HR, 13-03-1987, nr. 7094
ECLI:NL:PHR:1987:AG5571
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1987
- Zaaknummer
7094
- LJN
AG5571
- Roepnaam
Beerling/Philips
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AG5571, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑1987; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AG5571
ECLI:NL:PHR:1987:AG5571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AG5571
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑1987
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verzoek van huurder na uitspraak huurcommissie aan kantonrechter om betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot de bijkomende kosten als bedoeld in art 12 lid 1 Huurprijzenwet woonruimte. Onmogelijkheid van hoger beroep tegen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 Hpw vallende beslissingen van de kantonrechter (vgl. art. 7:262 lid 2 BW), behoudens het geval het klachten betreft die de strekking hadden te betogen dat de kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 Hpw was getreden, deze bepaling ten onrechte niet had toegepast dan wel essentiële vormen had verzuimd. Bij de vraag of ten onrechte buiten dit toepassingsgebied is getreden dan wel artikel 14 ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, gaat het uitsluitend om de afbakening van het toepassingsgebied aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de Hpw.
13 maart 1987
Eerste Kamer
Rek.nr. 7094
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. H.J. van Gijssel,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 mei 1984 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — zich gewend tot de Kantonrechter te Apeldoorn met het verzoek een uitspraak te willen doen in een geding over de betaling van servicekosten tussen [verweerster] en verzoekster tot cassatie — verder te noemen het Pensioenfonds —, de verhuurster van de flatwoning in kwestie, zoals in het inleidende verzoekschrift is omschreven.
Nadat het Pensioenfonds tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenbeschikking van 3 oktober 1984, alvorens nader te beslissen, het Pensioenfonds in de gelegenheid gesteld door middel van schriftelijke stukken opgave te verstrekken van de werkelijke kosten, welke zij in het seizoen 1981–1982 heeft gemaakt met betrekking tot het opheffen van storingen tussen de periodieke bezoeken aan de dakventilatoren en de electrische liftinstallaties, voor zover het opheffen van deze storingen kunnen worden aangemerkt als dagelijkse en kleine reparaties, en bepaald dat het Pensioenfonds zich te dien aanzien zal uitlaten voor 1 januari 1985.
Bij beschikking van 2 oktober 1985 heeft de Kantonrechter de betalingsverplichting van [verweerster] met betrekking tot de bijkomende kosten van 1 juni 1981 tot 1 juni 1982 ten aanzien van de flatwoning aan de Hofstraat 50 te Apeldoorn vastgesteld op ƒ 2.098,50 (stookkosten ƒ 1.366,-- en servicekosten ƒ 732,50).
Tegen deze beschikkingen heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Bij beschikking van 3 april 1986 heeft de Rechtbank het beroep tegen de beschikkingen van de Kantonrechter te Apeldoorn d.d. 3 oktober 1984 en 2 oktober 1985 verworpen, voor zover tegen deze beschikkingen hoger beroep openstond, en voor het overige het Pensioenfonds niet-ontvankelijk verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerster] incidenteel beroep heeft ingesteld. Het cassatierekest en het rekest houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, in zoverre het Pensioenfonds daarbij niet algeheel niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep met alsnog niet-ontvankelijkverklaring van het Pensioenfonds in haar appel.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Bij de beoordeling zowel van het principaal als van het incidenteel cassatieberoep moet van het volgende worden uitgegaan.
[verweerster] heeft van het Pensioenfonds een flatwoning gehuurd. Zij heeft de Kantonrechter verzocht om de betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot de bijkomende kosten als bedoeld in art. 12, eerste lid, Huurprijzenwet Woonruimte (HpW). Het gaat hier om servicekosten over het seizoen 1981/1982, waarvan [verweerster] heeft gesteld dat de door het Pensioenfonds daaronder gerekende onderhoudskosten van de centrale verwarming en de liften en dakventilatoren haar niet als zodanig boven de huurprijs voor het enkele gebruik van de woonruimte (de kale huurprijs) in rekening mogen worden gebracht. Na bij tussenbeschikking reeds te hebben geoordeeld dat de kosten van het normale onderhoud van evenvermelde installaties in de kale huurprijs zijn vervat, heeft de Kantonrechter in zijn eindbeschikking de betalingsverplichting met betrekking tot de bijkomende kosten vastgesteld, daartoe niet de onderhoudskosten van eerdervermelde installaties rekenend. Van deze beschikkingen heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld, waarna de Rechtbank heeft beslist als is weergegeven onder 1.
