Hof Leeuwarden, 26-03-2008, nr. 0700441
ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8269
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
26-03-2008
- Zaaknummer
0700441
- LJN
BC8269
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8269, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 26‑03‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het hof doet ook de situatie dat uit het strafvonnis of het strafdossier van de onschuld van [geïntimeerde] is gebleken zich niet voor. Voor zover [geïntimeerde] dat heeft willen stellen, heeft hij zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. In dit kader is van belang dat [geïntimeerde] uiteindelijk in elk geval voor een van de tenlastegelegde feiten - een feit dat ook aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag lag - is veroordeeld, terwijl hij voor twee andere feiten in eerste aanleg veroordeeld is. Het enkele feit dat hij in hoger beroep voor deze feiten is vrijgesproken, betekent niet dat betreffende deze feiten zijn onschuld uit het dossier of uit het arrest van het hof, waarbij hij is vrijgesproken, gebleken is.
Arrest d.d. 26 maart 2008
Rolnummer 0700441
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. J.V. van Ophem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 6 juni 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 juli 2007 is door de Staat hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 25 juli 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis (lees waar) van beroep te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan de Staat van het bedrag van
€ 12.813,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag van 20 augustus 2007 tot aan de dag van integrale restitutie door [geïntimeerde], en met veroordeling van [geïntimeerde] in de nakosten ad
€ 131,-- dan wel, indien betekening, van het arrest plaatsvindt, ad € 199,--, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, en met verklaring dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad zal zijn."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
" het vonnis van de Rechtbank Groningen te bevestigen en de eis van de Staat op de bovenstaande gronden geheel af te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De Staat heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1 Tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis zijn geen grieven gericht. In hoger beroep zal dan ook van deze feiten worden uitgegaan, die in het kort op het volgende neerkomen.
1.1 [geïntimeerde] is verdacht geweest van een viertal strafbare feiten, te weten verkrachting van zijn ex-echtgenote, verkrachting van hun minderjarige dochtertje, ontucht met een minderjarige (een vriendinnetje van dat dochtertje) en het bezit van kinderporno. In verband met deze verdenkingen heeft hij 593 dagen in voorarrest doorgebracht.
1.2 De rechtbank Groningen heeft in een vonnis van 20 november 2003 de tenlastegelegde feiten, behoudens de verkrachting van de ex-echtgenote, bewezen verklaard. Zij heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren en verpleging van overheidswege.
1.3 Bij arrest van 20 september 2004 heeft dit gerechtshof, na het bevel tot gevangenhouding enkele malen verlengd te hebben, [geïntimeerde] vrijgesproken van de verkrachting van zijn dochtertje en van ontucht met haar vriendinnetje. Voor het wel door het hof bewezen verklaarde bezit van kinderporno heeft het hof [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de teruggave gelast van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen.
1.4 [geïntimeerde] is op 20 september 2004 in vrijheid gesteld.
1.5 De in r.o. 1.3 bedoelde inbeslaggenomen voorwerpen zijn niet teruggegeven maar, zonder dat de bewaarder [geïntimeerde] daarvan in kennis heeft gesteld, in april 2006 vernietigd.
Bespreking van de grieven
2 [geïntimeerde] meent dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft door hem 473 dagen (593 -/- 120 dagen) te lang in voorarrest te houden en door de inbeslaggenomen voorwerpen niet terug te geven, maar te vernietigen. Om die reden heeft hij aanspraak gemaakt op betaling van een schadevergoeding van € 33.110,00
(€ 70,00 per dag) vanwege de voorlopige hechtenis en van € 1.000,00 vanwege de niet teruggegeven voorwerpen, alsmede op vergoeding van rente en kosten.
