HR, 13-04-2001, nr. C99/215HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1065
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2001
- Zaaknummer
C99/215HR
- LJN
AB1065
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1065, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1065
ECLI:NL:PHR:2001:AB1065, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1065
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2001, 572 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2001, 120
JOL 2001, 263
NJ 2001, 572 met annotatie van M.M. Mendel
RvdW 2001, 86
VR 2001, 120
JWB 2001/119
Uitspraak 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/215HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 1 augustus 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een aanrijding op 7 januari 1994.
Stad Rotterdam heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 april 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 16 maart 1999 heeft het Hof Stad Rotterdam tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft Stad
Rotterdam beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. K.M. van Holten, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Op 7 januari 1994 heeft een aanrijding plaatsgevonden op de provinciale weg tussen Bergambacht en Gouda, waarbij de door de verzekerde van Stad Rotterdam, [betrokkene A], bestuurde auto op de achterzijde van de door [verweerder] bestuurde auto is gebotst. Deze kop- staartbotsing heeft plaatsgevonden nadat [verweerder] had geremd omdat hij een eend van de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer naar zijn weghelft zag lopen. [Verweerder] heeft ter zake van de door hem als gevolg van deze botsing geleden en nog te lijden schade een vordering ingesteld tegen Stad Rotterdam. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het Hof overwogen dat vaststaat dat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat Stad Rotterdam de door haar gestelde toedracht van het gebeurde bewijst. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. de bewijslast van de feiten die volgens [verweerder] leiden tot aansprakelijkheid van Stad Rotterdam voor de door hem geleden schade, op [verweerder] rust. Uit de bestreden overweging van het Hof blijkt niet of het Hof ook van deze hoofdregel is uitgegaan.
Mocht het Hof hebben geoordeeld dat deze hoofdregel in het onderhavige geval niet tot uitgangspunt moet worden genomen, dan is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Indien het Hof wel van deze hoofdregel is uitgegaan doch van oordeel is geweest dat in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel moet worden aanvaard, dan heeft het zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele omstandigheid dat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft weten te brengen, kan in de gegeven omstandigheden immers geen toereikende motivering van het oordeel van het Hof opleveren.
Mocht het Hof aan het feit dat [betrokkene A] met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van [verweerder] is gebotst, de conclusie hebben verbonden dat de door [verweerder] gestelde toedracht van het ongeval voorshands vaststaat, dan is dit oordeel, zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel, dat een aantal hierop gerichte klachten bevat, slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stad Rotterdam begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
Conclusie 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/215
mr Spier
Zitting d.d. 12 januari 2001
Conclusie
inzake
N.V. Maatschappij van assurantie, discontering en beleening der stad Rotterdam anno 1720
(hierna: Stad Rotterdam)
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze in het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage onder 1.a tot en met 1.c als vaststaand zijn aangenomen; ook het Hof is daarvan in zijn thans bestreden arrest uitgegaan (rov. 2).
1.2 Op 7 januari 1994 reden om en nabij 8.00 uur buiten de bebouwde kom met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur op de rechter weghelft van de provinciale weg van Bergambacht naar Gouda [verweerder] in een hem in eigendom toebehorende en door hem bestuurde Opel Ascona en achter hem [betrokkene A] in een door hem bestuurde en bij Stad Rotterdam tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerde Mazda.
1.3 [Verweerder] zag vóór zich een eend van de weghelft van het tegemoetkomende verkeer naar zijn weghelft lopen, in verband waarmee hij heeft geremd.
1.4 [Betrokkene A] heeft [verweerder] vervolgens van achteren aangereden.
2. Procesverloop
2.1 [Verweerder] heeft Stad Rotterdam - als WAM-verzekeraar van [betrokkene A] - gedagvaard en veroordeling van Stad Rotterdam gevorderd tot betaling van de door hem als gevolg van de onder 1.4 genoemde aanrijding geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2.1 [Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene A] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de door hem bestuurde auto niet tot stilstand te brengen binnen een afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. [Verweerder] heeft in dat verband nog aangevoerd dat hij is gaan remmen voor de overstekende eend nadat hij eerst zijn snelheid van tachtig tot vijftig kilometer per uur had verminderd door gas terug te nemen. Dit laatste had hij gedaan "om te zien wat de eend zou gaan doen".
2.2.2 Bij repliek heeft hij nog gewezen op het schadeaangifteformulier van [betrokkene A] waarin staat te lezen: "Door vermoedelijk onvoldoende afstand houden kon ik niet tijdig tot stilstand komen".