3.2 De Hoge Raad zal eerst het incidentele middel behandelen. Dit is gegrond. Weliswaar heeft de Rechtbank in rov. 12 terecht geoordeeld dat de door de Kantonrechter gegeven beslissingen, waartegen de klachten van het Pensioenfonds zich richtten, ‘’vallen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 HpW, hetgeen meebrengt dat ingevolge de in algemene bewoordingen gestelde verwijzing in artikel 14 lid 3 naar artikel 28 lid 3 HpW geen hoger beroep van die beslissingen mogelijk is’’. Maar zij heeft een onjuiste maatstaf aangelegd, voor zover zij het hoger beroep van het Pensioenfonds niettemin ontvankelijk heeft geacht ‘’in zoverre’’ het Pensioenfonds ‘’er over klaagt dat de Kantonrechter is getreden in een oordeel omtrent de huurprijs en de verschuldigdheid daarvan’’, en voor zover zij in verband daarmee heeft geoordeeld dat moet ‘’worden onderzocht of deze klacht inhoudelijk opgaat’’ (rov. 6).
Blijkens vaststelling van de Rechtbank (rov. 4) komen de klachten van het Pensioenfonds in hoger beroep er in de kern op neer ‘’dat de kantonrechter in de beslissingen ter zake van een gedeelte van de tussen partijen overeengekomen servicekosten vaststelt dat deze behoren tot de huurprijs en dit zo formuleert dat de overeengekomen vergoeding (…) niet meer daadwerkelijk op de huurder kan worden verhaald’’, en dat hij ten onrechte van oordeel is, dat ‘’dat gedeelte van de servicekosten (…) geacht moet worden te zijn begrepen in de kale huurprijs’’. Dit betoog dat erop neerkomt dat de Kantonrechter bij de vaststelling van de betalingsverplichting met betrekking tot de bijkomende kosten ten onrechte bepaalde kosten niet daaronder heeft gerekend, maar begrepen heeft geacht in de huurprijs, blijft binnen het raam van art. 14 id 1 HpW. Dit brengt mee dat lid 3 van dit artikel in verbinding met art. 28 lid 3 aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg stond.
Dit zou slechts anders zijn geweest indien het zou zijn gegaan om klachten die de strekking hadden te betogen dat de Kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 was getreden of deze bepaling ten onrechte niet had toegepast dan wel essentiële vormen had verzuimd. Daarvan is hier evenwel geen sprake. Daarbij verdient aantekening dat het bij de vraag of in bovenbedoelde zin ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 is getreden dan wel deze bepaling ten onrechte buiten toepassing is gelaten, uitsluitend gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van deze bepaling aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de HpW.
Het vorenstaande brengt mee dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist als onder 1 is weergegeven.
3.3 Nu het middel in het incidentele cassatieberoep gegrond is bevonden en de bestreden beschikking dientengevolge zal worden vernietigd, is het belang aan de middelen in het principaal cassatieberoep komen te ontvallen; zij behoeven dus geen bespreking.
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank;
verklaart het Pensioenfonds alsnog niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de onder 1 vermelde beschikkingen van de Kantonrechter;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding voor de Rechtbank, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 250,-- aan verschotten en ƒ 1.240,-- voor salaris procureur;
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie tot aan deze beschikking begroot op ƒ 400,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Bloembergen en Haak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 13 maart 1987.
Conclusie 13‑03‑1987
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verzoek van huurder na uitspraak huurcommissie aan kantonrechter om betalingsverplichting vast te stellen met betrekking tot de bijkomende kosten als bedoeld in art 12 lid 1 Huurprijzenwet woonruimte. Onmogelijkheid van hoger beroep tegen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 Hpw vallende beslissingen van de kantonrechter (vgl. art. 7:262 lid 2 BW), behoudens het geval het klachten betreft die de strekking hadden te betogen dat de kantonrechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 Hpw was getreden, deze bepaling ten onrechte niet had toegepast dan wel essentiële vormen had verzuimd. Bij de vraag of ten onrechte buiten dit toepassingsgebied is getreden dan wel artikel 14 ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, gaat het uitsluitend om de afbakening van het toepassingsgebied aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen, zoals de voorwaarden dat sprake is van een huurovereenkomst, onderscheidenlijk van woonruimte in de zin van de Hpw.
APRekest nr. 7094Parket, 16 januari 1987
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. In oktober 1982 kreeg [verweerster] – verder ook te noemen: de huurster – een brief van [A] Makelaardij, [plaats] . [A] trad op als beheerster voor de verhuurster: de [verzoekster] – verder ook te noemen [verzoekster] of [verzoekster] - en verzocht in die brief aan de huurster over het jaar juni 1981 t/m mei 1982 een bijbetaling te doen ter voldoening van de door haar verschuldigde servicekosten.
2. [verweerster] had het perceel [a-straat 1] te [plaats] van [verzoekster] gehuurd. Dat perceel maakte deel uit van een complex van 40 flats.