3 [geïntimeerde] heeft aan de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld onder meer het beginsel van "égalité devant les charges publiques" (verder: het égalitébeginsel) ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft zijn vordering daarop, onder afwijzing van de andere grondslagen toegewezen tot een bedrag van
€ 10.000,00, in welk bedrag ook de vergoeding voor de inbeslaggenomen voorwerpen begrepen is. Volgens de rechtbank heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door deze voorwerpen te vernietigen in plaats van terug te geven. Voor zover [geïntimeerde] mede schadevergoeding heeft gevorderd in verband met perspublicaties en de beslissing van het Openbaar Ministerie zijn ex-echtgenote niet te vervolgen, heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
4 Met grief 1 komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat, op grond van het égalitébeginsel onrechtmatig gehandeld heeft. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vergelijk onder meer Hoge Raad 29 april 1994, NJ 1995, 727, 14 januari 2005, NJ 2005, 436 en (zeer uitvoerig) 13 oktober 2006, NJ 2007, 432) voor de gewezen verdachten slechts twee mogelijkheden open staan tot vergoeding van schade in verband met het strafrechtelijk optreden van justitie en politie (het toepassen van het dwangmiddel van voorlopige hechtenis daaronder begrepen). Op grond van deze rechtspraak is voorlopige hechtenis slechts onrechtmatig wanneer:
a. van aanvang aan een rechtvaardiging voor de voorlopige hechtenis heeft ontbroken, doordat zij is verleend in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van andere publiekrechtelijke rechtsnormen, of,
b. ongeacht of in strijd met de wet of een andere publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, zich het geval voordoet dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het toepassen van de voorlopige hechtenis berustte.
In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen geen reden te zien om de mogelijkheden voor schadevergoeding te verruimen, door het onder b. vermelde "gebleken-onschuld-criterium" los te laten of te nuanceren (r.o. 3.6.2 - 3.6.4). De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat geen aanleiding bestaat schadevergoedingsaanspraken met toepassing van het égalitébeginsel te beoordelen (r.o. 3.6.5, vergelijk ook Hoge Raad 18 november 2005, NJ 2006, 189). Het égalitébeginsel biedt slechts een grondslag voor aansprakelijkheid jegens van de staat jegens derden die schade hebben geleden door het strafvorderlijk optreden tegen een ander (vergelijk Hoge Raad 30 maart 2001, NJ 2003, 615 en 17 september 2004, NJ 2005, 392).
5 Uit het voorgaande volgt dat de grief terecht is opgeworpen. Het égalitébeginsel biedt geen grondslag voor aansprakelijkheid van de staat in een situatie als deze, waarin de duur van de voorlopige hechtenis veel langer is dan die van de opgelegde gevangenisstraf.
6 Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof vervolgens nagaan of de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is op een andere door hem aangevoerde, en door de rechtbank verworpen, grondslag. Het hof zal daarbij uitgaan van hetgeen hij hiervoor heeft overwogen omtrent de grondslag van aansprakelijkheid van de staat voor strafvorderlijk optreden.
7 Tussen partijen staat niet ter discussie dat de door de rechter-commissaris, rechtbank en gerechtshof gegeven bevelen tot voorlopige hechtenis niet in strijd waren met de wet noch zijn afgegeven met veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen. Het enkele feit dat de duur van de voorlopige hechtenis veel langer is geweest dan die van de opgelegde gevangenisstraf, doet daaraan niet af. Gesteld noch gebleken is dat de feiten ten aanzien waarvan jegens [geïntimeerde] een redelijke verdenking bestond niet een gevangenisstraf rechtvaardigden die minstens gelijk was aan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
8 Naar het oordeel van het hof doet ook de situatie dat uit het strafvonnis of het strafdossier van de onschuld van [geïntimeerde] is gebleken zich niet voor. Voor zover [geïntimeerde] dat heeft willen stellen, heeft hij zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. In dit kader is van belang dat [geïntimeerde] uiteindelijk in elk geval voor een van de tenlastegelegde feiten - een feit dat ook aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag lag - is veroordeeld, terwijl hij voor twee andere feiten in eerste aanleg veroordeeld is. Het enkele feit dat hij in hoger beroep voor deze feiten is vrijgesproken, betekent niet dat betreffende deze feiten zijn onschuld uit het dossier of uit het arrest van het hof, waarbij hij is vrijgesproken, gebleken is.
9 [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat de voorwaarde dat van zijn onschuld moet zijn gebleken in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Artikel 6 lid 2 wettigt niet de opvatting dat gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen, wanneer aan alle daartoe in de wet gestelde voorwaarden is voldaan, jegens de verdachte alleen dan niet onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW indien het vermoeden dat de verdachte onschuldig is onherroepelijk wordt verbroken door zijn veroordeling (Hoge Raad 29 april 1994, NJ 1995, 727 r.o. 3.5.3), laat staan dat die eis gesteld mag worden voor elke afzonderlijke verdenking waarop de toepassing van het dwangmiddel is gebaseerd.
