De cassatietermijn verstreek op 3 mei 2015. Die dag was een zondag. Art. 1 Algemene Termijnenwet bepaalt dat een gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Maandag 4 mei 2015 (Nationale Dodenherdenking) was bij Koninklijk Besluit van 17 juni 2013 (Stcrt. 2013, nr. 19755) gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag in de zin van art. 3 lid 1 Algemene Termijnenwet. Dinsdag 5 mei (Nationale Bevrijdingsdag) was een algemeen erkende feestdag op grond van art. 3 lid 1 Algemene Termijnenwet. De cassatietermijn werd derhalve verlengd tot en met woensdag 6 mei 2015.
HR, 30-09-2016, nr. 15/02275
ECLI:NL:HR:2016:2228, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2016
- Zaaknummer
15/02275
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2228, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:352, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:352, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2228, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/2844
JBPr 2016/66 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JOR 2016/354 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
JIN 2016/200 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
TvPP 2016, afl. 6, p. 164
JBPr 2016/66 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JOR 2016/354 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
JIN 2016/200 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
Uitspraak 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geldlening of schenking? Afspraak dat de ontvanger het bedrag moet terugbetalen “wanneer hij daartoe in staat zal zijn”. Art. 7A:1798 BW; opschortende voorwaarde of tijdsbepaling? Stelplicht en bewijslast met betrekking tot het bestaan van de voorwaarde en het vervuld zijn daarvan. Onverschuldigde betaling?
Partij(en)
30 september 2016
Eerste Kamer
15/02275
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.F. Thunnissen,
thans mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 469517 CV EXPL 11-6196 van de kantonrechter te Apeldoorn van 1 februari 2012, 24 oktober 2012 en 15 mei 2013;
b. het arrest in de zaak 200.135.144 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op 18 juli 2005 heeft [eiseres] ten behoeve van [verweerder], haar toenmalige partner, een bedrag van € 895,-- overgemaakt naar Leaseproces B.V.
- -
ii) [eiseres] heeft op 22 december 2005 een bedrag van € 10.000,-- overgemaakt naar [verweerder]. Op het desbetreffende rekeningafschrift van 7 januari 2006 staat als omschrijving vermeld: “Lening van [...]”.
- -
iii) Op 9 juli 2006 heeft [eiseres] een bedrag van € 1.700,-- overgemaakt naar [verweerder].
- -
iv) In maart 2010 is de relatie tussen partijen beëindigd.
- -
v) [verweerder] heeft vanaf 29 maart 2010 gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,-- per maand, derhalve in totaal een bedrag van € 990,--, overgemaakt aan [eiseres]. Op het rekeningafschrift van 7 april 2010 van de rekening van [eiseres] staat als omschrijving van de overschrijving vermeld: “Dank Rente”.
- -
vi) Bij brieven van 29 september en 11 oktober 2011 heeft de raadsman van [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het bedrag van € 10.000,-- sprake is van een lening en is [verweerder] gesommeerd dit bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen. [verweerder] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, vordert [eiseres] in dit geding dat [verweerder] wordt veroordeeld tot terugbetaling van voornoemde bedragen, derhalve in totaal tot een bedrag van € 12.595,--. Zij legt daaraan primair ten grondslag dat zij deze bedragen aan [verweerder] heeft geleend en dat [verweerder] heeft toegezegd deze bedragen terug te betalen, en (in hoger beroep) subsidiair dat zij deze bedragen onverschuldigd aan [verweerder] heeft betaald.
[verweerder] voert als verweer dat sprake was van schenkingen en dat hij de betaling van € 55,-- per maand gedurende achttien maanden heeft gedaan uit moraal en fatsoen.De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“4.5 [eiseres] heeft (…) gesteld dat zij met [verweerder] op 22 december [2005] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten uit hoofde waarvan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou lenen, welk bedrag hij zou terugbetalen wanneer hij dat kon. [verweerder] heeft (…) aangevoerd dat geen sprake was van een geldlening maar van een schenking en dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn.
4.6
Het hof kwalificeert de aldus tussen partijen gemaakte afspraken als een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had. De stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, rust hierbij ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiseres] (HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494).
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] niet voldoende onderbouwd gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was het bedrag van € 10.000,00 terug te betalen. De enkele mededeling van mr. Douwes ter gelegenheid van de repliek van het pleidooi in hoger beroep dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen is hiertoe, mede gelet op het gemotiveerde betoog van [verweerder] dat hij het bedrag eerst niet wilde aannemen omdat hij wist dat hij het bedrag niet zou kunnen terugbetalen en de erkenning van [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi dat [verweerder] het absoluut niet wilde, niet voldoende. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof gelet hierop niet toe. Het hof heeft er derhalve vanuit te gaan dat voormelde opschortende voorwaarde niet is vervuld. Of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking kan dan ook in het midden blijven.
4.9
Voor zover [eiseres] betoogt dat door de toezegging van [verweerder] dat hij het bedrag (onverplicht) zou terugbetalen er in ieder geval een afdwingbare verplichting tot terugbetaling is ontstaan, stuit zulks af op het hiervoor gegeven oordeel dat geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststaat dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had in vervulling is gegaan.