3. De "totale servicekosten" werden in die brief van 12 oktober 1982 als volgt gespecificeerd:
Ontvangen voorschotten | f. 29.760,-- | ||
Kosten: | |||
1. onderhoud liften | f. 6.226,10 | ||
2. onderhoud dakventilatie | - 309,25 | ||
3. schoonmaakkosten | - 15.351,60 | ||
4. stroomverbruik | - 11.653,85 | ||
5. vervangen lampen | - 561,18 | ||
6. adm. kosten | - 677,41 | ||
7. var. kosten dakventilatie | - 324,71 | ||
8. glasverzekering | - 1.056,-- | ||
f. 36.160,30 | |||
Bij te betalen | f. 6.400,30. |
4. De totale servicekosten bedroegen per huurder aldus ongeveer f. 904,-- per jaar, of ruim f. 75,-- per maand.
5. Aan verwarmingskosten, in de brief van 12 oktober 1982 niet opgenomen onder de "totale servicekosten" werd per maand per flat f. 143,-- in rekening gebracht.
6. Zie ook het huurcontract, blz. 2, waaruit blijkt dat per maand buiten de huurprijs voor het enkele gebruik van het gehuurde, die f. 389,40 bedroeg nog f. 206,25 moest worden betaald.
7. De huurster wendde zich, overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 van de Huurprijzenwet woonruimte (HPW) tot de Huurcommissie (Hc) te [plaats] tot het verkrijgen van een advies omtrent haar betalingsverplichting
"ten aanzien van boven de huurprijs in rekening gebrachte kosten."
8. De Hc bracht op 26 oktober 1983 haar advies uit en verzond dat op 25 november 1983 naar partijen. Het advies resulteerde in een betalingsverplichting van de huurster over de periode van 1 juni 1981 tot 1 juni 1982, van f. 2.098,50 (stookkosten f. 1.366,—; servicekosten f. 732,50). De Hc maakte een opstelling van de servicekosten, waarbij bij elke post de (eventuele) BTW afzonderlijk werd berekend en kwam op een wat lager bedrag uit dan in de brief was opgenomen (f. 35.835,59).
9. Belangrijker was dat zij de kosten opgenomen onder 1, 2 en 7 van de hiervoor opgenomen lijst niet tot het servicepakket rekende, immers, zo overwoog zij:
"Deze kosten dienen bestreden te worden uit de opbrengst van de kale huurprijs."
10. Over bleef een bedrag wegens totale servicekosten van f. 29.300,04 per jaar voor 40 flats, wat voor [verweerster] neerkwam op f. 732,50 per jaar, terwijl zij volgens de oorspronkelijke afrekening ongeveer f. 904,— per jaar moest betalen.
11. De Hc adviseerde voorts de verwarmingskosten terug te brengen tot f. 1.366,-- per flat per jaar of f. 113,83 per maand.
12. [verzoekster] was niet bereid terug te betalen wat bij opvolging van het advies teveel in rekening was gebracht: wegens verwarmingskosten f. 29,17, wegens totale servicekosten ongeveer f. 14,30 per maand.
13. Daarom wendde de huurster zich tot de kantonrechter te Apeldoorn met verzoek te verklaren welke haar betalingsverplichting was als bedoeld in art. 12 HPW. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat het advies van de Hc juist was. [verzoekster] bestreed zulks. De kantonrechter heeft op 3 oktober 1984 een tussenbeschikking gegeven.
14. Hij stelde daarbij vast dat partijen het over drie onderwerpen niet eens waren, te weten:1. onderhoud centrale verwarming,2. onderhoud liften,3. onderhoud dakventilatoren
en overwoog onder meer:
"De vraag welke in casu moet worden beantwoord is, of de installaties betreffende centrale verwarming, liften en dakventilatoren één geheel uitmaken met het onderhavige gebouw. De kantonrechter is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dit heeft tot gevolg, dat in de exploitatiekosten van het huis zijn begrepen die van gemelde installaties, ook die van het normale onderhoud. Immers deze installaties kunnen alleen maar blijvend goed functioneren wanneer ze regelmatig goed worden onderhouden. De kosten, welke hier aan zijn verbonden, komen ten laste van de eigenaar/verhuurder. Bij de vaststelling van de kale huurprijs wordt dan ook door middel van het "woonruimtewaarderingsstelsel" rekening gehouden met extra voorzieningen, zoals centrale verwarming, liften, dakventilatoren, zodat in de kale huurprijs de kosten van het normale onderhoud van voormelde installaties zijn vervat."
