Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 23 februari 2010, rov. 2.1.1–2.1.9.
HR, 01-04-2011, nr. 10/02077
ECLI:NL:HR:2011:BP2312
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
10/02077
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BP2312
- Roepnaam
Flynth/Stoffels
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2312, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9482, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2312
ECLI:NL:PHR:2011:BP2312, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2312
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑05‑2010
- Wetingang
art. 685 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JAR 2011/112 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
AR-Updates.nl 2011-0250
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0250
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht/Procesrecht. Dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum, gelegen na die waarop de arbeidsovereenkomst eindigt ingevolge de opzegging (met toestemming van het UWV) door de werkgever, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet en levert geen grond op voor doorbreking appèlverbod van art. 7:685 lid 11 BW. Dat zich, zoals in dit geval, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor die uitspraak geheel dan wel ten dele geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan waar dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing ten grondslag ligt.
1 april 2011
Eerste Kamer
10/02077
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 427933 AO VERZ 09-558 van de rechtbank Haarlem van 28 augustus 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.049.736/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 3 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 1 oktober 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [verzoekster].
(ii) [Verzoekster] heeft op 18 juni 2009 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV) toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen en verwijtbaar handelen door [verweerder]. [Verweerder] heeft zich hiertegen verweerd.
(iii) Op 22 juni 2009 heeft [verweerder] de kantonrechter te Haarlem verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en hem per 1 oktober 2009 te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding aan hem van een bedrag van € 169.535,47 bruto.
(iv) Van haar kant heeft [verzoekster] op 21 augustus 2009 bij verweerschrift de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op zo kort mogelijke termijn te ontbinden zonder toekenning van een vergoeding.
(v) De kantonrechter heeft de zaak mondeling behandeld op 27 augustus 2009.
(vi) Het UWV heeft eveneens op 27 augustus 2009 [verzoekster] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] uiterlijk 22 oktober 2009 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
(vii) Daarop heeft [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] bij brief van 28 augustus 2009 opgezegd tegen 1 september 2009.
(viii) Bij beschikking van 28 augustus 2009 heeft de kantonrechter - voor het geval geen of slechts één van partijen het verzoek uiterlijk 10 september 2009 intrekt - de arbeidsovereenkomst tegen 16 september 2009 ontbonden onder toekenning aan [verweerder] ten laste van [verzoekster] van een vergoeding van € 135.600,-- bruto strekkende tot aanvulling van door [verweerder] te ontvangen uitkeringen/loon, met veroordeling van [verzoekster] tot betaling van die vergoeding.
(ix) [Verzoekster] heeft haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij brief van 9 september 2009 ingetrokken.
3.2 [Verzoekster] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. In verband met de ontvankelijkheid heeft [verzoekster] in de eerste plaats gesteld dat de kantonrechter art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast omdat zij de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum (16 september 2009) waarop deze reeds was geëindigd door opzegging tegen 1 september 2009.
3.3 Het hof heeft dit betoog verworpen op onder meer de volgende, zakelijk samengevatte, gronden. Op het tijdstip van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking, 28 augustus 2009, bestond de arbeidsovereenkomst nog, zodat de kantonrechter door op dat tijdstip de ontbindingsverzoeken van partijen in te willigen geen arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die niet meer bestond. Dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet en tast evenmin de geldigheid van de beschikking van de kantonrechter aan op het punt van de door haar toegekende ontbindingsvergoeding.
De kantonrechter heeft dus art. 7:685 niet ten onrechte toegepast, zodat er geen grond bestaat voor het doorbreken van het appelverbod, aldus het hof.
3.4.1 Onderdeel a van het middel bestrijdt dit oordeel. Volgens het onderdeel is onjuist dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, de geldigheid van de ontbinding onverlet laat. In een dergelijk geval kunnen volgens het onderdeel de ontbinding en de bij de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding geen rechtsgevolg meer hebben en moet daarom hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking worden toegelaten en het oorspronkelijke ontbindingsverzoek door de appelrechter alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel is dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, LJN ZC2308, NJ 1997/ 380).
Het onderdeel, dat dit uitgangspunt niet bestrijdt, beoogt echter door het openstellen van appel en cassatie een middel te scheppen om die rechtskracht aan de ontbindingsbeschikking te ontnemen omdat, naar het onderdeel moet worden begrepen, die beschikking geen effect meer behoort te kunnen sorteren nu zij inmiddels is "ingehaald" door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van een opzegging door de werkgever die heeft plaatsgevonden na het uitspreken van de ontbindingsbeschikking.
Aldus rijst de vraag of dit betoog valt te verenigen met de uitsluiting in art. 7:685 van die rechtsmiddelen.
3.4.3 Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Art. 7:685 lid 11 sluit hoger beroep en cassatie tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uit.
De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt.
Deze strekking kan echter niet rechtvaardigen dat ook een beslissing waarin aan het artikel toepassing wordt gegeven in een geval dat buiten het toepassingsgebied ervan ligt, aan hogere voorziening is onttrokken (vgl. HR 12 maart 1982, LJN AB8578, NJ 1983/181). Hetzelfde geldt ingeval de rechter op een op de voet van dit artikel gedaan verzoek ten onrechte beslist dat op het verzoek het artikel niet van toepassing is.