4.11
Met betrekking tot de door [eiseres] aan [verweerder] betaalde bedragen van € 895,00 en € 1.700,00 heeft [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi medegedeeld dat zij deze bedragen simpelweg heeft betaald. Dit strookt met de opmerking in haar brief van 24 augustus 2011 aan [verweerder] (…): “(...) de proceskosten vanwege Dexia (795) heb ik óók betaald. Plus 1695 euro voor Yokogama, Maar dàt daargelaten”. [verweerder] heeft als getuige verklaard dat hij het bedrag van € 895,00 zou terugbetalen als de Dexia procedure gunstig zou verlopen en dat hij zich niet kan herinneren over het bedrag van € 1.700,00 enige afspraak te hebben gemaakt. Tussen partijen is in confesso dat de Dexia procedure voor [verweerder] niet gunstig is verlopen. Ten aanzien van deze bedragen staat naar het oordeel van het hof derhalve evenmin vast dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling. Hierop strandt de vordering tot betaling van deze bedragen.
4.12
[eiseres] heeft het aan haar vordering tot terugbetaling van de door haar aan [verweerder] verstrekte bedragen subsidiair ten grondslag gelegde beroep op onverschuldigde betaling tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] niet voldoende onderbouwd. Het betoog van zowel [eiseres] als [verweerder] komt er immers op neer dat de door [eiseres] aan [verweerder] gedane betalingen werden gerechtvaardigd door een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, te weten een overeenkomst van geldlening dan wel een overeenkomst van schenking. Gelet hierop ontberen de betalingen geen rechtsgrond zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW. Van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake.”
3.3.1
De onderdelen 1-3 van het middel zijn gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 4.5 – 4.10 heeft overwogen met betrekking tot het bedrag van € 10.000,--. Bij de beoordeling van deze onderdelen dient tot uitgangspunt dat het hof in het midden heeft gelaten of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking (zie het slot van rov. 4.7), in beide gevallen met een opschortende voorwaarde als door het hof bedoeld. Dat ook bij een schenking sprake kan zijn van een voorwaardelijke verbintenis tot terugbetaling, kan afgeleid worden uit HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2576, NJ 2001/506.
Het voorgaande brengt mee dat de motivering van het hof ook stand moet houden in het geval sprake is van een overeenkomst van geldlening, zoals [eiseres] heeft betoogd en de onderdelen 1-3 tot uitgangspunt nemen. Bij de beoordeling van deze onderdelen kan daarom veronderstellenderwijs uitgegaan worden van een overeenkomst van geldlening.
3.3.2
Met betrekking tot een geldlening als hier (veronderstellenderwijs) aan de orde wordt het volgende vooropgesteld. De lener dient het bedrag van de lening in beginsel terug te betalen op het overeengekomen tijdstip of binnen de overeengekomen termijn (art. 7A:1796 en 1800 BW), en bij gebreke daarvan binnen een redelijke termijn (vgl. art. 7A:1797 BW). Het enkele verweer dat hij daartoe niet in staat is, bevrijdt hem, ook indien juist, niet van die verplichting.
3.3.3
Het onderhavige geval wordt mede gekenmerkt door de bijzonderheid dat, naar de vaststelling van het hof in de rov. 4.5 – 4.6, ingevolge de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de verplichting tot terugbetaling geldt dat de lener ([verweerder]) het bedrag van € 10.000,-- slechts behoefde terug te betalen onder de opschortende voorwaarde dat hij daartoe de mogelijkheid had. De onderdelen 1-3 komen met klachten van uiteenlopende aard op tegen dit oordeel en de daaraan door het hof verbonden gevolgen.
3.4
Onderdeel 1.1 van het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de overeenkomst van geldlening naar huidig recht niet een consensuele maar een reële overeenkomst is, en dat de uit de wet (art. 7A:1791-1801 BW) voortvloeiende verplichting van de lener tot terug-betaling zich daarom onttrekt aan de bedoeling van partijen zoals deze tot uiting komt in de door het hof aangenomen opschortende voorwaarde.
Het onderdeel faalt, omdat noch de genoemde bepalingen, noch de aard van de overeenkomst van geldlening als reële overeenkomst, eraan in de weg staat dat de verplichting tot terugbetaling voorwaardelijk wordt aangegaan (vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7005, NJ 2003/50, rov. 3.4.5).
3.5.1
Volgens onderdeel 2.1 is het oordeel van het hof dat partijen met betrekking tot de terugbetaling van het bedrag van € 10.000,-- een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen en dat die voorwaarde nog niet in vervulling is gegaan, onbegrijpelijk in het licht van de door [eiseres] gestelde omstandigheden (i) dat [verweerder] heeft toegezegd het bedrag van € 10.000,-- (onverplicht) terug te betalen, en (ii) dat [verweerder] na beëindiging van de affectieve relatie gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,-- per maand aan [eiseres] heeft overgemaakt onder vermelding van “Dank rente”.
