘De beschikbare gegevens brengen mee dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, tegen de achtergrond van de stellingen van de Inspecteur, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Ter zitting heeft belanghebbende, toen hem de overwegingen van de Rechtbank over het ontvangen hebben van de aanslag en over de hoorplicht zijn voorgehouden, verklaard te beseffen dat hij meer feiten had moeten aandragen om in hoger beroep een andere beslissing dan bij de Rechtbank te verkrijgen.’
2.
Indien en voor zover van belang heeft de Rechtbank, in rechtsoverweging 11 en 12, het volgende overwogen:
- ‘11.
De Rechtbank stelt voorop dat, anders dan de Inspecteur betoogt, van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar geen sprake is, nu belanghebbende in het bezwaarschrift niet heeft erkend dat het bezwaar te laat is. De enkele omstandigheid dat belanghebbende in bezwaar geen reden voor een verschoonbare termijnoverschrijding heeft gegeven, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Artikel 7:2, onder a, van de Awb is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing.
- 12.
Hoewel belanghebbende in zijn pro forma bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord, is de rechtbank van oordeel dat van schending van de hoorplicht in het onderhavige geval geen sprake is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de inspecteur bij brief van 22 mei 2017 belanghebbende onder meer in de gelegenheid heeft gesteld om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten door daarvoor een afspraak te maken en heeft hij verzocht om vóór 12 juni 2017 een schriftelijke reactie in te dienen. Na verlenging door de inspecteur van voormelde reactietermijn — onder toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken — tot 29 juni 2017, heeft belanghebbende bij e-mailbericht van 13 juni 2017 op voormelde brief van de inspecteur van 22 mei 2017 gereageerd en zijn bezwaar nader gemotiveerd. Nu belanghebbende tussen de brief van 22 mei 2017 en zijn e-mailbericht van 13 juni 2017 geen afspraak voor een hoorgesprek heeft gemaakt en daar in zijn e-mailbericht niets over vermeldt, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende geen behoefte meer had aan een hoorgesprek. De inspecteur heeft daarom ingevolge artikel 7:3, onder d, van de Awb mogen afzien van een hoorgesprek.’
3.
Blijkens de overweging van het Gerechtshof Den Haag heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
4.
In het hoger beroepschrift is echter uitgebreid ingegaan op de overweging van de Rechtbank dat de hoorplicht niet is geschonden. Zo is onder meer naar voren gebracht een hoorzitting dient om een goede, zorgvuldige en integrale heroverweging van het bestreden besluit te maken. Ook is in dat verband naar voren gebracht dat een hoorzitting dient om het vertrouwen van de burger in de overheid te versterken (ook als hij geen gelijk krijgt), een en ander mondeling toe te lichten en/of aan te vullen en het over en weer verstrekken van informatie.
5.
In hoger beroep is daarbij uitgebreid ingegaan op het verschil tussen een ‘mondelinge toelichting’ en een hoorzitting een en ander in het licht van het Besluit fiscaal bestuursrecht.
6.
Ook is bij het Gerechtshof Den Haag aangevoerd dat de termijn waarbinnen belanghebbende een afspraak kon maken met de inspecteur was verlengd tot 29 juni 2017. Derhalve had belanghebbende ook na de e-mail van 13 juni 2017 nog bij de inspecteur kunnen aankloppen voor het maken van een afspraak.
7.
Het oordeel van het Gerechtshof Den Haag — dat de Rechtbank terecht en op goede gronden het gelijk aan de inspecteur heeft gegeven — berust op een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Immers kon de inspecteur niet op de voet van art. 7:3, aanhef en onder d, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afzien van het horen.
9.
Vaststaat dat bij brief van 25 april 2017 is verzocht om te worden gehoord. Uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid (Kamerstukken II 2009/10, 32.450, nr. 3 p. 15–16) dat art. 7:3, aanhef en onder d, Awb niet bedoeld is voor situaties waarin reeds is aangegeven dat een belanghebbende gehoord wil worden.
10.