Naast deze gevallen waarin de rechter het toepassingsbereik van het artikel heeft miskend, staat slechts hoger beroep en cassatie open indien de rechter bij de behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
Dat zich, zoals hier het geval is, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor deze uitspraak geheel of gedeeltelijk geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing in die uitspraak ten grondslag ligt. Onderdeel a faalt dan ook.
3.5.1 Onderdeel b keert zich tegen rov. 2.7 van de bestreden beschikking. [Verzoekster] had in appel met haar grief 3 aangevoerd dat de kantonrechter zonder enige motivering haar verzoek om in afwachting van de beslissing van het UWV een tussenbeschikking te geven, heeft afgewezen. Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat motiveringsklachten niet kunnen leiden tot doorbreking van het appelverbod. Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat de grief van [verzoekster] ook en vooral een inhoudelijke klacht bevatte die erop neerkwam dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden door de beslissing van het UWV en de door [verzoekster] aangekondigde opzegging niet af te wachten en daarmee te gaan "meeprocederen".
3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft in rov. 2.6 - in cassatie niet bestreden - overwogen dat de omstandigheid dat tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ter sprake is gekomen dat [verzoekster] een ontslagvergunning bij het UWV heeft aangevraagd en dat daarop binnenkort een beslissing zou worden genomen, niet tot het oordeel kan leiden dat de kantonrechter desondanks niet tot ontbinding had mogen overgaan. Het hof heeft dus wel degelijk de door het onderdeel genoemde inhoudelijke klacht van grief 3 onder ogen gezien want in zijn oordeel ligt besloten dat geen sprake was van schending door de kantonrechter van enig fundamenteel rechtsbeginsel.
Overigens kan het onderdeel evenmin slagen voorzover het met het als schending van een fundamenteel rechtsbeginsel gekwalificeerde "meeprocederen" van de kantonrechter zou bedoelen dat geen sprake meer was van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, doordat de kantonrechter de beslissing van het UWV en de door [verzoekster] aangekondigde opzegging niet heeft afgewacht. Noch deze omstandigheid noch de in de toelichting op het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat de kantonrechter reeds daags na de mondelinge behandeling een uitvoerige beschikking heeft gegeven - om welke snelle afdoening, blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal, namens [verweerder] was verzocht -, vormen een voldoende rechtvaardiging van de vrees dat het heeft ontbroken aan een zodanige eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de kantonrechter.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 21‑01‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
[Verweerder]
Het gaat in deze zaak om de vraag of het feit dat de kantonrechter in een ontbindingsbeschikking op de voet van art. 7:685 BW een ontbindingsdatum heeft opgenomen en de werkgever ná de datum waarop de beschikking is gegeven maar vóór de datum waartegen de ontbinding is uitgesproken de arbeidsovereenkomst opzegt, een doorbrekingsgrond vormt.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Verweerder in cassatie, [verweerder], is op 1 oktober 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) verzoekster tot cassatie, [verzoekster].
1.2
[Verzoekster] heeft bij brief van 18 juni 2009 aan het UWV toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te mogen opzeggen wegens bedrijfseconomische redenen en verwijtbaar handelen door [verweerder]. [Verweerder] heeft zich hiertegen verweerd.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 22 juni 2009 ter griffie van de rechtbank Haarlem, sector kanton, heeft [verweerder] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en hem per 1 oktober 2009 te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding aan hem van een bedrag van € 169.535,47 bruto.
1.4
[Verzoekster] heeft op 21 augustus 2009 bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op zo kort mogelijke termijn te ontbinden zonder toekenning van een vergoeding.
1.5
De kantonrechter heeft de zaak mondeling behandeld op 27 augustus 2009.
1.6
Op dezelfde dag — 27 augustus 2009 — heeft het UWV [verzoekster] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] tot uiterlijk 22 oktober 2009 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
1.7
[Verzoekster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verweerder] vervolgens bij brief van 28 augustus 2009 opgezegd tegen 1 september 2009.
1.8
Wederom op dezelfde dag — 28 augustus 2009 — heeft de kantonrechter bij beschikking
- (i)
partijen in kennis gesteld voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst tegen 16 september 2009 te ontbinden onder toekenning van een vergoeding;
- (ii)
bepaald — kort gezegd — dat partijen de gelegenheid hebben het verzoek in te trekken door middel van een uiterlijk op 10 september 2009 ter griffie ontvangen schriftelijke mededeling;
- (iii)
voor het geval geen of slechts één van partijen het verzoek intrekt, de arbeidsovereenkomst ontbonden tegen 16 september 2009 en
- (iv)
aan [verweerder] ten laste van [verzoekster] een vergoeding toegekend van € 135.600,- bruto, ineens te voldoen, als aanvulling op door [verweerder] te ontvangen uitkeringen/loon, met
- (v)
voor zover nodig veroordeling van [verzoekster] tot betaling van die vergoeding.
1.9
[Verzoekster] heeft haar verzoek bij brief van 9 september 2009 ingetrokken.