3.5.2
Hoewel, vanwege de daaraan verbonden gevolgen (zie hierna in 3.6.2, 3.6.3 en 3.7.3), in het algemeen minder voor de hand ligt om bij geldleningen in de privésfeer een afspraak als de onderhavige aan te merken als een opschortende voorwaarde, treffen de daartegen gerichte motiveringsklachten van het onderdeel geen doel. Omstandigheid (i) is niet onverenigbaar met het oordeel van het hof dat – ondanks de bedoelde toezegging – (tevens) een opschortende voorwaarde is overeengekomen, welke nog niet in vervulling is gegaan. En het oordeel dat niet voldaan is aan de opschortende voorwaarde dat het voor [verweerder] mogelijk is de € 10.000,-- terug te betalen, is niet onbegrijpelijk in het licht van omstandigheid (ii), omdat uit de betaling van dergelijke kleine bedragen gedurende een beperkte periode nog niet behoeft te volgen dat [verweerder] in staat is € 10.000,-- terug te betalen.
3.6.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof, voor zover de door hem bedoelde opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een voorwaarde voor terugbetaling zonder enige tijdsbepaling, art. 7A:1797 BW heeft miskend omdat het de vordering van [eiseres] op de voet van die bepaling had moeten toewijzen, eventueel onder toestaan van uitstel aan [verweerder].
Volgens onderdeel 3.2 heeft het hof, indien de door hem bedoelde opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een tijdsbepaling, miskend dat het dan op grond van art. 7A:1798 BW verplicht was het tijdstip van terugbetaling ambtshalve te bepalen.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
3.6.2
De art. 7A:1796-1798 en 7A:1800 BW die, in aanvulling op de algemene regels van verbintenissenrecht, de overeenkomst van verbruikleen (en dus ook geldlening) nader regelen, hebben betrekking op het tijdstip waarop de lener verplicht is tot terugbetaling. De art. 7A:1796 en 7A:1800 BW zien op de situatie dat bij de overeenkomst een tijd voor de terugbetaling is bepaald, terwijl art. 7A:1797 BW het geval bestrijkt dat geen tijdsbepaling is overeengekomen.
Art. 7A:1798 BW houdt in dat, indien is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen “wanneer hij daartoe in staat zal zijn”, de rechter gehouden is de tijd van terugbetaling te bepalen. Hoewel de geciteerde woorden in het algemeen zowel op een opschortende tijdsbepaling als op een opschortende voorwaarde kunnen zien, volgt uit het slot van het artikel en het verband met de twee voorgaande artikelen dat het betrekking heeft op een beding dat een bepaalde tijd voor de terugbetaling aanwijst, en dus op een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling. Het betreft een vage tijdsbepaling, die ruimte kan laten voor verschil van mening tussen partijen of in een concreet geval de lener in staat is tot terugbetaling.
Dat art. 7A:1798 BW geen betrekking heeft op een opschortende voorwaarde, volgt ook uit de strekking van de bepaling, die immers in geval van zojuist bedoeld verschil van mening aan de rechter opdraagt, zo nodig ambtshalve, de tijd van terugbetaling naar gelang van de omstandigheden te bepalen (vgl. HR 24 november 1927, NJ 1928/390). Een dergelijke bevoegdheid past slechts bij een opschortende tijdsbepaling, omdat in dat geval het contractueel aangewezen tijdstip, en daarmee ook de terugbetaling, door partijen als een zekere (toekomstige) gebeurtenis is aangemerkt, en een betaling voor dat tijdstip niet onverschuldigd is (art. 6:39 lid 2 BW).De in art. 7A:1798 BW besloten liggende bevoegdheid van de rechter past echter niet indien sprake is van een opschortende voorwaarde, omdat dan de werking van de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige, objectief onzekere gebeurtenis (art. 6:21-22 BW), zodat naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. In zodanig geval is een betaling voordat de contractueel omschreven gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in beginsel onverschuldigd (art. 6:25 BW). Met het bestaan van een opschortende voorwaarde zou dan ook in strijd zijn dat de rechter zonder meer moet veroordelen tot terugbetaling, met bepaling van het tijdstip daarvan.
3.6.3
Nu het tussen [eiseres] en [verweerder] overeengekomen beding omtrent de terugbetaling door het hof is uitgelegd als een opschortende voorwaarde en niet als een opschortende tijdsbepaling (en de tegen die uitleg gerichte klachten falen, zie hiervoor in 3.5.2), is art. 7A:1798 BW niet van toepassing en mist onderdeel 3.2 feitelijke grondslag.
Ook het in onderdeel 3.1 vervatte beroep op art. 7A:1797 BW treft geen doel. Het hof heeft geoordeeld dat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dan kan niet met succes nakoming gevorderd worden van de verbintenis tot terugbetaling van het geleende. Het voorwaardelijk karakter van die verbintenis verzet zich dus ingevolge art. 6:26 BW tegen toepassing van art. 7A:1797 BW. Onderdeel 3.1 faalt derhalve.