15. Van de in rekening gebrachte kosten ter zake als vermeld zou volgens de kantonrechter echter in beginsel toch een deel voor rekening kunnen komen van de huurster, te weten (het is géén simpel onderscheid):
"de werkelijke kosten welke zij ( [verzoekster] , L) in het seizoen 1981-1982 heeft gemaakt met betrekking tot het opheffen van storingen tussen de periodieke bezoeken aan de dakventilatoren en de electrische liftinstallaties, voor zover het opheffen van deze storingen kunnen worden aangemerkt als dagelijkse en kleine reparaties."
16. In het dictum werd bepaald dat [verzoekster] opgave van die kosten kon doen door overlegging van schriftelijke stukken.
17. [verzoekster] ging van die tussenbeschikking in hoger beroep maar trok dat hoger beroep in. [In dat hoger beroep zou zij, dunkt mij, niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat ook bij behandeling van verzoeken als bedoeld in art. 14 HPW ingevolge het bepaalde bij art. 43 van die wet toepasselijk is art. 429 n, lid 3, Rv.]
18. Daarna werd de zaak in eerste aanleg voortgezet. Omdat de door [verzoekster] overgelegde stukken niet aan het geëiste voldeden heeft de kantonrechter daarmee geen rekening gehouden. Bij eindbeschikking van 2 oktober 1985 werd – overeenkomstig het advies van de Hc - de betalingsverplichting van de huurster met betrekking tot de bijkomende kosten over de periode van 1 juni 1981 tot 1 juni 1982 vastgesteld op f. 1.366,-- aan stookkosten en f. 732,50 aan servicekosten.
19. Van beide beschikkingen kwam [verzoekster] vervolgens in hoger beroep bij de rechtbank te Zutphen. Aan haar grieven liet zij onder meer voorafgaan de opmerking:
"verzoekster is ontvankelijk in haar hoger beroep. Artikel 14 lid 3 juncto 28 lid 2 hpw verbiedt immers slechts hoger beroep en cassatie tegen beschikkingen van de kantonrechter waarin hij de betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot de in artikel 12 lid 1 bedoelde kosten vaststelt. De grieven die hierna zullen worden geformuleerd zijn evenwel niet gericht op de vaststelling van de bijkomende kosten, doch tegen doorslaggevende overwegingen en beslissingen van de kantonrechter die daaraan voorafgaan en daarop slechts indirect invloed hebben. Hoewel de grieven wat gedetailleerder zullen zijn is de kern van de grieven dat de kantonrechter in de beslissingen ter zake van een gedeelte van de tussen partijen overeengekomen servicekosten vaststelt dat deze behoren tot de huurprijs, en dit zo formuleert dat de overeengekomen vergoeding door [verzoekster] niet meer daadwerkelijk op de huurder kan worden verhaald. Daarmede treedt de kanton-rechter buiten het gedane verzoek tot vaststelling van de bijkomende kosten, en treedt de kantonrechter in een oordeel over de huurprijs en de verschuldigdheid daarvan. Daartegen is hoger beroep mogelijk."
20. De huurster bestreed deze zienswijze en legde over het arrest van de Hoge Raad van 8 november 1985, Bookelaar/A.B.P., NJ 1986, 121.
21. De rechtbank gaf op 3 april 1986 haar beschikking in hoger beroep.
22. Het dictum luidde, voor zover hier van belang:
"Verwerpt het beroep van [verzoekster] .... tegen de beschikkingen van de kantonrechter te Apeldoorn d.d. 3 oktober 1984 en 2 oktober 1985, voor zover tegen deze beschikkingen hoger beroep openstond en verklaart haar voor het overige niet ontvankelijk in haar hoger beroep."
23.1. In hoeverre stond - volgens de rechtbank - wel en niet hoger beroep open tegen de beschikkingen?
23.2. De rechtbank overwoog:
"In zoverre [verzoekster] erover klaagt dat de kantonrechter is getreden in een oordeel omtrent de huurprijs en de verschuldigdheid daarvan en aldus buiten het gedane verzoek is gegaan tot vaststelling van de bijkomende kosten, kan [verzoekster] in haar hoger beroep .... worden ontvangen. Nu hoger beroep in zoverre mogelijk is, dient te worden onderzocht of deze klacht inhoudelijk opgaat (beschikking onder 6),"
23.3. en voorts:
"De beslissing welke de kantonrechter heeft genomen dat de kosten met betrekking tot voormelde installaties, ook die van het normale onderhoud, voor rekening van de verhuurder komen, is niet anders dan een beslissing omtrent de hoogte van een betalingsverplichting .... Vervolgens heeft de kantonrechter de vraag beantwoord of [verzoekster] bepaalde kosten naast de huurprijs in rekening mag brengen en geoordeeld dat de kosten met betrekking tot de voorzieningen liftinstallatie, centrale verwarming en dakventilatoren, zomede het normale onderhoud daarvan, in de kale huurprijs zijn vervat. Deze beslissingen vallen binnen het raam van de artikelen 12 en 14 lid 1 HPW het geen meebrengt dat ingevolge de in algemene bewoordingen gestelde verwijzing in art. 14 lid 3 naar artikel 28 lid 3 HPW geen hoger beroep van die beslissingen mogelijk is. Nu het betoog van [verzoekster] dat de kantonrechter buiten het verzoek is getreden en deels heeft beslist omtrent de huurprijs door deze rechtbank wordt verworpen, voert dit de rechtbank tot de slotsom dat [verzoekster] in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep. (beschikking onder 12)"
24. [verzoekster] heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld en daartegen drie middelen aangevoerd. In het derde middel klaagt [verzoekster] over onbegrijpelijkheid, immers innerlijke tegenstrijdigheid van de hiervoor opgenomen overwegingen onder 6 en 12.