2.3 Volgens [verweerder] zou hij blijvend lichamelijk letsel hebben opgelopen dat moet worden toegeschreven aan een whiplash; hij heeft deze stelling bij repliek nader uitgewerkt (blz. 5), zulks onder verwijzing naar een aangehechte brief van het AZR. Bovendien is zijn auto beschadigd. Stad Rotterdam merkt bij cvd op dat van blijvend letsel geen sprake lijkt te zijn.
2.4 Stad Rotterdam heeft als verweer aangevoerd dat [betrokkene A] "met een normale afstand" achter [verweerder] reed. [Verweerder] zou zonder eerst gas terug te nemen plotseling en zonder verkeersnoodzaak hebben geremd. Hij is, aldus Stad Roterdam, door blijven remmen om tot stilstand te komen teneinde een botsing met de eend te voorkomen. Bij het remmen van [betrokkene A] blokkeerden zijn wielen; "desondanks" kon hij een aanrijding niet vermijden. Bij mva heeft Stad Rotterdam nog uiteengezet dat en waarom het plotseling remmen voor [betrokkene A] totaal onverwacht kwam (onder 12 - 14).
2.5 De Rechtbank achtte het niet geloofwaardig dat [verweerder] eerst gas had teruggenomen voordat hij remde voor de overstekende eend. Zij heeft daartoe in haar vonnis van 16 april 1997 onder meer het volgende overwogen (rov. 3.2):
"Het vergt, gezien de gebruikelijke gang van zaken na het loslaten van het gaspedaal, enige tijd voordat een auto vaart heeft verminderd van circa 80 km p/u tot circa 50 km p/u. Indien juist zou zijn dat [verweerder] op deze wijze zijn snelheid zou hebben teruggebracht tot circa 50 km p/u en [betrokkene A], gelijk [verweerder] heeft betoogd, onvoldoende oplettend en op te korte afstand achter hem zou hebben gereden, dan zou [betrokkene A] reeds toen tegen de auto van [verweerder] moeten zijn aangereden."
2.6 Op grond van die overweging hield de Rechtbank de lezing die Stad Rotterdam gaf van de toedracht van het ongeval voor de juiste. Zij oordeelde dat [verweerder] door zijn handelwijze een plotseling onverwacht gevaar in het leven had geroepen waarop [betrokkene A] redelijkerwijs niet tijdig meer kon reageren (rov. 3.3). Zij heeft [verweerders] vordering afgewezen.
2.7 [Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte zijn lezing van de toedracht van het ongeval heeft verworpen en die van Stad Rotterdam voor de juiste heeft gehouden. Voorts heeft [verweerder] bestreden dat [betrokkene A] niet op zijn remmanoeuvre bedacht behoefde te zijn en dat hij een plotseling en onverwacht gevaar voor [betrokkene A] in het leven heeft geroepen. Zijns inziens rust op Stad Rotterdam de bewijslast van haar stellingen.
2.8 Stad Rotterdam heeft de stellingen van [verweerder] bestreden; volgens haar rust de bewijslast op [verweerder].
2.9 Het Hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 16 maart 1999 geoordeeld dat er onvoldoende vaststaande gegevens zijn om reeds op basis daarvan de lezing van [verweerder] ongeloofwaardig te achten. Het Hof vervolgt:
"Voor een verantwoorde beoordeling van het geschil van partijen is bewijslevering vereist. Vaststaat dat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee, dat Stad Rotterdam, die een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan, de door haar gestelde toedracht van het gebeurde bewijst."
2.10 Stad Rotterdam heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Stad Rotterdam heeft nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel kant zich tegen de laatste twee volzinnen van de onder 2.9 geciteerde rov.
3.2 In de eerste plaats moet onder ogen worden gezien of in rov. 5 "uitdrukkelijk en zonder voorbehoud" een beslissing over de bewijslastverdeling is gegeven.
3.3 Uit de overweging kan worden afgeleid dat Stad Rotterdam de schade van [verweerder] dient te vergoeden indien zij niet bewijst dat [verweerder] plotseling en abrupt remde. Dan moet, in 's Hofs visie, immers worden aangenomen dat [betrokkene A] onvoldoende afstand ten opzichte van [verweerder] heeft gehouden. Dat brengt mee dat Stad Rotterdam in haar cassatieberoep ontvankelijk is.(1)
3.4 Het middel is gebaseerd op 6 verschillende lezingen van 's Hofs arrest. Onderdeel 1 vertolkt de opvatting dat het Hof de hoofdregel van art. 177 Rv. heeft miskend. Op [verweerder] rust het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene A] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.5.1 De onderdelen 2 en 3 gaan ervan uit dat het Hof een hoofdregel zou hebben toegepast inhoudend dat de bewijslast bij kop/staart-botsingen rust op degene die achterop zijn voorligger botst; zij bestrijden die regel.