3.7.1
Onderdeel 1.4 klaagt met een beroep op HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048, dat het hof miskend heeft dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, niet op [eiseres] maar op [verweerder] rusten, aangezien het om een bevrijdend verweer gaat.
3.7.2
De stelling dat aan de verplichting tot terugbetaling een voorwaarde was verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is inderdaad een bevrijdend verweer waarvan (in overeenstemming met het zojuist genoemde arrest van 10 juni 1927) de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten. Het hof heeft dat evenwel niet miskend, aangezien het blijkens rov. 4.5 die stelling besloten heeft geacht in hetgeen [verweerder] had aangevoerd, en bewijs van die stelling niet nodig heeft geoordeeld omdat die stelling (in zoverre) overeenstemde met hetgeen [eiseres] had aangevoerd.
3.7.3
Uitgaande van het bestaan van zojuist bedoelde voorwaarde, rusten echter op [eiseres] als de partij die desondanks nakoming verlangt, de stelplicht en bewijslast dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan (vgl. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494), zoals het hof met juistheid heeft geoordeeld.Het onderdeel faalt derhalve.
3.8
De overige klachten van de onderdelen 1-3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9.1
Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof in rov. 4.11 ten onrechte de vordering tot terugbetaling van de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- niet toewijsbaar heeft geoordeeld op de enkele grond dat met betrekking tot deze bedragen geen sprake is geweest van een geldlening; volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat [eiseres] aan die vordering subsidiair onverschuldigde betaling ten grondslag had gelegd.
De klacht kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof de subsidiair aangevoerde grond van onverschuldigde betaling (ten aanzien van de twee genoemde bedragen) in rov. 4.12 heeft beoordeeld.
3.9.2
Onderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat de vordering van [eiseres] ook niet op de grondslag van onverschuldigde betaling toewijsbaar is, omdat de door [eiseres] gedane betalingen aan [verweerder] gelet op het betoog van zowel [eiseres] als [verweerder] werden gerechtvaardigd door een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, te weten een overeenkomst van geldlening dan wel een overeenkomst van schenking. Volgens het onderdeel is dat oordeel met betrekking tot de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- onjuist althans onbegrijpelijk.
3.9.3
Het oordeel van het hof in rov. 4.11 komt erop neer (in zoverre in cassatie onbestreden) dat [eiseres] de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- niet op grond van de door [eiseres] gestelde overeenkomst van geldlening kan terugvorderen, omdat [eiseres] heeft verklaard dat zij die bedragen simpelweg heeft betaald en [verweerder] heeft verklaard dat hij het bedrag van € 895,-- zou terugbetalen als zijn procedure tegen Dexia gunstig zou verlopen, welk geval zich niet heeft voorgedaan, en dat hij zich niet kan herinneren over het bedrag van € 1.700,-- enige afspraak te hebben gemaakt. Kennelijk heeft het hof deze verklaringen, nu zij over en weer niet waren weersproken, voor juist aangenomen.
Hetgeen het hof vervolgens in rov. 4.12 heeft overwogen, komt erop neer dat voor zover met betrekking tot deze bedragen geen sprake is geweest van een geldlening, in ieder geval sprake is geweest van een schenking aan [verweerder]. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de vaststaande affectieve relatie tussen [eiseres] en [verweerder] en hetgeen het hof in rov. 4.11 heeft overwogen, ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 4.2 faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 september 2016.
Conclusie 29‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Geldlening of schenking? Afspraak dat de ontvanger het bedrag moet terugbetalen “wanneer hij daartoe in staat zal zijn”. Art. 7A:1798 BW; opschortende voorwaarde of tijdsbepaling? Stelplicht en bewijslast met betrekking tot het bestaan van de voorwaarde en het vervuld zijn daarvan. Onverschuldigde betaling?
Partij(en)
15/02275
mr. De Bock
Zitting 29 april 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
eiseres tot cassatie
advocaat: mr. M.E. Bruning
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
verweerder in cassatie
advocaat: mr. R.F. Thunnissen
1. Feiten en procesverloop
Het hof heeft in zijn arrest van 3 februari 2015 de volgende feiten vastgesteld (rov. 3.1 tot en met 3.7).
1.1
[eiseres] heeft op 22 december 2005 een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar [verweerder], haar toenmalige partner. Op het betreffende afschrift van haar rekening van 7 januari 2006 staat als omschrijving van de overschrijving vermeld: “Lening van [...]”.
1.2
Voordien, op 18 juli 2005, heeft [eiseres] ten behoeve van [verweerder] een bedrag van € 895,- overgemaakt naar Leaseproces B.V.
1.3
Op 9 juli 2006 heeft [eiseres] een bedrag van € 1.700,- overgemaakt naar [verweerder].
1.4
In maart 2010 is de relatie tussen partijen beëindigd.
1.5
[verweerder] heeft vanaf 29 maart 2010 gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,- per maand, derhalve in totaal een bedrag van € 990,-, overgemaakt aan [eiseres]. Op het rekeningafschrift van 7 april 2010 van de rekening van [eiseres] staat als omschrijving van de overschrijving vermeld: “Dank Rente”.