1.10
[Verzoekster] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft daarbij — zakelijk weergegeven — verzocht deze beschikking te vernietigen en alsnog de vordering van [verweerder] af te wijzen en haar zelfstandig verzoek toe te wijzen.
1.11
[Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend waarbij hij heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.12
Het hof heeft de zaak op 19 januari 2010 mondeling behandeld, welke behandeling — naar tevoren aan partijen was meegedeeld — vooralsnog was beperkt tot de vraag of het appelverbod van art. 7:685 lid 11 BW zou kunnen worden doorbroken.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 23 februari 2010 het hoger beroep verworpen.
1.13
[Verzoekster] heeft tegen deze beschikking tijdig2. beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Tegen beschikkingen op de voet van art. 7:685 BW staat op grond van lid 11 van dat artikel hoger beroep noch cassatie open. Volgens vaste rechtspraak kan dit verbod echter worden doorbroken indien
- (a)
de rechter het artikel ten onrechte heeft toegepast,
- (b)
het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of
- (c)
het artikel heeft toegepast met verzuim van essentiële vormen3..
Deze laatste categorie betreft met name schendingen van het beginsel van hoor en wederhoor4.. Onjuiste toepassing van de regel is geen grond voor doorbreking5..
2.2
Om te kunnen worden ontvangen in zijn hoger beroep dient een appellant een doorbrekingsgrond te stellen. Indien de appelrechter vervolgens oordeelt dat een zodanige grond niet aanwezig is, verwerpt hij het beroep6.. Voor een ontvankelijk cassatieberoep dient te worden aangevoerd dat en waarom het oordeel van de appelrechter dat zich geen doorbrekingsgrond voordoet, niet juist zou zijn.
Nu [verzoekster] daarover klaagt, is hij ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen (a en b).
Onderdeel a is gericht tegen rechtsoverwegingen 2.6 en 2.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘2.6.
Op het moment van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking (28 augustus 2009) bestond — zo heeft ook [verzoekster] ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk erkend — de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog. Dit betekent dat de kantonrechter in de onderhavige zaak geen arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die niet meer bestond door op 28 augustus 2009 de ontbindingsverzoeken van partijen in te willigen. Dat tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ter sprake is gekomen dat [verzoekster] een ontslagvergunning bij het UWV had aangevraagd en dat daarop binnenkort een beslissing zou worden genomen, kan niet tot het oordeel leiden dat de kantonrechter desondanks niet tot ontbinding had mogen overgaan. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen is ontbonden (16 september 2009) reeds door een andere oorzaak was geëindigd, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet. Deze omstandigheid tast de geldigheid van de ontbindingsbeschikking op het punt van de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding, anders dan [verzoekster] heeft betoogd, evenmin aan.
2.8.
De conclusie moet zijn dat de kantonrechter artikel 7:685 BW niet ten onrechte heeft toegepast, zodat geen grond bestaat voor het doorbreken van het appelverbod en het hoger beroep van [verzoekster] dient te worden verworpen. (…).’
3.2
Het onderdeel richt zich blijkens zijn bewoordingen (cassatieverzoekschrift, p. 5) tegen de voorlaatste zin van rechtsoverweging 2.6 en stelt dat hetgeen in de laatste zin wordt overwogen op zichzelf juist is7..
Ik lees het onderdeel dan ook zo dat het — zakelijk weergegeven — klaagt dat het oordeel van het hof dat de kantonrechter art. 7:685 BW niet ten onrechte heeft toegepast, onjuist is omdat de kantonrechter in deze zaak de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum waarop die overeenkomst niet meer bestond. Het onderdeel voert daartoe aan dat in een geval als het onderhavige waarin de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd op 1 september 2009 en de ontbindingsbeschikking als datum van ontbinding 16 september 2009 heeft, op het ingestelde hoger beroep de ontbindingsbeschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.3
Ik begrijp het onderdeel aldus dat wanneer achteraf kan worden geconstateerd dat de beschikking een latere ontbindingsdatum bevat dan de datum waartegen wordt opgezegd, als doorbrekingsgrond kan gelden dat de kantonrechter art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast.
3.4
Het onderdeel faalt.
Zolang de arbeidsovereenkomst nog voortduurt, is ieder der partijen op grond van art. 7:685 lid 1 BW ‘te allen tijde’ bevoegd om zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden8.. Doorslaggevend voor de vraag of de kantonrechter aan toepassing van art. 7:685 BW kan toekomen, is daarom of de arbeidsovereenkomst nog bestaat op het moment dat hij de ontbinding uitspreekt9.. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 december 2009, LJN BJ906910. (rov. 3.3):
‘De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft in beginsel tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van de datum waartegen is opgezegd.
De arbeidsovereenkomst duurt derhalve voort tot die datum, hetgeen meebrengt dat deze tot die datum nog ontbonden kan worden op de voet van art. 7:685 BW, indien daartoe grond bestaat.’
3.5
Nu in cassatie niet is bestreden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestond op het moment van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking (28 augustus 2009), heeft de kantonrechter de regel van art. 7:685 BW niet ten onrechte toegepast. Het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd op een eerdere datum dan die waartegen is ontbonden, doet daaraan niet af.