Een inspecteur mag er derhalve niet zonder meer vanuit gaan dat belanghebbende niet meer gehoord wilde worden als niet wordt gereageerd op het verzoek om contact op te nemen voor een afspraak voor een mondelinge toelichting. In dit verband wordt verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5174, rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4.
11.
Daarbij komt nog dat de inspecteur het heeft over een mondelinge toelichting en niet over een hoorzitting als bedoeld in art. 7:2 Awb.
12.
In de brief van 22 mei 2017 geeft de inspecteur aan dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen. In de brief is onder meer — indien en voor zover relevant — het volgende vermeld:
‘Mondeling toelichting
Ik ben van plan het bezwaarschrift af te wijzen. Voordat ik dat doe, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. U kunt daarvoor een afspraak met mij maken. Mijn doorkiesnummer staat in het briefhoofd.’
13.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis is een hoorzitting in de bezwaarfase een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Na een hoorzitting kan een goede, zorgvuldige en integrale heroverweging van het genomen besluit plaatsvinden. Een hoorzitting dient er voor om het vertrouwen van de burger in de overheid te versterken (ook als deze niet in het gelijk gesteld wordt), om de standpunten mondeling toe te lichten en/of aan te vullen en het over en weer verstrekken van informatie met betrekking tot de onderliggende procedure.
14.
In de brief van 22 mei 2017 wordt slechts gesproken over een mondelinge toelichting en niet over een hoorzitting. Een hoorzitting is — blijkens de totstandkomingsgeschiedenis — immers niet enkel bedoeld voor het geven van een mondelinge toelichting.
15.
In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (Besluit van 15 februari 2016, nr. BLKB 2016/19, hierna: het besluit) is in artikel 9 het horen in de bezwaarfase (nader) geregeld.
16.
In artikel 9, eerste lid, van het besluit is vermeld dat het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. Dit betekent dat het op de weg van de inspecteur had gelegen om een (schriftelijke) uitnodiging voor een hoorzitting te versturen. Immers was reeds expliciet verzocht om te worden gehoord, was er nog geen reden voor de termijnoverschrijding gegeven en was met de mail niet gereageerd op de brief van 22 mei 2017, althans kon daaraan worden getwijfeld nu in de mail niet werd verwezen naar de brief van 22 mei 2017.
17.
Daar komt bij dat de inspecteur bij brief van 8 juni 2017 belanghebbende de gelegenheid geeft tot 29 juni 2017 om te reageren op de brief. Derhalve had belanghebbende ook nog na de mail van 13 juni 2017 eventueel contact op kunnen nemen met verweerder.
18.
Op grond van art. 9, tweede lid, van het besluit kan de inspecteur afzien van het horen indien een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Dit dient hij te vermelden in de uitspraak op bezwaar, hetgeen de inspecteur in het onderhavige geval heeft verzuimd.
19.
In het derde lid van art. 9 van het besluit is bepaald dat het horen niet telefonisch geschiedt doch dat belanghebbende na (eventueel) telefonisch contact met de inspecteur kan afzien van het horen als belanghebbende van oordeel is dat hij de zaak reeds afdoende mondeling heeft toegelicht. Het besluit maakt derhalve een duidelijk onderscheidt tussen een mondelinge toelichting en een hoorzitting.
20.
In het vierde lid van art. 9 van het besluit is — in aanvulling op de totstandkomingsgeschiedenis — bepaald dat het horen ertoe strekt om een zo gefundeerd mogelijke beslissing te kunnen nemen. Dit onderstreept nog eens het belang van een hoorzitting.
21.
Mitsdien kan geconcludeerd worden dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, althans niet op grond van art. 7:3, aanhef en onder d, Awb heeft mogen afzien van het horen.
22.
De inspecteur heeft slechts een aanbod gedaan voor een mondelinge toelichting, hetgeen blijkens het besluit iets anders is dan een hoorzitting. Bovendien had belanghebbende nog tot 29 juni 2017 de tijd om te reageren op de brief van 22 mei 2017.
23.
Het Gerechtshof Den Haag heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de inspecteur op de voet van art. 7:3, aanhef en onder d, Awb heeft mogen afzien van het horen.