1.6
Bij brieven van 29 september en 11 oktober 2011 heeft de raadsman van [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het bedrag van € 10.000,- sprake is van een lening en heeft zij [verweerder] gesommeerd dit bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen.
1.7
Op 13 december 2011 heeft [eiseres] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn. Na vermeerdering van eis heeft zij gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.595,-, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en rente. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat ter zake van de hiervoor in 1.1-1.3 genoemde bedragen van € 10.000,-, € 895,- en € 1.700,- sprake is van geldleningen en dat [verweerder] heeft toegezegd deze bedragen terug te betalen, welke afspraak hij niet is nagekomen. Voor wat betreft het bedrag van € 10.000,- heeft [eiseres] gevorderd te bepalen dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de door ABN AMRO over het bedrag aan [eiseres] maandelijks berekende rente en zal worden verminderd met de daarop door [verweerder] reeds aan haar betaalde bedragen.
1.8
[verweerder] heeft als verweer aangevoerd dat geen sprake is van geldleningen maar van schenkingen, en dat hij de betaling van een bedrag van € 55,- per maand gedurende achttien maanden heeft gedaan uit moraal en fatsoen. In reconventie heeft hij gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan hem te voldoen een bedrag van € 990,- wegens onverschuldigde betaling.
1.9
Na comparitie heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 24 oktober 2012 [eiseres] opgedragen te bewijzen dat zij de hiervoor genoemde bedragen aan [verweerder] heeft geleend en dat [verweerder] heeft toegezegd de ontvangen bedragen aan haar te zullen terugbetalen. Bij eindvonnis van 15 mei 2013 heeft de kantonrechter [eiseres] niet in dit bewijs geslaagd geacht en de vordering in conventie afgewezen. De vordering in reconventie is toegewezen.
1.10
Tegen beide vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zij heeft bij memorie van grieven de grondslag van haar eis in die zin gewijzigd dat, voor zover niet zou komen vast te staan dat sprake is van een geldlening, zij haar vordering tot betaling van de bedragen van € 10.000,-, € 895,- en € 1.700,- subsidiair baseert op onverschuldigde betaling. Voorts heeft [eiseres] de grondslag van haar eis aldus gewijzigd dat zij haar vordering tot betaling van de door haar aan ABN AMRO betaalde rente over het bedrag van € 10.000,- subsidiair baseert op de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] heeft verder gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 1.158,- terzake buitengerechtelijke incassokosten alsmede hem te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
1.11
Bij arrest van 3 februari 2015 heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter van 24 oktober 2012 en 15 mei 2013 bekrachtigd, behoudens voor zover bij het vonnis van 15 mei 2013 de vordering in reconventie is toegewezen. Het hof heeft dit vonnis in zoverre vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering in reconventie afgewezen.
1.12
Bij dagvaarding van 6 mei 2015 heeft [eiseres] - tijdig1.- beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 3 februari 2015. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Hij heeft zijn standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten. [eiseres] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting. [eiseres] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, die alle uiteenvallen in meerdere klachten. Voordat deze klachten zullen worden besproken, volgt eerst een schets van het juridische kader van de geldleningsovereenkomst.
2.2
Art. 7A:1791 BW luidt:
“Verbruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zekere hoeveelheid van verbruikbare goederen afgeeft, onder voorwaarde dat de laatstgemelde haar even zoo veel, van gelijke soort en hoedanigheid, terug geve.”
Van Schaick omschrijft verbruikleen als de overeenkomst waarbij de ene partij (de uitlener) aan de andere partij (de lener) een of meer roerende zaken overdraagt en afgeeft of een som geld verstrekt, en de andere partij zich verbindt om evenveel zaken van gelijke soort en hoedanigheid terug over te dragen respectievelijk een gelijke som geld te verstrekken.2.De overeenkomst van geldlening is een bijzondere vorm van de overeenkomst van verbruikleen.3.
2.3
Naar huidig Nederlands recht is de overeenkomst van verbruikleen een reële overeenkomst.4.Dat betekent dat voor totstandkoming van de overeenkomst alleen wilsovereenstemming niet voldoende is. De geldleningsovereenkomst komt pas tot stand indien en zodra het geld in de macht van de lener is gekomen.5.Zolang de lener de gelden niet in zijn macht heeft is er geen sprake van een geldleningsovereenkomst.6.Art. 118 van het hierna nog te bespreken Wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening (Aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe Afdeling 7.2A en met de nieuwe Titels 7.2B en 7.2C) luidt als volgt:7.
“1. De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
2. Indien is overeengekomen dat de kredietnemer door een enkele verklaring, een betalingsopdracht daaronder begrepen, de kredietgever kan verplichten hem een som geld te verstrekken, komt pas door deze verklaring de geldlening tot stand.”
In het nieuwe art. 118 is de geldleningsovereenkomst niet langer reëel, maar wordt deze consensueel.8.Door de overeenkomst ontstaat de verplichting voor de uitlener tot het ter beschikking stellen van geld.