25. De huurster heeft de middelen bestreden en een incidenteel cassatiemiddel voorgesteld, hierop neerkomende dat de rechtbank [verzoekster] zonder meer, in zijn geheel, niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn hoger beroep.
26. Ik zal nu bij voorrang en tezamen het derde principale cassatiemiddel en vooral het middel in het incidenteel cassatieberoep bespreken want dit laatste heeft de verste strekking.
Tegen deze beschikking staat hoger beroep noch beroep in cassatie open, met uitzondering van cassatie in het belang der wet.
28. Anders dan bij de uitsluiting van hoger beroep in het geval van art. 38 R.O. aanhef en onder 1 (HR 19 december 1986, nr. 13.218) en overeenkomstig de regeling bij art. 1639w BW, is in procedures, gegrond op art. 14 en 28 HPW, de uitsluiting van de gewone rechtsmiddelen: hoger beroep en beroep in cassatie, door de jurisprudentie restrictief uitgelegd.
29. De vraag: hoe restrictief die uitleg mag zijn heeft al tot vele procedures aanleiding gegeven en dreigt tot steeds ingewikkelder redeneringen te zullen gaan leiden.
30. Dat de gedachtengang van de rechtbank als in nr. 23 van deze conclusie weergegeven ingewikkeld is, zal ook wel niet tegenspreken wie haar, anders dan de steller van het derde principale cassatiemiddel, niet tegenstrijdig acht.
31. Zij deed mij toch wel denken aan de rechts-schermutselingen op gelijksoortig terrein in het leven geroepen door het ook nu nog bestaande art. 38 aanhef en onder 2e R.O. ("mits de rechtstitel niet wordt betwist"). Ook dan hing de vraag òf de kantonrechter bevoegd was af van een soms heel ingewikkelde materiële rechtsbeschouwing (HR 12 maart 1954, NJ 1954, 260).
32. Ik ben van mening, dat het belang van hen die recht zoeken (en zich daartoe tot een rechterlijke instantie wenden) eist, dat rechtshelpers en advocaten alsmede rechters bij normale inspanning zonder noemenswaardig risico voor het lot van het gevorderde of de daarop gegeven uitspraak de vraag of hoger beroep openstaat op juiste wijze moeten kunnen beantwoorden, simpeler gezegd: zo iets moet bij zorgvuldigheid ook zonder scherpzinnigheid vrij eenvoudig te achterhalen zijn.
33. Daartoe moet zo'n regeling - ook als zij jurisprudentieel tot stand komt - voor alles duidelijk zijn, geen twijfels in het leven roepen. Dat zou ook te wensen zijn ten aanzien van het materiele recht, maar als men daaraan niet eens toekomt, omdat de regels van procesrecht wegens gebrek aan duidelijkheid barricades opwerpen die de toegang daartoe verhinderen, is dat nog bedenkelijker.
34. In de conclusie voorafgaand aan het arrest van 8 november 1985 heb ik die duidelijkheid willen bewerkstelligen door te onderscheiden of het ging om de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting desnoods op nihil (dan géén hoger beroep etc.) dan wel om de vaststelling of er ten aanzien van een bepaalde post een betalingsverplichting is (dan wèl hoger beroep etc.), maar dit dan gekoppeld aan een denken ten faveure van mogelijkheid van hoger beroep, al was het maar omdat het volstaan met één echte rechterlijke aanleg in ons burgerlijk recht een zeldzame (maar m.i. ook gevaarlijke) zaak is. (Dat die pro-hoger beroep tendens óók de Hoge Raad "bezielde" was blijkbaar niet alleen een idee van mij; pleitnotities in appèl van Mr. Tomlow, blz. 2: "eerlijkheidshalve tot verrassing van alle betrokkenen").