3.6
Onderdeel b is gericht tegen rechtsoverweging 2.7, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘[Verzoekster] heeft nog betoogd dat de kantonrechter zonder enige motivering haar verzoek om — in afwachting van de beslissing van het UWV — een tussenbeschikking te geven heeft afgewezen. Motiveringsklachten kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad echter niet tot doorbreking van het appelverbod leiden, zodat het hof reeds om die reden aan dit betoog voorbij gaat.’
3.7
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat [verzoekster] met haar klacht van grief 3 (ook en vooral) inhoudelijk klaagde dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel had geschonden.
3.8
Het onderdeel faalt eveneens.
De klacht komt in wezen neer op het verwijt dat het hof in de derde grief ten onrechte niet de doorbrekingsgrond ‘schending van fundamentele rechtsbeginselen’ heeft gelezen. Welk fundamenteel rechtsbeginsel wordt bedoeld en waarom het is geschonden, wordt niet vermeld. Nu de uitleg van een grief is voorbehouden aan de appelrechter en de desbetreffende grief slechts klaagt over ‘het zonder enig motiveren [verbetering W-vG] passeren van art. 286 Rv.’, is niet onbegrijpelijk dat het hof daarin een motiveringsklacht heeft gelezen en niet een klacht over schending van een (ander) fundamenteel rechtsbeginsel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2011
Het cassatieverzoekschrift is op 20 mei 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie o.m. HR 29 maart 1985, LJN AG4989 (NJ 1986, 242); HR 4 april 1986, LJN AB8721 (NJ 1986, 549); HR 4 maart 1988, LJN AB8701 (NJ 1989, 4); HR 24 april 1992, LJN ZC0585 (NJ 1992, 672).
F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, diss. 2005, 2.8.1.1/052.
Zie bijvoorbeeld HR 24 september 1993, LJN ZC1076 (NJ 1993, 758) en HR 26 november 1999, LJN ZC3037 (NJ 2000, 210).
Zie in dit verband onder meer HR 13 maart 1987, LJN AG5571 (NJ 1987, 1017); HR 15 november 1991, LJN ZC0417 (NJ 1992, 119); HR 18 februari 1994, LJN ZC1280 (NJ 1994, 742 m.nt. H.J. Snijders) en HR 25 april 1997, LJN ZC2359 (NJ 1997, 512).
Hoewel het onderdeel in zijn toelichting wel de problematiek van de ontbindingsvergoeding noemt, lees ik daarin gelet op de stelling dat de overweging op zichzelf juist is, geen klacht.
HR 27 maart 1987, LJN AG5564 (NJ 1987, 882 m.nt. P.A. Stein); vgl. de Nadere verfijning van aanbeveling 3.4 van de Kring van Kantonrechters in verband met de toepassing van de aanbevelingen op werknemersverzoeken, februari 2001; S.F. Sagel en M.B. Kerkhof, Annotatie bij rb. Amsterdam 29 november 2005, RAR 2006, 31 en rb. Breda 9 december 2005, RAR 2006, 32 in SR 2006/38 onder 1; A.R. Houweling, Ontbinding(sverzoek) tijdens de opzegtermijn: een analyse van rechtspraak na Van Hooff Elektra/Oldenburg-Pekel, TRA 2010/48 onder 2; E. Verhulp, Geen één-tweetje: opzeggen en ontbinden, TRA 2010/2, p. 13 onder 3; C.J. Loonstra, Toegang tot de ontbindingsrechter na inschakeling CWI?, TAP 2008/1, p. 30.
Of in de woorden van W.H. Heemskerk in zijn noot onder HR 27 januari 1989, LJN AD0608 (NJ 1989, 588): een ontbinding van niets is geen ontbinding.
Beroepschrift 20‑05‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: de besloten vennootschap Flynth Adviseurs en Accountants B.V., verzoekster tot cassatie — Flynth —, te Hoofddorp (gem. Haarlemmermeer), te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Dr. A. Kuyperstraat no. 14 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. R.A.A. Duk (postadres Postbus 75084, 1070 AB Amsterdam), die te dezer zake door Flynth tot advocaat wordt gesteld en die als zodanig dit verzoekschrift voor haar ondertekent;
1.
Sorteert een ontbindingsbeschikking effect en wordt met name de daarin toegekende ontbindingsvergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst eindigt nadat die beschikking gegeven is, maar voordat de datum waartegen de ontbinding is uitgesproken is bereikt, of dient in zo'n geval, op het instellen van hoger beroep tegen die beschikking, het betrokken verzoek alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard? Het Gerechtshof te Amsterdam (derde meervoudige burgerlijke kamer) heeft die vraag bij beschikking van 23 februari 2010 (zaak no. 200.049 736/01), gegeven tussen Flynth als appellante en Mr. [verweerder], verweerder in cassatie — [verweerder] —, wonende te [postcode] [woonplaats] aan [adres] (advocaat in hoger beroep: Mr. M.A.B. Sassen, Wessel, Tideman & Sassen, Postbus 80504, 2508 GM 's‑Gravenhage), de beschikking waarvan beroep, anders dan door Flynth bepleit, in eerstbedoelde zin beantwoord.