2.4
De hoofdverplichting van de lener van roerende zaken is de (af)levering aan de uitlener van een even grote hoeveelheid zaken van gelijke soort en hoedanigheid als hij bij het tot stand komen van de overeenkomst heeft ontvangen. De hoofdverplichting van de lener van geld is om aan de uitlener evenveel geld terug te betalen als hij heeft geleend (het nominaliteitsbeginsel).9.De teruggaveplicht van de lener betreft de ‘hoofdsom’, maar het staat partijen vrij om overeen te komen dat de lener een vergoeding (rente) verschuldigd is.10.De hoogte van de rente moet ingevolge art. 7A:1804 BW schriftelijk worden vastgelegd. Indien dit niet is gebeurd, moet de wettelijke rente worden betaald (art. 7A:1805 BW).Als op de partij aan wie de zaak is overgedragen of het geld is overhandigd géén teruggaveplicht rust, moet de overeenkomst gekwalificeerd worden als een schenking. In de praktijk komt het nogal eens voor dat aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling van een geldsom op grond van de stelling dat het geld is uitgeleend, terwijl de ontvanger stelt dat het geld hem is geschonken. In beginsel volgt uit art. 150 Rv dat de eiser het bestaan van de verbintenis tot teruggave dient te bewijzen.11.
2.5
Indien de overeenkomst voorziet in een tijdstip voor teruggave, dan is de lener volgens art. 7A:1800 BW verplicht om het geleende op dat tijdstip terug te geven. De uitlener kan niet eisen dat het geld eerder wordt teruggegeven (art. 7A:1796 BW). Als de tijdsbepaling (mede) in het belang van de uitlener is overeengekomen, is de lener in het algemeen niet bevoegd tot vroegere teruggave.12.Als de overeenkomst niet bepaalt op welk tijdstip de lener het geleende moet teruggeven, moet hij het op eerste aanvraag en alsdan terstond teruggeven, zie art. 6:38 BW.13.Ingevolge art. 7A:1797 BW kan de rechter de lener dan echter, naar gelang van de omstandigheden, ‘enig uitstel toestaan’. Zowel ten aanzien van het verlenen van het uitstel als de duur daarvan is de rechter vrij.14.
2.6
Soms wordt bij het uitlenen van geld door partijen in het midden gelaten wanneer de lener moet terugbetalen. Het ontbreken of de vaagheid van een tijdsbepaling in een overeenkomst van verbruikleen is volgens Van Schaick een aanwijzing dat de overeenkomst bij wijze van vriendendienst is aangegaan. De meeste overeenkomsten waarbij bij wijze van vriendendienst een zaak of geld wordt uitgeleend zonder dat expliciete afspraken worden gemaakt over het tijdstip van teruggave, kunnen naar zijn mening worden uitgelegd als de overeenkomst onder de (opschortende) voorwaarde dat de schuldenaar het geleende zal teruggeven wanneer hij daartoe in staat zal zijn. De verbintenis tot teruggave wordt dan opeisbaar zodra de lener in de omstandigheid komt te verkeren dat hij het geleende aan de uitlener kan teruggeven.15.Op grond van art. 150 Rv zou de uitlener dan moeten bewijzen dat de lener in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen. Art. 7A:1798 BW bepaalt echter anders:
“Indien men is overeenkomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de rechter naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
De uitlener hoeft dus niet te bewijzen dat de lener in staat is terug te betalen. Art. 7A:1798 BW verplicht de rechter om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, het tijdstip van de terugbetaling te bepalen.16.De rechter dient dit zonodig ambtshalve te doen, zo is af te leiden uit HR 24 november 1927.17.De uitlener kan daarbij volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst en op grond daarvan teruggave vorderen of vorderen dat de rechter het tijdstip van teruggave bepaalt. Bij wijze van verweer kan de lener dan om vaststelling van een termijn of om vaststelling van een andere termijn vragen.18.De rechter is vrij in het bepalen van het tijdstip van teruggave. Hij kan dus ook beslissen dat de teruggave terstond moet geschieden.19.Art. 7A:1798 BW staat er niet aan in de weg dat de uitlener - al dan niet overeenkomstig een primaire vordering - wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de lener al langer in staat is om zijn teruggaveplicht in te lossen. Als de uitlener in dat bewijs slaagt, kan art. 7A:1798 BW niet - ook niet subsidiair - worden toegepast. De rechter moet dan immers concluderen dat de lener al tot teruggave had moeten overgaan. In dat geval is de lener in verzuim als hij de ingebrekestelling van de uitlener heeft genegeerd, en is hij in elk geval vanaf de dag der dagvaarding de wettelijke rente verschuldigd.20.