3.5.2 Onderdeel 4 dringt aan dat 's Hofs oordeel evenzeer onjuist is ingeval het is toegesneden op de omstandigheden van dit geval. Immers, aldus het onderdeel, is van schending van art. 19 RVV geen sprake. Ware dat anders, dan zou dat "nog niet zonder meer" tot de conclusie leiden dat de bewijslast ten deze op Stad Rotterdam rust.
3.6 Onderdeel 5 borduurt in feite voort op onderdeel 4, gebaseerd als het is op de veronderstelling dat het Hof op basis van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast op Stad Rotterdam heeft gelegd. Aangevoerd wordt dat het enkele feit dat [betrokkene A] niet tijdig tot stilstand is gekomen daarvoor onvoldoende is.
3.7 Onderdeel 6 dicht het Hof toe een vermoeden van schuld te hebben geput uit het niet tijdig tot stilstand komen. Het valt dat oordeel aan omdat [verweerders] toedrachtomschrijving niet voorshands aannemelijker zou zijn dan die van Stad Rotterdam.
3.8.1 De geëerde steller van het middel kan worden toegegeven dat 's Hofs gedachtegang niet uitmunt door helderheid. Het gebezigde woordje "redelijke" doet m.i. uitkomen dat het Hof niet een hoofdregel heeft toegepast maar dat het een op het onderhavige geval toegespitste bewijsregel heeft geformuleerd; ook mr Tanja-van den Broek acht die lezing het meest aannemelijk (s.t. onder 3.5). Het Hof heeft daarbij kennelijk aansluiting gezocht bij de door Stad Rotterdam zelf - zij het met een andere conclusie - naar ik begrijp gepropageerde benadering (mva onder 28). Deze benadering vindt steun in de doctrine en de rechtspraak.(2)
3.8.2 Opmerking verdient intussen dat er een duidelijke tendens is de bewijslast op de achterligger te leggen;(3) ook mrs Grabandt en Van Holten wijzen daarop (s.t. onder 12 e.v.). De daarbij gevolgde redenering komt op het volgende neer: men dient voldoende afstand te houden. Ontstaat een aanrijding waarop een achterligger aanbotst tegen zijn voorligger, dan kan daaruit een vermoeden worden geput dat te weinig afstand is bewaard. Nochtans mag de achterligger bewijzen dat de voorligger plotseling, onverwacht en zonder noodzaak stopte.(4) Kennelijk ligt ook deze gedachtegang aan 's Hofs arrest ten grondslag.
3.8.3 In dit verband zij aangestipt dat de Overeenkomst vereenvoudigde schaderegeling er in art. IX eveneens van uitgaat dat de WA(M)-verzekeraar van de achterligger de schade aan de voorligger betaalt. Deze praktijk is m.i. niet zonder gewicht, hoezeer ook geldt dat deze regeling, in de bewoordingen van de daarbij behorende richtlijnen, niet "treden in een civielrechtelijke beoordeling van het geschil".(5)
3.9 In de onder 3.8.1 weergegeven lezing missen de onderdelen 2 en 3 feitelijke grondslag in zoverre zij ervan uitgaan dat het Hof een hoofdregel heeft geformuleerd. Het college heeft zijn oordeel gegrond op een bewijsvermoeden en toepassing van de door art. 177 Rv. geboden mogelijkheid om van de hoofdregel af te wijken.(6) Daarom faalt ook onderdeel 6; immers heeft het Hof klaarblijkelijk in het bijzonder de met "tenzij" ingeluide regel van art. 177 Rv. toegepast. Omdat zijn oordeel inderdaad niet erg helder is, kom ik later op onderdeel 6 terug.
3.10 Onderdeel 1 is eenzelfde lot beschoren. Klaarblijkelijk is het Hof uitgegaan van de door het onderdeel vertolkte hoofdregel maar heeft het aanleiding gezien om voor het onderhavige geval daarvan af te wijken.(7)
3.11 Alvorens nader op de resterende klachten in te gaan, is het wellicht goed om aandacht te besteden aan één specifiek aspect dat door onderdeel 4 wordt aangeroerd: in casu heeft [betrokkene A] niet in strijd met art. 19 RVV gehandeld, aldus dit onderdeel.