2.
Het feitencomplex waarin die vraag is gerezen, laat zich als volgt schetsen.
3.
Flynth heeft UWV Werkbedrijf bij brief d.d. 18 juni 2009 om toestemming ex art. 6 BBA voor het ontslag van [verweerder] gevraagd. Na uitgebreid inhoudelijk verweer van [verweerder] is die toestemming op 27 augustus 2009 verleend, waarna Flynth de arbeidsovereenkomst tussen partijen — zoals eerder door haar was aangekondigd — (onregelmatig) heeft opgezegd tegen 1 september 2009.
4.
Op 22 juni 2009 heeft [verweerder] de Haarlemse Kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen ex art. 7:685 BW te ontbinden. Dat verzoek is op 27 augustus 2009 mondeling behandeld. Bij beschikking van 28 augustus 2009 heeft de Kantonrechter [verweerder] tot 10 september 2009 de gelegenheid gegeven om zijn verzoek in te trekken en, bij gebreke daarvan, de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 16 september 2009, en wel onder toekenning van een vergoeding van € 135.600,-- (iets minder dan verzocht, maar véél meer dan aangeboden door Flynth) aan [verweerder]. Blijkens rov. 9 van die beschikking was de Kantonrechter op de hoogte van het aanhangige verzoek ex art. 6 BBA én van de bedoeling van Flynth om, nadat die toestemming op, naar verwachting, de kortst mogelijke termijn zou zijn ontvangen, reeds tegen 1 september 2009 op te zeggen.
Het debat in eerste aanleg is zeer omvangrijk geweest. Zo telt het verweerschrift van Flynth, houdende een zelfstandig tegenverzoek, niet minder dan 37 pagina's en zijn daarbij zestien, deels uitvoerige producties overgelegd. Het uit de processtukken blijkende debat in prima is echter voor de beslissing in hoger beroep zonder belang en doet er in cassatie evenmin toe, zodat hier zij volstaan met de opmerking dat uit die stukken blijkt van fundamentele verschillen van inzicht over wat er in de verhouding tussen partijen was gebeurd en, vooral, had dienen te gebeuren.
5.
Tegen de beschikking van 28 augustus 2009 heeft Flynth hoger beroep ingesteld. Dat is gebeurd na het inwinnen van een appeladvies bij de huidige cassatieadvocaat van Flynth, waaruit in het beroepschrift van Flynth onder 25. tot en met 32., bij de toelichting op Grief 1, is geciteerd. Daarmee is de onder 1. aangeduide vraag bij het Hof aan de orde gesteld. Met Grief 2 is, onder 34. tot en met 38., nog eens verduidelijkt dat in een geval als dit hoger beroep nodig is, omdat anders, naar uit HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 en HR 21 maart 1997, JAR 1997/88 voortvloeit, degene aan wie de vergoeding is toegekend, zich kan verweren met een beroep op, kort gezegd, de rechtskracht van de toekenning van de vergoeding in de ontbindingsbeschikking. Met Grief 2 heeft Flynth er nog op gewezen dat de Kantonrechter ten onrechte de zaak niet had aangehouden totdat de (in haar visie ten tijde van de mondelinge behandeling bij de Kantonrechter reeds genomen, maar nog niet bekend gemaakte) beslissing van UWVWerkbedrijf aan partijen bekend was. Met Grief 4 is aan een en ander de conclusie verbonden dat de Kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW was getreden.
6.
In het verweerschrift van [verweerder] is betoogd dat uit HR 11 december 2009, JAR 2010/17 zou zijn af te leiden, kort gezegd, dat het voldoende is dat de arbeidsovereenkomst ten tijde van het geven van de ontbindingsbeschikking nog bestaat en dat irrelevant is dat deze daarna, maar tegen een eerder tijdstip dan de ontbindingsdatum eindigt. Het belang van de beschikking van 11 december jl. voor deze zaak is bij de mondelinge behandeling van het Hof zijdens Flynth weersproken; zie de pleitnota van Mr. J.N.A. Dijkman onder 4. e.v. (van de zijde van [verweerder] zijn in hoger beroep geen pleitnotities overgelegd; er is ook geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling beschikbaar).
7.
In de beschikking waarvan beroep heeft het Hof in rov.'en 2.1.1. tot en met 2.1.9. de relevante feiten (kort, maar correct) weergegeven. Daarna heeft het Hof in rov. 2.2. het te dezen te hanteren, aan de jurisprudentie ontleende criterium voor, kort gezegd, ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van hoger beroep in weerwil van art. 7:685 lid 11 BW geformuleerd. Daarover waren partijen het op zichzelf eens, en daartegen wordt dan ook niet in cassatie opgekomen. In rov. 2.4. is het standpunt van Flynth door het Hof weergegeven, om dat standpunt vervolgens met name in rov. 2.6. te verwerpen; in rov. 2.7. heeft het Hof nog een bijkomend argument van Flynth, gebaseerd op de stelling dat de Kantonrechter de beschikking in afwachting van het nakende besluit van UWV Werkbedrijf, had moeten aanhouden, verworpen. Uit een en ander is in rov. 2.8. de conclusie getrokken dat het hoger beroep van Flynth diende te worden verworpen.