2.7
In afdeling 7.2.1 NBW, waarin de ‘verbruikleen van geld’ is geregeld (het niet ingevoerde Ontwerp Van Opstall) is art. 7A:1798 BW niet overgenomen.21.In de toelichting wordt onderkend dat het voor de uitlener moeilijk kan zijn om te bewijzen dat de lener tot terugbetaling in staat is, maar opgemerkt wordt dat dat die bewijslast, ‘die hij nu eenmaal door in het beding toe te stemmen heeft aanvaard, (…) veelal wel [zal] worden verlicht door de omstandigheid dat de lener die ontkent tot teruggave in staat te zijn, die bewering behoorlijk met redenen zal hebben te omkleden.’ Van Schaick stelt dat men mag hopen dat de rechter deze opmerking ter harte zal nemen. Als de uitlener de roerende zaak bij wijze van vriendendienst, uit welwillendheid of genegenheid heeft uitgeleend, gaat het naar zijn mening ver om hem te belasten met het bewijs van de (vermogens)toestand van de lener. Hij bepleit dan ook handhaving van art. 7A:1798 BW.22.
2.8
Bij Wet van 19 mei 2011 (Stb 2011, 246) tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van Richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66) is een nieuwe titel 2A betreffende consumentenkredietovereenkomsten in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ingevoegd. Deze wet beoogde uitsluitend te regelen wat noodzakelijk was voor de implementatie van Richtlijn 2008/48/EG. Nu op Europees niveau de regels met betrekking tot het consumentenkrediet voorlopig zijn uitgekristalliseerd, is de tijd ook rijp om gevolg te geven aan de toezegging in het verleden om de overgebleven privaatrechtelijke materie van de Wet op het consumentenkrediet alsmede de materie van de koop op afbetaling en de huurkoop in titel 7A.5A van het Burgerlijk Wetboek en in de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken tezamen in een aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek te regelen, waarbij rekening moet worden gehouden met de Implementatiewet.23.Een belangrijk punt is daarbij dat zo kan worden tegemoetgekomen aan de behoefte om de op dit punt bestaande regels te verminderen of te versoepelen en beter op elkaar af te stemmen. Daarbij is vooral gestreefd naar vermindering van dwingend recht.24.Voor zover van belang wil de wetgever de regeling van verbruikleen van geld moderniseren, wat tot een vermindering van regels leidt.De artikelen met betrekking tot de geldlening zijn opgenomen in Titel 2C van het concept-wetsvoorstel. Art. 124 van het concept-wetsvoorstel handhaaft, kennelijk in navolging van Van Schaick, in beginsel art. 7A:1798 BW voor wat betreft het beding dat de lener de geldsom zal terugbetalen ‘wanneer hij daartoe in staat zal zijn’. De bepaling maakt duidelijk ‘dat het hier geen overeenkomst voor onbepaalde tijd betreft, maar één onder een - zij het vage - tijdsbepaling’25.. Het beding impliceert volgens de concept-toelichting dat de lener verplicht is het nodige te doen om zich weer tot terugbetaling in staat te stellen. Uitgangpunt is voorts dat de lener op het tijdstip van de geldlening niet over voldoende middelen beschikt, maar daarover later wel zal beschikken. De bewijslast dat de lener weer tot terugbetaling in staat is, zal in beginsel op de uitlener rusten met dien verstande dat de lener verplicht zal zijn een eventuele ontkenning behoorlijk te motiveren en daartoe de gegevens te verschaffen waarover hij beschikt.26.Ten opzichte van het Ontwerp van Van Opstall is het belang van art. 124 gelegen in de stelplicht: de uitlener kan – net als nu onder toepassing van art. 7A:1798 BW – volstaan met het stellen van de leenovereenkomst en de niet terugbetaling. Het is dan aan de lener om te stellen en zonodig te bewijzen dat hij niet in staat is tot terugbetaling.27.
2.9
Na deze schets van het juridisch kader zullen nu de cassatieklachten worden besproken.
Onderdeel 1
2.10
Het onderdeel valt uiteen in zes klachten (onderdelen 1.1 t/m 1.6) en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.6 t/m 4.9. Daarin heeft het hof als volgt overwogen (voor de goede leesbaarheid wordt ook rov. 4.5 geciteerd):
“4.5 [eiseres] heeft bij memorie van grieven, sub 4 en ter gelegenheid van het pleidooi gesteld dat zij met [verweerder] op 22 december 2006 een overeenkomst van geldlening heeft gesloten uit hoofde waarvan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou lenen, welk bedrag hij zou terugbetalen wanneer hij dat kon. [verweerder] heeft onder meer bij memorie van antwoord, sub 12 en bij pleitnota van mr. Meijer, p. 3, aangevoerd dat geen sprake was van een geldlening maar van een schenking en dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn.|
4.6
Het hof kwalificeert de aldus tussen partijen gemaakte afspraken als een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had. De stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, rust hierbij ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiseres] (HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494).
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] niet voldoende onderbouwd gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was het bedrag van € 10.000,00 terug te betalen. De enkele mededeling van mr. Douwes ter gelegenheid van de repliek van het pleidooi in hoger beroep dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen is hiertoe, mede gelet op het gemotiveerde betoog van [verweerder] dat hij het bedrag eerst niet wilde aannemen omdat hij wist dat hij het bedrag niet zou kunnen terugbetalen en de erkenning van [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi dat [verweerder] het absoluut niet wilde, niet voldoende. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof gelet hierop niet toe. Het hof heeft er derhalve vanuit te gaan dat voormelde opschortende voorwaarde niet is vervuld. Of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking kan dan ook in het midden blijven.
