Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/39
39 Kwalificatiearresten
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691973:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:ZC0727, r.o. 3.2, NJ 1992/813. Herhaald in dezelfde bewoordingen: HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1071, NJ 1994/226 met nt. H.E. Ras onder 227 (Winterthur/Schutter), HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2732, NJ 1999/195 met nt. A.R. Bloembergen en HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468. Zie ook Sijmonsma 2008, onder 2.1.
Asser 2010 Preadvies, 4.6.
De bewijsopdracht van het hof was niet eenduidig en kon tweeërlei worden uitgelegd: òf het verweer van De Ruyter was een beroep op een bevrijdend verweer (bewijslast berust bij De Ruyter) òf Maat had reeds aan zijn bewijslast voldaan (een voorshands bewezenverklaring) en De Ruyter mag tegenbewijs leveren. De Hoge Raad wenst een eenduidige bewijslastverdeling.
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065, NJ 2001/572 met nt. MMM. Sindsdien vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen; zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 11 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2118.
Het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, biedt onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Zoals ook in het arrest naar voren kwam, bestaat onder omstandigheden de mogelijkheid van een bewijsvermoeden op grond van feiten en omstandigheden.
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 met nt. M.R. Mok (NNEK/Mourik).
In de zaak HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8967, RvdW 2008/749, JOR 2008/272 met nt. J.A. Voerman (Van Haeren/Fortis) herhaalt de Hoge Raad het uitgangspunt van NNEK/Mourik. In het arrest NNEK/Mourik betreft de tekortkoming de handelingsplicht (contractuele zorgplicht: zorgplichten die dwingen tot een bepaald soort uitvoering van een overeengekomen dienst), in het arrest Van Haeren/Fortis is de schending van de zorgplicht beperkt tot het feit dat Fortis niet gewaarschuwd zou hebben voor risico’s (precontractuele zorgplicht).
Ingeval eiser verweerder verwijt dat hij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht en verweerder een en ander gemotiveerd betwist, stelt de Hoge Raad hogere eisen aan het weerwoord van eiser: dan ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken dat de betwisting ongegrond is (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, r.o. 3.4.3, NJ 2013/343 met Red. Aant., JBPr 2013/51 met nt. H.L.G. Wieten (Makelaardij M./Van Gils c.s.)).
Van der Pasch/Van der Velde of Ongeval Sint Oedenrode
In 1992 verduidelijkte de Hoge Raad in het arrest Van der Pasch/Van der Velde voor het eerst het onderscheid tussen een gemotiveerde betwisting en een bevrijdend verweer:
“Ingevolge de hoofdregel van art. 177 [thans art. 150 Rv] is de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten belast met het bewijs van die feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten.”1
Van der Pasch vorderde als passagier van een auto schadevergoeding van de bestuurster Van der Velde omdat hij slachtoffer was geworden van het van de weg raken van de auto; de auto was tegen een boom gereden. De bestuurster stelde dat zij geen verkeersfout had gemaakt, maar dat de passagier zelf schuld had aan het ongeval door aan de handrem te trekken. Zij komt daarmee met een eigen lezing van het gebeurde. De rechtbank had de bestuurster belast met het bewijs dat de passagier aan de handrem had getrokken; zij had daarbij uit het oog verloren dat de grondslag van de vordering en daarmee de omvang van de stelplicht van eiser uitgangspunt is, dat wil zeggen het complex van feiten dat eiser (de passagier) moet stellen – en zo nodig bewijzen – wil zijn vordering kunnen worden toegewezen. Het hof had het vonnis van de rechtbank dan ook vernietigd. De grondslag van de vordering van eiser was een onrechtmatige daad, waarbij eiser aanvoerde dat de bestuurster een norm had geschonden (een verkeersfout had gemaakt). Verweerster weersprak met haar stellingen gemotiveerd dat sprake was van normschending, ook al onderbouwde zij een en ander door aan te voeren dat de passagier zelf schuld had door aan de handrem te trekken. Dan is dit verweer een gemotiveerde betwisting van de normschending. Eiser (de passagier) diende die normschending te bewijzen. De oplossing moet dus in het materiële recht worden gevonden.2