8.
Flynth voelt zich gegriefd door en stelt hierbij (tijdig) beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Hof van 23 februari 2010, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, met name art. 7:685 lid 11 BW, dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt;
doordat het Hof heeft overwogen als in de bestreden beschikking weergegeven, met name in rov.'en 2.6., 2.7. en 2.8. daarvan, en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van die beschikking omschreven;
ten onrechte en in strijd met het recht, gelet op het navolgende, voor zover nodig in onderling verband en samenhang beschouwd.
(a)
Het Hof heeft in rov. 2.6., voor zover hier van belang, overwogen:
‘… De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen is ontbonden (16 september 2009) reeds door een andere oorzaak was geëindigd, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet. Deze omstandigheid tast de geldigheid van de ontbindingsbeschikking op het punt van de door de kantonrechter op het punt van de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding, anders dan Flynth heeft betoogd, evenmin aan.’
Hetgeen in de tweede geciteerde zin wordt overwogen, is op zichzelf juist, maar glijdt langs het betoog van Flynth heen. Dat betoog hield (en houdt) immers in dat in een geval als dit in hoger beroep de ontbindingsbeschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hetgeen in de eerste geciteerde zin wordt overwogen, is rechtens onjuist. In een geval als het onderhavige dient, op daartoe ingesteld hoger beroep, de ontbindingsbeschikking te worden vernietigd en het verzoek alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard als, zoals hier, (vaststaat dat) de arbeidsovereenkomst is geëindigd op een eerdere datum — hier: op 1 september 2009 — dan die waartegen ontbonden is — hier: 16 september 2009 —.
(b)
Hetgeen in rov. 2.7. wordt overwogen, miskent dat weliswaar een motiveringsgebrek in een geval als dit geen zogeheten ‘doorbrekingsgrond’ oplevert, maar dat de klacht van Grief 3 niet (alleen) een motiveringsklacht behelst, maar (ook en vooral) een inhoudelijke klacht, hierop neerkomend dat sprake was van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Zo is dat ook geformuleerd in de toelichting op deze grief in de pleitaantekeningen van Mr. Dijkman voor de zitting van 19 januari 2010 (onder 15. en 16., met name laatste zin onder 16.).
Het Hof had derhalve (ook) moeten beoordelen of het (zonder meer) passeren van het verzoek van Flynth leidde tot een schending van fundamentele rechtsbeginselen. (Of dat zo is, vraagt in een geval als dit een waardering van de omstandigheden van het geval.)
Aanvulling en toelichting
9.
Zoals in het uitgebrachte en aan het Hof overgelegde appeladvies al is aangegeven, is de met het middel sub (a) primair aan de orde gestelde vraag ‘open’, in die zin dat een uitspraak die ‘één op één’ past op de hier aan de orde zijnde situatie ontbreekt. Wel is, bij voorbeeld uit HR 6 maart 1992, NJ 1992, 509, duidelijk dat hoger beroep ontvankelijk en gegrond is als het einde van het dienstverband weliswaar dateert van na de mondelinge behandeling — zodat dat einde niet in de beschikking in aanmerking kon worden genomen —, maar van vóór de datum waarop beschikking is gegeven; in die zin recent ook Hof Amsterdam 29 december 2009, JAR 2010/49. In dat geval vond de mondelinge behandeling plaats op 23 april 2009, werd de toestemming verleend op 7 mei 2009, werd op 12 mei 2009 tegen 15 mei 2009 opgezegd en werd op 22 mei 2009 tegen 1 juli 2009 ontbonden. Dat is een wat ‘normalere’ gang van zaken dan in dit geval, maar niet zo dat een principieel ander resultaat daardoor gerechtvaardigd wordt. Die beslissing sluit niet uit dat in hoger beroep voor het eerst een beroep wordt gedaan op omstandigheden die op zichzelf ook al in eerste aanleg hadden kunnen worden, maar toen niet zijn ingeroepen. In dat verband kan worden gedacht aan de situatie berecht in HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588. In dat geval was eerst in een ‘vervolgprocedure’ aangevoerd dat de ontbonden arbeidsovereenkomst, in verband met ‘zwart’ tekengeld, nietig zou zijn en dat deswege de toegekende vergoeding niet verschuldigd was. De curator die dat verweer voerde kreeg, terecht, tegengeworpen dat de toekenning van de ontbindingsvergoeding rechtskracht had, omdat van die beschikking niet was geappelleerd. Dat impliceert dat op die ‘nieuwe’ grond — wat daarvan in dat specifieke geval ook de kracht was (zie daarvoor de conclusie OM voor die uitspraak over het voorwaardelijk incidentele beroep) — had kunnen worden geappelleerd.
10.