3.12 Stad Rotterdam kan worden toegegeven dat de regel van art. 19 RVV niet zonder meer en altijd tot gevolg heeft dat een bestuurder die achterop een ander voertuig botst kan worden verweten dat hij te weinig afstand heeft bewaard. Met name is van belang of betrokkene redelijkerwijs rekening heeft moeten houden met het obstakel (in casu: het plotseling tot stilstand komen van zijn voorligger).(8)
3.13 Ook de vraag of het plotseling remmen of stoppen van de voorligger in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was, speelt als gezegd een rol.(9) Het voor kleinere dieren (zoals eendjes) stoppen behoeft niet zonder meer mee te brengen dat degene die daarvoor stopt aansprakelijk wordt voor de dientengevolge plaatsgrijpende botsingen.(10) Voorzover onderdeel 4 een andere opvatting beoogt te verdedigen faalt het.
3.14 Bij deze stand van zaken komt het aan op de juistheid van het onder 3.8. 1 en 3.8.2 vermelde oordeel van het Hof, dat met name door onderdeel 4 wordt bestreden.
3.15 Hierboven gaf ik reeds aan dat 's Hofs oordeel m.i. als volgt moet worden begrepen: omdat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht, moet bij wege van vermoeden worden aangenomen dat hij te weinig afstand heeft bewaard ten opzichte van zijn voorganger. Daarom rust de bewijslast op zijn WAM-verzekeraar. Anders gezegd: de hoofdregel dat het bewijs op de eisende partij rust wordt, in 's Hofs visie, mede op grond van de redelijkheid en billijkheid doorbroken door het gedrag van [betrokkene A].(11)
3.16 Voor 's Hofs benadering is in de jurisprudentie voldoende steun te putten. Ik gaf dat hierboven reeds aan. Daar komt bij dat toepassing van de slotregel van art. 177 Rv. zich niet goed leent voor toetsing in cassatie, verweven als zij is met een waardering van feitelijke aard.(12) Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt dat omkering van de bewijslast op deze grond niet uitvoerig behoeft te worden gemotiveerd omdat zulks nu eenmaal moeilijk anders kan dan door verwijzing naar de omstandigheden van het geval.(13) Ook ondereel 5 stuit hierop af.
3.17 Ik kom dan terug op de klacht over het feitelijk vermoeden (onderdeel 6) voorzover niet reeds besproken. Toegegeven: de opvatting die Stad Rotterdam ingang wil doen vinden is zeker verdedigbaar. Zij sluit in zekere zin ook aan bij het arrest Centraal Ziekenfonds/[..].(14) Ik zou evenwel menen dat de door het onderdeel opgeworpen vraag zozeer is verweven met een waardering van de feiten dat 's Hofs oordeel de toets der kritiek kan doorstaan. Onbegrijpelijk is het oordeel immers niet. Wél is het uitermate sober onderbouwd. Niet zonder aarzeling(15) zou ik 's Hofs motivering als nét niet ontoereikend willen aanmerken. Daar komt bij dat het Hof, zoals hiervoor aangegeven, zijn oordeel niet uitsluitend op een bewijsvermoeden heeft gegrond.
3.18 Onderdeel 7 veronderstelt dat het Hof bij zijn beslissing over de bewijslastverdeling betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat Stad Rotterdam een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan, terwijl Stad Rotterdam dit aanbod slechts heeft gedaan onder protest van gehoudenheid daartoe.
3.19 Het Hof heeft met de door het onderdeel bestreden overweging kennelijk willen aangeven dat Stad Rotterdam er, met het oog op haar bewijsaanbod, recht op heeft om tot bewijslevering te worden toegelaten. Het Hof brengt aldus niet tot uitdrukking dat het het bewijsaanbod heeft meegewogen bij zijn oordeel over de vraag wie de bewijsopdracht zou moeten krijgen. Onderdeel 7 mist derhalve feitelijke grondslag.
4. Slotopmerking
4.1 Dat Stad Rotterdam ontevreden is met het in cassatie bestreden arrest van het Hof 's-Gravenhage kan ik goed begrijpen. Inderdaad is dit zo sober gemotiveerd dat zijn gedachtegang in feite moeilijk controleerbaar is voor partijen en voor de cassatierechter.(16)
4.2 Dat ik toch concludeer tot verwerping houdt ermee verband dat:
a) het m.i. niet erg zinvol en gezien de bijzonderheden van iedere zaak wellicht zelfs onmogelijk is om voor kop/staart-botsingen hard en fast rules te formuleren.