Grief II
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte motiveringsvereiste(n).
Toelichting
24.
Gelet op hetgeen is aangevoerd in hoger beroep, tegen de overwegingen 11 en 12 van de Rechtbank, heeft het Gerechtshof Den Haag in het geheel niet inzichtelijk gemaakt om welke reden de gronden geen doel treffen.
25.
Het Gerechtshof Den Haag heeft slechts volstaan met het oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het gelijk aan de inspecteur is. Dit is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de aanvullende onderbouwing in het hoger beroepschrift waaruit belanghebbende concludeert dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en om die reden de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven.
26.
Nu belanghebbende concludeert tot schending van de hoorplicht is de vraag wat daarvan de consequentie dient te zijn.
27.
Gelet op het verloop van de procedure, alsmede de ruime beoordelingsbevoegdheid van de inspecteur in bestuurlijke boetezaken, acht belanghebbende het wenselijk om de zaak terug te wijzen naar de inspecteur opdat belanghebbende alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende wenst hierbij op te merken dat, nu belanghebbende een gemachtigde heeft ingeschakeld, een hoorzitting de enige (en aangewezen) mogelijkheid is voor belanghebbende om (in persoon) contact te krijgen met de inspecteur en het over de zaak te hebben.
Met conclusie
28.
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag en de Rechtbank Den Haag te vernietigen, en de zaak terug te wijzen naar de inspecteur opdat belanghebbende alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld om te worden gehoord.
Verzoek proceskostenvergoeding
29.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
art. 7:2 en 7:3, aanhef en onder d, Awb. Terugwijzing naar Inspecteur wegens schending hoorplicht (HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751).
Partij(en)
18 januari 2019
Nr. 18/01558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2018, nr. BK‑17/00888, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/4498) betreffende de aan belanghebbende gegeven boetebeschikking bij de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Namens belanghebbende is op 26 april 2017 een pro forma bezwaarschrift bij de Inspecteur ingediend, gericht tegen een met dagtekening 24 februari 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 met een daarbij gegeven boetebeschikking.
2.1.2.
In het pro forma bezwaarschrift is verzocht op het bezwaar te worden gehoord. Bij brief van 22 mei 2017 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren, maar dat hij belanghebbende nog de gelegenheid bood het bezwaar mondeling toe te lichten, met het verzoek daarvoor uiterlijk 12 juni 2017 een afspraak te maken. Nadien heeft de Inspecteur deze termijn verlengd tot 29 juni 2017.
2.1.3.
In een e-mailbericht van 13 juni 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende een toelichting op het bezwaarschrift gegeven. Daarbij is hij niet meer teruggekomen op het verzoek om op het bezwaar te worden gehoord.
2.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het bezwaar wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en of de Inspecteur een hoorzitting achterwege mocht laten.
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte heeft aangemerkt als kennelijk niet-ontvankelijk als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb, maar dat hij uit de omstandigheid dat na zijn uitnodiging tot het maken van een afspraak voor een hoorgesprek het bezwaar nader is gemotiveerd zonder dat nog iets is vermeld inzake het verzoek te worden gehoord, mocht afleiden dat van het hoorgesprek kon worden afgezien, als voorzien in artikel 7:3 aanhef en letter d, Awb.
2.2.3.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, overwegende dat de Rechtbank op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen.
2.3.
De in cassatie aangevoerde klachten treffen doel voor zover zij zijn gericht tegen het hiervoor in onderdeel 2.2.2 als tweede weergegeven oordeel.
Uit de omstandigheid dat belanghebbende in zijn e‑mailbericht van 13 juni 2017 niet is teruggekomen op zijn eerder gedane verzoek te worden gehoord, mocht de Inspecteur niet zonder meer afleiden dat belanghebbende afstand had gedaan van zijn recht te worden gehoord (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Het in de bestreden uitspraak bevestigde oordeel dat de Inspecteur kon afzien van het horen, is daarom onjuist. De Inspecteur dient alsnog toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:2 Awb.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 126, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 124 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 46,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019.