Voor de te beslechten vraag lijkt HR 21 maart 1997, NJ 1997, 380 belangrijker. In dat geval was op 29 november 1993 tegen 1 januari 1994 ontbonden en was op 21 december 1993 op staande voet ontslagen. In cassatie was (veronderstellenderwijs) uitgangspunt dat dat ontslag terecht en, dus, rechtsgeldig gegeven was. Er was in dat geval niet van de ontbindingsbeschikking geappelleerd, maar in kort geding werd stopzetting van de executie van de ontbindingsvergoeding gevorderd. Voor het oordeel van de Hoge Raad was beslissend dat (ook) in dat geval géén rechtsmiddel tegen de ontbindingsbeschikking was aangewend. De klacht faalde met name omdat wat door eiser tot cassatie in dat geval werd verdedigd, ‘onverenigbaar (is) met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen’ (rov. 3.4., laatste zin). Zou de in die zaak aangevallen opvatting van de appelrechter juist zijn, dan zou de Hoge Raad ermee kunnen hebben volstaan te overwegen dat gebeurtenissen van na het geven van de beschikking sowieso niet relevant zijn. Het arrest bevat daarmee méér dan een vingerwijzing dat in dat geval de werkgever zijn doel had kunnen bereiken door wèl hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking in te stellen, wat in dat geval nog binnen de termijn mogelijk was.
11.
Het is ook niet ‘logisch’ om relevant te laten zijn of het gaat om gebeurtenissen van voor de mondelinge behandeling of tussen die behandeling en de beschikking enerzijds dan wel gebeurtenissen van (na de beschikking, maar voor) de ontbindingsdatum anderzijds.
In de zaak uit 1992 had de vervulling van de ontbindende voorwaarde — het door het ziekenhuisbestuur ontzeggen van de toegang tot het ziekenhuis aan de betrokken gynaecoloog — even goed kort voor als kort na de datum van de ontbindingsbeschikking kunnen plaatsvinden, en hetzelfde geldt voor het ontdekken van de dringende reden in de zaak die leidde tot het arrest van 1997.
Daarbij komt dat het wettelijk systeem uitgaat van twee beschikkingen, een eerste waarbij de ontbinding en de vergoeding worden aangekondigd (als, zoals gebruikelijk, minder wordt toegekend dan verzocht) en een tweede waarbij, bij gebreke van intrekking, de ontbinding — alsdan in het algemeen op zéér korte termijn — wordt uitgesproken (zie art. 7:685 lid 9). Om begrijpelijke redenen worden die beschikkingen tegenwoordig meestal gecombineerd, maar het ‘systeem’ van het Hof leidt ertoe dat zijn oordeel niet zou opgaan als in dit geval niet reeds in de beschikking van 28 augustus was ontbonden, maar dat eerst was gebeurd in een beschikking van bij voorbeeld 15 september, gegeven nadat was geconstateerd dat het verzoek van [verweerder] niet (tijdig) — in dit geval: voor 10 september 2009 — was ingetrokken.
12.
Het in appel namens [verweerder] gedane beroep op de beschikking van 11 december 2009 faalt. In dat geval was op 30 september 2008 tegen 1 januari 2009 opgezegd. De werknemer verzocht vervolgens ontbinding. Kort daarop zegde de werkgever nogmaals op, nu tegen 1 december 2008. De Kantonrechter ontbond vervolgens bij beschikking van 22 december tegen 29 december 2008, onder toekenning van een forse vergoeding. In dat geval was aan de orde of — zoals de werknemer betoogde — die tweede opzegging, van vóór de mondelinge behandeling, mocht worden ‘weggedacht’ omdat deze zou zijn gegeven met misbruik van bevoegdheid. Het Hof aanvaardde dat verweer en de Hoge Raad liet dat oordeel in stand, omdat het niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De beschikking impliceert dat, als van misbruik geen sprake zou zijn geweest, de ontbinding per 28 december 2008 niet in stand zou zijn gebleven, maar niets in die beschikking geeft een aanknopingspunt voor de stelling dat relevant zou zijn of de tweede opzegging, tegen 1 december, dateert van voor óf na de ontbindingsbeschikking. Sterker nog: de formuleriing van rov. 3.3 van die beschikking — ‘… De arbeidsovereenkomst duurt derhalve voort tot die datum (i.e. de datum waartegen is opgezegd. R.D.), hetgeen meebrengt dat deze tot die datum nog ontbonden kan worden …’ — past veeleer bij de door Flynth verdedigde opvatting, waarin cruciaal is of de datum waartegen ontbonden wordt, ligt voor of na de datum waartegen is opgezegd.
13.