35. De duidelijkheid moet blijven ook al mag een restrictieve interpretatie van het appel-verbod volgens de Hoge Raad dit appel-verbod niet zozeer "uithollen" als mij nog aanvaardbaar leek. Nu het door mij voorgestelde criterium niet is aanvaard, moet er een ander gevonden en gehanteerd worden, dat ook duidelijk is. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat in de beschikking van de Hoge Raad niet aangetroffen te hebben.
36.1. De huurster vraagt aan de kantonrechter (ik vereenvoudig): welke is mijn betalingsverplichting met betrekking tot de boven de huurprijs in rekening gebrachte posten a en b?
36.2. De kantonrechter beslist: post a wordt gesteld op 100, post b op 0, omdat de kosten daarvan tot de kale huurprijs behoren.
36.3. De rechtbank splitst de beslissing omtrent b: zij is vatbaar voor hoger beroep in zoverre hier een oordeel is gegeven omtrent de huurprijs. Wij gaan daarom onderzoeken of dit het geval is. We komen tot de conclusie: nee, dit is niet het geval. De kantonrechter heeft immers beslist, dat de kosten voor b in de kale huurprijs zijn vervat en deze beslissing valt binnen het raam van de artt. 12 en 14 lid 1 HPW.
36.4. Ik kan niet goed inzien waarom de redenering van de rechtbank niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep ter zake van b zou moeten leiden (ter zake van a is er uiteraard in het geheel geen probleem). Die motivering toch komt hiér op neer: het gaat niet over de huurprijs (verg: de rechtstitel wordt niet betwist) daarom faalt de redenering dat hoger beroep openstaat (zie nr. 19 van deze conclusie) en dat moet toch leiden tot de conclusie: daarom bent U - appellante - in uw hoger beroep niet-ontvankelijk.
36.5. Men zou kunnen zeggen: zo bedoelt de rechtbank het ook en gelet op het dictum heeft de huurster geen belang bij vernietiging van het vonnis. Maar het bezwaar tegen die zienswijze is dat het cassatieberoep van [verzoekster] zich dan óók kon richten tegen het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij een opgeworpen grief werd verworpen en vooral dat zij onduidelijkheid in stand houdt.
37. Daar wilde ik het niet bij laten. Wat is nu wèl het beslissende criterium? Ik vermoed dat men daarvoor het best te raden kan gaan bij de conclusie van mijn ambtgenoot Franx voorafgaand aan HR 4 april 1986 NJ 1986, 549, al gaat het in die zaak om de appellabiliteit van een beschikking gegeven in het kader van art. 1639w BW.
38.1. De rechter die art. 1639w BW toepast moet vaststellen of een gesteld feit, waarop het verzochte steunt, een gewichtige reden is. Daartoe moet hij ook vaststellen of het feit ofwel oplevert een dringende reden als bedoeld in art. 1639o, eerste lid BW dan wel: verandering in de omstandigheden van dien aard, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Maar bovendien en vooral: of het feit wellicht noch het een nòch het ander oplevert.
38.2. Franx formuleert het zo:
"De appellabiliteit van de beschikking van de ktr. hangt er dus van af of die beschikking binnen of buiten het "toepassingsgebied" van art. 1639w is gegeven en dat toepassingsgebied is omlijnd door HR 15 april 1971 (NJ 1971, 303, L.) .... de wijze waarop de rechter van zijn aan het artikel ontleende bevoegdheden gebruik heeft gemaakt door zijn oordeel over de aan- of afwezigheid van gewichtige redenen en de waardering daarvan .... de beslissing over de wijze waarop enz., is niet appellabel maar die over het bestaan van de bevoegdheid wel."
38.3. In zijn arrest van 4 april 1986 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de kantonrechter, de feiten kwalificerend als dringende redenen en derhalve de arbeidsovereenkomst ontbindend zonder toekenning van een vergoeding ten laste van de werknemer een beslissing heeft gegeven die "blijft binnen het raam van art. 1639w" en dus niet appellabel is.
39. Het gaat er nù vooral om of ook beslissingen inhoudende dat er niet sprake is van een der soorten van gewichtige redenen (getransponeerd: dat er geen overige betalingsverplichting is, die òp de kale huur komt) binnen het raam, het toepassingsgebied van art. 1639w BW (getransponeerd: art. 14 HPW) blijven. En waar is het onderscheid met een oordeel over het bestaan van de bevoegdheid?
40. Hier wreekt zich, denk ik, dat het begrip niet-ontvankelijk-verklaring in het civiele recht een weinig scherpe en erg ruime betekenis heeft gekregen. Men pleegt een eiser wel niet-ontvankelijk te verklaren omdat het aangevoerde het gevorderde niet kan dragen: het aangevoerde is geen dringende reden, het levert geen zodanige verandering van omstandigheden op, dat enz., en dus is de eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk.