Het verweer van de bestuurster dat de passagier aan de handrem had getrokken is zowel een gemotiveerd verweer (ik heb om de genoemde reden geen verkeersfout gemaakt) als een (subsidiair aangevoerd) bevrijdend verweer voor het geval de aansprakelijkheid van de bestuurster komt vast te staan (eigen schuld aan de kant van eiser). Voor de feiten die naar voren worden gebracht voor de gemotiveerde betwisting heeft de bestuurster geen bewijsrisico; pas indien haar aansprakelijkheid komt vast te staan, heeft zij bewijsrisico voor het element eigen schuld. Bij een vervlochten feitenrelaas van eiser en verweerder zal de rechter eerst de grondslag van de vordering beoordelen – in casu of de onrechtmatige daad is komen vast te staan – en pas daarna het bevrijdend verweer. De grondslag van de vordering van eiser is daarbij uitgangspunt. Slaagt de passagier niet in het bewijs dat de bestuurster een verkeersfout had gemaakt – de onrechtmatige daad komt niet vast te staan – dan komt de rechter niet toe aan de beoordeling van het beroep op eigen schuld van de passagier. Bij een eigen lezing door verweerder is uitgangspunt dat een bevrijdend verweer pas wordt beoordeeld wanneer eiser geslaagd is in het bewijs van een bepaalde verbintenis (via een erkenning, een niet-betwisting of bewezenverklaring). De grondslag van de vordering en daarmee de omvang van de stelplicht van eiser is uitgangspunt.
In latere arresten herhaalde de Hoge Raad het uitgangspunt:
Kop-staart botsing
Na een kop-staart botsing vorderde de voorligger Maat schadevergoeding van de achterligger De Ruyter omdat De Ruyter ten onrechte zijn auto niet tot stilstand had gebracht binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en daardoor Maat van achteren had aangereden. De Ruyter voerde als verweer dat hij met een normale afstand achter Maat reed, maar dat hij, toen Maat plotseling remde, een botsing met Maat niet had kunnen voorkomen. Partijen komen dus met een verschillende toedracht van de botsing. Het hof had De Ruyter (verweerder) opgedragen te bewijzen dat hij voldoende afstand had bewaard.3 De Hoge Raad casseert:
“Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 [thans art. 150] Rv de bewijslast van de feiten die volgens Maat leiden tot aansprakelijkheid van de Ruyter voor de door hem geleden schade, op Maat rust.” 4
Ook hier was de grondslag van de vordering een onrechtmatige daad en voerde Maat aan dat De Ruyter een verkeersfout had gemaakt. De Ruyter betoogde dat hij geen norm had geschonden; het was Maat die plotseling remde. De Ruyter stelt dus een andere toedracht van de botsing; dit verweer is een gemotiveerde betwisting van de normschending.5
Schending zorgplicht?
Mourik betichtte vermogensbeheerder NNEK ervan haar zorgplicht ter zake van de tussen partijen geldende beheersovereenkomst te hebben geschonden. NNEK verweerde zich tegen de vordering met een gemotiveerd verweer dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht had voldaan. Mourik betoogde dat de bewijslast ter zake van de zorgplicht bij NNEK kwam te liggen; NNEK beriep zich er immers op dat zij had voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. De stelling van Mourik werd dus zo geconstrueerd dat het verweer een bevrijdende omstandigheid zou zijn waarvan de bewijslast op de wederpartij rust. Het hof ging met dit betoog mee, maar werd door de Hoge Raad gecorrigeerd:6
“Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op Mourik de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkomingen. De omstandigheid dat NNEK zich heeft verweerd tegen de vordering van Mourik met het betoog dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht als vermogensbeheerder tegenover Mourik heeft voldaan brengt niet mee dat NNEK de feiten moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd, aangezien - anders dan het hof heeft geoordeeld - van een bevrijdend verweer in die zin dat NNEK de door Mourik aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde feiten niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen, geen sprake is.”7
De annotator Mok kwalificeert het verweer van Mourik dan ook als een prototype van een (gemotiveerde) ontkenning.8