10 Voor zover [geïntimeerde] in zijn stellingen ook heeft willen betogen dat artikel 89 Sv in strijd is met artikel 6 lid 2 EVRM omdat aan hem een eerlijke en onpartijdige rechtsgang onthouden wordt, verwerpt het hof deze stelling. Nu [geïntimeerde] is veroordeeld voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, staat voor hem de rechtsgang van artikel 89 Sv niet open. [geïntimeerde] heeft echter de mogelijkheid om bij de civiele rechter schadevergoeding te vorderen.
11 [geïntimeerde] heeft zijn vordering jegens de Staat niet alleen gebaseerd op onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen, maar naar het hof begrijpt ook op onrechtmatige rechtspraak, daarin bestaande dat de rechtbank ten onrechte, en in strijd met artikel 338 Sv, twee feiten bewezen heeft verklaard waarvan [geïntimeerde] door het hof is vrijgesproken.
12 Het hof overweegt dat van aansprakelijkheid van de staat voor onrechtmatige rechtspraak pas sprake zou kunnen zijn wanneer bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige beslissing van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan (vergelijk Hoge Raad 3 december 1971, NJ 1972, 137 en 18 maart 2005, NJ 2005, 201). Nu tegen het door [geïntimeerde] gewraakte vonnis van de rechtbank een rechtsmiddel openstond, en [geïntimeerde] zelfs van dat rechtsmiddel gebruik heeft gemaakt, is deze grondslag van zijn vordering alleen daarom al ondeugdelijk. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat en waarom sprake is geweest van de schending van fundamentele rechtsbeginselen.
13 [geïntimeerde] heeft zijn schadevergoedingsvordering ook nog gebaseerd op perspublicaties en op de beslissing van het Openbaar Ministerie zijn ex-echtgenote niet te vervolgen. [geïntimeerde] heeft echter, gelijk de rechtbank reeds heeft vastgesteld, niet onderbouwd waarom deze feiten de conclusie van onrechtmatig handelen door de Staat zouden kunnen dragen. Gesteld noch gebleken is dat de Staat de hand heeft gehad in de perspublicaties, nog daargelaten dat zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, duidelijk is waarom de perspublicaties zelf onrechtmatig zouden zijn. Evenmin heeft [geïntimeerde] duidelijk gemaakt op grond waarvan het Openbaar Ministerie, door gebruik te maken van zijn bevoegdheid de ex-echtgenote van [geïntimeerde] niet te vervolgen, onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld heeft en welke schade hij dientengevolge geleden heeft.
14 De slotsom is dat ook de andere door [geïntimeerde] aangevoerde grondslagen voor aansprakelijkheid van de Staat vanwege de door hem ondergane voorlopige hechtenis ondeugdelijk zijn. De vordering van [geïntimeerde] terzake dient dan ook te worden afgewezen.
15 Grief 2 betreft de inbeslaggenomen voorwerpen. De grief komt niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de voorwerpen niet terug te geven maar te vernietigen, zodat in hoger beroep van die onrechtmatigheid kan worden uitgegaan. De grief komt wel op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de inbeslaggenomen informatiedragers "enige waarde" moet worden toegekend en tegen het feit dat de rechtbank die waarde vervolgens niet afzonderlijk heeft vastgesteld. Het gaat thans nog om de vraag of [geïntimeerde] door het onrechtmatige handelen van de staat schade heeft geleden en - zo ja - hoe groot die schade is.
16 [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 1.000,00 gevorderd. Uit de toelichting op zijn vordering volgt dat hij van oordeel is dat alleen aan de inbeslaggenomen 185 cd-romschijfjes, negen videobanden en de diskette een waarde in het economisch verkeer kan worden toegekend. Deze gegevensdragers vertegenwoordigden volgens hem ook een emotionele waarde, omdat er familiefoto's en films op opgeslagen waren.