41. De niet-ontvankelijkheid die appellabiliteit in stand houdt (niet uitsluit) (evenals de beslissing dat het verzoek wel ontvankelijk is) is echter een andere: zij betreft de beslissing dat het artikel (1639w BW; art. 14 HPW) buiten toepassing moet blijven (of dat het artikel moet worden toegepast) en dáártegen kan men in hoger beroep opkomen met de grief, onderscheidenlijk dat het artikel (1639w BW; art. 14 HPW) ten onrechte buiten toepassing is gelaten en dat het artikel ten onrechte is toegepast (HR 1982, NJ 1983, 181). In het arrest van 1971 ging het over de beslissing dat de eiser niet-ontvankelijk was in het gevraagde, omdat zij een 1639w BW vordering instelde tot ontbinding van een volgens haarzelf niet meer bestaande arbeidsovereenkomst.
42. Kan men zeggen, dat de kantonrechter, beslissend als hij deed het artikel niet buiten toepassing heeft gelaten en wel omdat hij, om met Franx te spreken, vaststellende wat er niet onder het artikel viel, "binnen het raam" (HR), binnen het toepassingsgebied (HR) van artikel 14 HPW bleef?
43. Gaan wij nu "vooruit" naar HR 8 november 1985 NJ 1986, 121 dan blijkt dat het toen in de materiële klacht ging over de kwalifikatie van de kosten van liftkeuring. De kantonrechter had, zakelijk weergegeven, op dat punt overwogen dat dit kosten van exploitatie waren van voorzieningen die deel uitmaakten van de woonruimte en welke als zodanig tot de "kale huurprijs" behoorden en die daarom niet als bijkomende kosten in rekening konden worden gebracht.
43.2. De rechtbank heeft het daartegen aangevoerde hoger beroep ontvangen en met name de daartegen gerichte grief in beoordeling genomen.
43.3.1. De Hoge Raad overwoog aangaande het middel, inhoudende dat de rechtbank het A.B.P. niet in zijn hoger beroep had mogen ontvangen:
43.3.2. "Middel 1 is gegrond. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat beslissingen als die waartegen de grieven zich blijkens de vaststelling van de rechtbank richten - kort gezegd beslissingen omtrent de inhoud van de overeenkomst en de geldigheid van bedingen - vallen binnen het raam van art. 14 lid 1 HPW. Er is dan ook, mede in aanmerking genomen dat de verwijzing van art. 14 lid 3 naar art. 28 lid 3 algemeen luidt, geen reden om aan te nemen dat de uitsluiting van hoger beroep en beroep in cassatie niet voor beslissingen als de onderhavige zou gelden.
43.3.3. Voorts is van belang dat uit de vaststellingen van de rechtbank blijkt dat de grieven niet de strekking hadden te betogen dat in de aangevallen beschikking van de kantonrechter art. 14 ten onrechte was toegepast, noch dat bij toepassing van dat artikel essentiële vormen waren verzuimd."
43.4. Thans zal duidelijk zijn waarom namens [verzoekster] in het onder 19 weergegeven relaas uit het beroepschrift zo uitdrukkelijk naar voren wordt gebracht dat de kantonrechter is getreden "buiten het gedane verzoek tot vaststelling van de bijkomende kosten" en dat die klacht de kern weergeeft van de grief (grieven.
43.5. Dat het ongewenst is, dat appellabiliteit afhankelijk zou zijn van de inventieve geest van de opsteller van grieven heeft mijn ambtgenoot Mr. ten Kate betoogd in zijn op 23 oktober 1986 genomen conclusie in rekestzaak no. 7073, onder nr. 12 jo. nr. 3.
43.6 Bij aanvaarding van het criterium van Franx behoeft men de moeilijke scheiding tussen beslissingen waarbij de toepasselijkheid van het artikel wordt aangenomen en beslissingen die het artikel als het ware op non actief stellen of niet aan bod laten komen etc. niet te maken in die gevallen, dat de rechter de vraag of een post valt te kwalificeren onder de categorie: overige betalingsverplichtingen ontkennend beantwoordt en ook niet als hij die – naar het oordeel van een der partijen ten onrechte - bevestigend beantwoor.
43.7. Hoewel ik in de overwegingen van de Hoge Raad geen duidelijke onderschrijving onderken van het op 8 november 1985 wellicht aan de Hoge Raad nog niet bekende standpunt van Franx, neergelegd in zijn meergenoemde conclusie, stel ik toch vast datééen van de grondbeslissingen van de kanto rechter in HR 1986, 121 was, dat de kosten van liftkeuring niet behoorden tot de overige betalingsverplichtingen maar deel uitmaakten van de kale huur.