b) het resultaat waartoe het Hof in casu is geraakt in overeenstemming is met de meer gangbare opvattingen, vooral ook in de lagere rechtspraak; ik neem aan dat "de praktijk" zich veelal door deze jurisprudentie laat leiden. De onder 3.8.3 vermelde Overeenkomst wijst in die richting. Voor het "overrulen" van deze praktijk bestaat m.i. slechts een reden wanneer bedoelde praktijk duidelijk onjuist is. Die situatie doet zich niet voor.
c) het niet erg nuttig lijkt om cassatieberoepen over de bewijslastverdeling in concrete aanrijdingssituaties aan te moedigen. Immers is deze nauw verweven met (een waardering van) de feiten. Voor vernietiging is in dit soort zaken m.i. eerst plaats wanneer voor 's Hofs oordeel niets (of wellicht erg weinig) valt te zeggen. Die situatie doet zich niet voor; zeker niet nu [betrokkene A] zelf meent onvoldoende afstand te hebben gehouden (zie hierboven onder 2.2.2). Ik heb daarop bij de bespreking van het middel niet gewezen omdat niets er op wijst dat het Hof daarop acht heeft geslagen, laat staan dat er aanwijzingen zijn dat zijn oordeel aldus moet worden verstaan.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 HR 22 september 2000, RvdW 2000, 189. Zie voorts de s.t. van mr Tanja-van den Broek onder 2.
2 Zie Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen (Moerkoert) 670 nr 3.1.
3 Hof 's-Gravenhage 20 februari 1975, kenbaar uit HR 7 mei 1976, NJ 1976, 441 (cassatieberoep verworpen omdat het een feitelijk oordeel betrof); Ktr. Helmond 15 september 1978, VR 1980, 34; Hof Amsterdam 21 juli 1983, VR 1984, 22 (verkort afgedrukt); Rb. Amsterdam 16 september 1992, VR 1993, 104; Rb. Amsterdam 29 juni 1994, VR 1996, 166; Hof 's-Hertogenbosch 24 oktober 1994, VR 1996, 168; Rb. Zwolle 5 februari 1997, VR 1997, 193; Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen (Moerkoert) 710 nr 3; R.J. Polak, Inleiding tot het wegenverkeersrecht, Deel II (1987) blz. 131.
4 Zie nader Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen 670 nr 3.3.
5 Zie voor deze regeling Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen 710 nr 9.4 bijl. III (thans blz. 710-33 e.v.).
6 Ik laat hier rusten of 's Hofs benadering er theoretisch mee door kan. Het hanteren van een bewijsvermoeden en het op gronden van redelijkheid en billijkheid afwijken van de hoofdregel zijn verschillende leerstukken, ten dele met andere juridische gevolgen; zie nader W.D.H. Asser, Mon. Nieuw BW A24 nr 19 e.v. In casu behoeven de gevolgen m.i. niet verschillend te zijn.
7 Als men zeer recht in de leer is dan is bij het hanteren van een vermoeden geen sprake van een omkering van de bewijslast; zie o.m. W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht bewijslastverdeling (2e dr.) blz. 43 e.v. In casu kan dat m.i. blijven rusten nu het Hof, in mijn lezing, enigszins onorthodox voor twee bewijslastrechtelijke ankers is gaan liggen.
8 Zie nader Onrechtmatige Daad (H.A. Bouman) III.2 aant. 90; Rb. Amsterdam 11 december 1973, VR 1976, 64; Hof Arnhem 24 augustus 1993, VR 1994, 80 WvC; Rb. Amsterdam 29 juni 1994, VR 1994, 166; vgl. ook Hof 's-Gravenhage 4 januari 1961, VR 1964, 15 en Hof 's-Hertogenbosch 9 februari 1994, VR 1995, 51.
9 O.m. Hof 's-Hertogenbosch 9 februari 1994, VR 1995, 51. Zie verder Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen 670 nr 3.3.
10 Rb. Rotterdam 2 december 1994, VR 1996, 167; Rb. Utrecht 14 augustus 1996, VR 1997, 76 (doch niet geheel duidelijk). Vgl. Hof 's-Gravenhage 6 mei 1981, VR 1981, 74.
11 Voor de goede orde zij herhaald dat ik me ervan bewust ben dat aldus twee leerstukken in elkaar worden geschoven. In de tekst wordt niet anders getracht dan de redenering die het Hof kennelijk heeft gevolgd op juistheid en begrijpelijkheid te onderzoeken.
12 Zie o.m. Asser, a.w. nr 31.
13 Zie nader A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85 onder 11 en rov. 3.4 van het arrest.
14 HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813 met name rov. 3.3.
15 Onder meer ingegeven door HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195 en de noot van Bloembergen onder 3.
16 Vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.