De beschikking van 11 december 2009 is om een andere, meer ‘beleidsmatige’ reden wèl van belang. Die reden is dat uit die beschikking blijkt dat de Hoge Raad niet welwillend staat tegenover ontbindingsverzoeken van werknemers gedaan tijdens de opzegtermijn om zo een vergoeding conform de zogeheten Kantonrechtersformule toegekend te krijgen en daarmee te ontkomen aan de recent voor art. 7:681 BW ontwikkelde leer van HR 27 november 2009, JAR 2009/305 en HR 12 februari 2010, JAR 2010/72. Veelal zal het in die gevallen min of meer toevallig zijn of de toestemming wordt verleend en, al dan niet onregelmatig, wordt opgezegd (reeds) voor de mondelinge behandeling, tussen de mondelinge behandeling en de datum van de beschikking dan wel tussen die datum en de datum waartegen in die beschikking ontbonden is. Bovendien geldt de ratio dat met een ontbindingsverzoek niet kan worden ontkomen aan de regeling van art. 7:681 BW, evenzeer wanneer ten tijde van de mondelinge behandeling resp. de (eerste of tweede) beschikking de toestemming is verleend en de arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd als wanneer op die moment(en) nog moet worden beslist op het verzoek ex art. 6 BBA. Een andere opvatting geeft de werknemer die snel een ontbinding op het eigen verzoek wil, reden om na te streven dat UWVWerkbedrijf zijn besluit zo laat mogelijk neemt. Een werknemer die zelf ontbinding verzoekt, maar tegelijkertijd bezwaar maakt tegen het verlenen van toestemming ex art. 6 BBA, dient niet de helpende hand te worden toegestoken, zoals in de rechtsopvatting van het Hof in feite gebeurt. Aanvaardt men de leer die in het middel sub (a) verdedigd wordt, dan beperkt dat het aantal gevallen waarin aan de leer van die recente arresten kan worden ontkomen door op een verzoek om toestemming voor ontslag te reageren met een ‘werknemersverzoek’ tot ontbinding.
14.
Er zijn te onderscheiden categorieën van gevallen waarin de arbeidsovereenkomst tussen de ontbindingsbeschikking en de ontbindingsdatum kan eindigen. Gevallen van beëindiging met wederzijds goedvinden en opzegging door de werknemer zijn denkbaar, maar vermoedelijk zonder veel praktisch belang. Er is daarnaast het geval van tussenkomend overlijden van de werknemer. Het komt niet billijk voor als een — vaak niet onaanzienlijke — ontbindingsvergoeding verschuldigd blijft als het overlijden niet (kort) voor, maar (kort) na de dag van de ontbindingsbeschikking valt. Een ander geval is dat van het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet. Is dat ontslag op staande voet niet rechtsgeldig, dan kan de werknemer het vernietigen. Doet hij dat niet, bij voorbeeld om van een concurrentiebeding af te zijn, dan mist hij weliswaar in de hier verdedigde leer de ontbindingsvergoeding, maar heeft hij wel een vordering uit onregelmatigheid én kennelijke onredelijkheid. Het komt echter regelmatig voor dat in zo'n situatie terecht ontslag op staande voet gegeven wordt: feiten die de werknemer verborgen kon houden zolang hij nog actief was, komen vaak juist in deze ‘tussenperiode’ naar voren. Het arrest van 1997 maakt duidelijk hoe ‘zuur’ het is als een werknemer die terecht op staande voet ontslagen is — en daarmee schadeplichtig —, toch de reeds toegekende ontbindingsvergoeding kan incasseren. De uitweg die A-G Vranken in zijn conclusie voor dat arrest onder 10. suggereerde, loopt dood, omdat praktisch uitgesloten is dat de geldigheid van het ontslag ‘onherroepelijk’ wordt vastgesteld voordat de executie van de ontbindingsbeschikking aanvangt; met dat vaststellen zal — voor wie tot de Hoge Raad toe wil doorprocederen — immers al snel 3 tot 5 jaar gemoeid zijn.
15.
Naar aanleiding van het arrest van 1997 is wel bepleit elk (werkgevers-)verzoek te doen onder de voorwaarde dat de ontbinding ingaat; zie A.L. Asscher, ‘Arbeidsprocesrecht’, TCR 1997, p. 70 en vgl. R.J. Voorink, ‘Dubbel ontslag; dubbele opvatting’, ArbeidsRecht 1997, 5 p. 11 r.k; vgl. ook Vzr. Zutphen 20 maart 2007, RAR 2007, 155. Hier kan onbesproken blijven of die methode het gewenste effect sorteert. Hoe dat ook zij, die benadering maakt duidelijk dat en waarom het een anomalie is indien in gevallen als dit appel over een ‘voorvraag’ steeds mogelijk is, tenzij het betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen de beschikking en de einddatum (rechtsgeldig) geëindigd is.
16.
De klacht sub (b) behoeft geen uitgebreide toelichting. Dat een motivering ontbreekt, is geen appelgrond, maar dat neemt niet weg dat het niet honoreren van het verzoek van Flynth in de gegeven omstandigheden in strijd kan zijn geweest met de eisen van een behoorlijke procedure, en wel strijd van zodanige betekenis dat deze als fundamenteel is aan te merken. Door de beslissing van UWV Werkbedrijf en de aangekondigde opzegging van Flynth niet af te wachten, is de Kantonrechter in de visie van Flynth gaan ‘meeprocederen’; dat blijkt ook wel hieruit dat reeds op de eerste dag na de mondelinge behandeling een ongewoon uitvoerige beschikking te geven. Zou die beschikking op de normale termijn — 2 tot 4 weken — zijn gegeven, dan zou het argument van het Hof geen hout hebben kunnen snijden.
REDENEN WAAROM het de Hoge Raad behage om, bij beschikking, de beschikking waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens!
't Welk doende, enz.
's‑Gravenhage, 20 mei 2010
advocaat
Bij dit verzoekschrift wordt het dossier van de feitelijke instanties, in twee binders, overgelegd.