43.8. In de conclusie voorafgaand aan HR 86, 121 staat:
"De ktr. achtte zich gesteld voor twee rechtsvragen
1. ….
2. kan men bijkomende kosten in rekening brengen voor diensten die onder de kale huurprijs vallen? .... Pas na het antwoord op die vragen kan de vraag van art. 14 lid 1 HPW aan de orde komen, nl. welke dan die betalingsverplichting wel is, hoe hoog zij is. Daartoe is dan nog nodig, dat de vragen bevestigend worden beantwoord. De ktr. heeft ze echter - beide - ontkennend beantwoord op grond van door hem vooraf gestelde algemene regels."
43.9. Ondanks het feit, dat de kantonrechter ontkende dat bijkomende kosten in rekening konden worden gebracht, ondanks het feit dus dat hij vaststelde dat de betreffende in rekening gebrachte kosten geen bijkomende kosten waren en ook niet - bij overeenkomst - daartoe konden worden bestempeld, was toen volgens de Hoge Raad hoger beroep tegen de gehele beslissing van de kanton-rechter uitgesloten.
43.10. Ik kan daaruit alleen maar concluderen, dat ook de beslissingen van de kantonrechter in deze zaak, die in wezen dezelfde strekking hebben als die van de kantonrechter in HR 1986, 121, zich aan hoger beroep onttrekken. Daarbij valt inderdaad op te merken, dat zo men anders oordeelt, gelijk ik eertijds voorstelde te doen, er van het doel van de uitsluiting van hoger beroep: het krijgen van een beslissing op korte termijn zonder merkelijke proceskosten - een belang dat vooral de huurder zal hebben - niet veel terecht komt.
44. Daarom meen ik dat het middel in het incidenteel cassatie-beroep doel treft.
45. Dit brengt mee, dat het derde middel in het principaal cassatieberoep faalt, althans dat [verzoekster] daarbij geen belang meer heeft. 46. Ik voeg hier nog een paar opmerkingen aan toe. De werkwijze van de rechtbank is wat moeilijk te doorgronden. Ik begrijp haar echter zo, dat de rechtbank vooral heeft willen weerleggen en in feite op goede gronden hééft weerlegd, wat [verzoekster] omtrent de mogelijkheid van appellabiliteit als hiervoor onder 19 weergeven, heeft aangevoerd.
47. Ik merk voorts op dat de overweging van de Hoge Raad, weergegeven onder 43.3.3. wel niet zal uitsluiten, dat grieven die wel de strekking hebben om te betogen dat de aangevallen beschikking van de kantonrechter art. 14 ten onrechte toepast, in dat opzicht worden "ontmaskerd". Dat heeft de rechtbank eigenlijk in haar vonnis gedaan.
48. Ik acht het incidenteel cassatiemiddel om twee redenen gegrond:
a) De scheidslijn moet ter wille van de duidelijkheid zo getrokken worden, dat beslissingen inhoudende dat een feitencomplex niet onder de bijkomende kosten van art. 14 HPW valt, beslissingen zijn binnen het raam van dat artikel en daarom niet vatbaar voor hoger beroep of beroep in cassatie. Daaraan doet niet af dat als reden waarom dat zo is wordt opgegeven dat dat feitencomplex onder andere regels hoort (betreffende de hoogte van de kale huur). b). Indien de appellabiliteit van een vonnis afhankelijk is van de juistheid van een in hoger beroep ingenomen standpunt (dat namelijk een oordeel is gegeven over de hoogte van de huurprijs) zal als dat standpunt, die grief, onjuist wordt bevonden, zulks leiden tot niet-ontvankelijk-verklaring van het hoger beroep in zijn totaliteit (zie nr. 36. van deze conclusie).
49. Het zal wel een oud probleem zijn, maar bij dit alles heb ik aangenomen, zoals de Hoge Raad dat aannam in zijn beslissing van 8 november 1985, dat hoewel tegen de beslissing van de kantonrechter ook geen cassati beroep openstond, er wel cassatieberoep openstaat tegen de beslissing van de rechtbank voor zover zij daarbij [verzoekster] in haar hoger beroep heeft ontvangen.
50. De bespreking van de cassatiemiddelen I en II in het principaal cassatieberoep is niet meer nodig als het middel in het incidenteel cassatieberoep dat immers de verste strekking heeft gegrond is. Aangezien ik meen dat dat het geval is, wil ik voorstellen het voorlopig hierbij te laten. Desgevraagd zal ik - zo hiertoe aanleiding is - gaarne ook die middelen die ik overigens niet gegrond acht, in bespreking nemen.
51. De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank zal vernietigen in zoverre [verzoekster] daarbij niet algeheel niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep en alsnog [verzoekster] in haar appel niet-ontvankelijk zal verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,