17 Het hof stelt voorop dat bij verlies van een zaak de schade gelijk is aan de waarde van die zaak, die in het algemeen gesteld moet worden op de waarde in het economisch verkeer van de zaak ten tijde van het verlies (Hoge Raad 12 april 1991, NJ 1991, 434). In zijn algemeenheid zal de waarde in het economisch verkeer de vervangingswaarde zijn. De zuiver affectieve waarde van een zaak komt alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer voldaan is aan de vereisten voor immateriële schadevergoeding (vergelijk Parl. Gesch. Boek 6, pag. 33).
18 Nu uit de stellingen niet volgt dat [geïntimeerde] door de vernietiging van de inbeslaggenomen zaken immateriële schade, in de zin van artikel 6:106 BW, heeft geleden, zal het hof bij de begroting van de schade als gevolg van de vernietiging uitgaan van de vervangingswaarde van de vernietigde zaken. Het hof houdt daarbij rekening dat de meeste zaken ook volgens de stellingen van [geïntimeerde] geen waarde in het economisch verkeer hebben. De vervangingswaarde van de vernietigde gegevensdragers schat het hof op € 200,00. De vordering is derhalve toewijsbaar tot dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2006. Bij de bepaling van deze datum gaat het hof er van uit dat de zaken in april 2006 zijn vernietigd.
19 Grief 2 slaagt derhalve ten dele.
Slotsom
20 De conclusie is zowel in eerste instantie als in appel overwegend in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem dan ook in de proceskosten in eerste aanleg (salaris procureur 4 punten tarief III) en in appel (salaris procureur 1 punt tarief II) veroordelen.
21 De staat heeft ook veroordeling van [geïntimeerde] in de nakosten gevorderd. Deze vordering is niet toewijsbaar. Uit artikel 237 lid 4 Rv volgt dat nakosten slechts kunnen worden toegewezen in een bevelschrift, afgegeven door de rechter die de proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Artikel 237 lid 4 Rv biedt geen toereikende grondslag voor het bij voorbaat toewijzen van kosten die eerst na de uitspraak (mogelijk) ontstaan. De bepaling heeft immers betrekking op "na de uitspraak ontstane kosten". Bovendien staat het slot van deze bepaling, waarin het instellen van een gewoon rechtsmiddel tegen een beslissing omtrent de nakosten wordt uitgesloten, in de weg aan toewijzing van nakosten in de uitspraak zelf. Wanneer over de nakosten in de uitspraak zelf wordt beslist, zou met de uitspraak zelf ook de beslissing over de nakosten, tegen de in artikel 237 lid 4 Rv neergelegde bedoeling van de wetgever in, aan een hogere voorziening zijn onderworpen, hetgeen de wetgever juist heeft willen voorkomen.
22 De Staat heeft tevens gevorderd dat bepaald wordt dat [geïntimeerde] wettelijke rente verschuldigd is over de proceskosten vanaf veertien dagen na de datum van het arrest. Ook deze vordering is niet toewijsbaar. Wettelijke rente is op grond van artikel 6:119 BW verschuldigd over de tijd dat een schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van een geldsom. Gesteld noch gebleken is op grond waarvan [geïntimeerde] zonder ingebrekestelling vanaf veertien dagen na het arrest in verzuim zou zijn.
23 De vordering van de Staat tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het vonnis van de rechtbank aan [geïntimeerde] heeft voldaan is toewijsbaar.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2006 tot aan het tijdstip van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] op aan de Staat te betalen hetgeen de Staat aan hem ter uitvoering van het vernietigde vonnis heeft voldaan, voor zover dat meer is dan door de Staat uit hoofde van de hiervoor vermelde veroordeling verschuldigd is, vermeerderd met de wettelijke rente over het door de Staat teveel betaalde bedrag vanaf de datum van betaling door de Staat aan [geïntimeerde] tot aan de datum van volledige terugbetaling door [geïntimeerde] aan de Staat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in appel en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de Staat gevallen:
- voor de procedure in eerste aanleg op € 2.316,00 voor salaris procureur en op € 810.-- aan verschotten;
- voor de procedure in hoger beroep op € 894,00 voor salaris procureur en op
€ 486,31 aan verschotten;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer af anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 26 maart 2008 in bijzijn van de griffier.