4.8
De stelling van [eiseres] dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen dient bovendien te worden aangemerkt als een nog niet eerder in de processtukken aangevoerde nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering die zij ingevolge de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee conclusie regel niet later dan in haar memorie van grieven naar voren had dienen te brengen. Het hof ziet voor het aannemen van een uitzondering op deze in beginsel strakke regel geen grond.
4.9
Voor zover [eiseres] betoogt dat door de toezegging van [verweerder] dat hij het bedrag (onverplicht) zou terugbetalen er in ieder geval een afdwingbare verplichting tot terugbetaling is ontstaan, stuit zulks af op het hiervoor gegeven oordeel dat geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststaat dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had in vervulling is gegaan.”
2.11
Onderdeel 1.1 bevat in de eerste alinea de algemene klacht dat de oordelen in rov. 4.6 (de kwalificatie van de tussen partijen gemaakte afspraken als een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,- zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had), rov. 4.7 (het oordeel dat de genoemde opschortende voorwaarde niet is vervuld omdat [eiseres] niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was het bedrag van € 10.000,- terug te betalen) en rov. 4.9 (het oordeel dat er geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststaat dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had, in vervulling is gegaan) blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat overeenkomsten van geldlening worden beheerst door de specifieke regeling van de artikelen 7A:1791 t/m 7A:1801 BW, waar de overeenkomst van geldlening als bijzondere overeenkomst van verbruikleen wordt aangemerkt als een reële overeenkomst. Het enkele feit dat [eiseres] het bedrag van € 10.000,- had overgemaakt naar [verweerder], bracht mee dat laatstgenoemde verplicht was om dit bedrag aan haar terug te betalen. Het hof heeft eraan voorbij gezien dat partijen aan deze bepalingen niet hebben kunnen derogeren, nu de verplichting van een geldlener om evenveel terug te geven als hij heeft ontvangen, zich onttrekt aan de bedoelingen van partijen en dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening.
2.12
Op te merken is dat op blz. 3 van de cassatiedagvaarding, onder het kopje “Uitgangspunten en klachten in cassatie” wordt gesteld dat veronderstellenderwijs “- bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag -” uit kan worden gegaan van de juistheid van de door [eiseres] in de feitelijke instanties aangevoerde stelling dat tussen partijen sprake is van overeenkomst van geldlening. Dit uitgangspunt is niet juist. [eiseres] heeft onder aanvoering van een aantal feiten primair aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. [verweerder] heeft daartegenover aangevoerd dat sprake is van een schenking. Het is vervolgens aan de rechter om de overeenkomst tussen partijen te kwalificeren als een bepaalde overeenkomst. Dit is een rechtsoordeel.
2.13
Dit neemt niet weg dat [eiseres] zich terecht op het standpunt stelt dat de overeenkomst van partijen kwalificeert als een overeenkomst van geldlening. Het hof heeft aan het slot van rov. 4.7 overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking in het midden kan blijven. Het hof heeft evenwel aan het begin van rov. 4.6 overwogen dat het de tussen partijen gemaakte afspraken kwalificeert als “een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had.” (cursivering mijnerzijds, A-G). Daarmee is aan alle bestanddelen die worden genoemd in art. 7A:1798 BW (zie punt 2.6) voldaan. Gezien het feit dat dit artikel valt binnen Titel 14 van Boek 7A BW (bruikleen) en de overeenkomst van geldlening als een species van de bijzondere overeenkomst van bruikleen moet worden aangemerkt, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van geldlening. De overweging van het hof dat in het midden kan blijven of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking, kan dat niet anders maken.
2.14
In het licht van het bovenstaande slaagt het onderdeel. Nu aangenomen moet worden dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening, had het hof aan de hand van de bepalingen van Titel 14 van Boek 7A BW de rechten en verplichtingen van partijen moeten vaststellen. Zoals hierna zal blijken had het hof in dat verband ook acht moeten slaan op de bijzondere bepalingen omtrent stelplicht en bewijslast.
2.15
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in het licht van de klachten van onderdeel 1.1 (of daarnaast) heeft miskend dat de door hem ten onrechte aangenomen opschortende voorwaarde niet in de weg staat aan de vordering van [eiseres] tot nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling van het aan hem betaalde bedrag van € 10.000,-. Aldus heeft het hof ten onrechte in zijn oordeelsvorming over de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] betrokken (het antwoord op) de vraag of de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde al dan niet was vervuld dan wel of vaststond dat die voorwaarde, dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had, in vervulling was gegaan.
2.16
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het in rov. 4.5 weergegeven verweer van [verweerder] dat hij het bedrag van € 10.000,- slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn, zonder meer aan te merken als een opschortende voorwaarde die rechtens kan worden verbonden aan de uit de wet voortvloeiende verplichting als geldlener om evenveel geld terug te betalen. Daarmee heeft het hof miskend dat in gevallen zoals hier waar geen tijdsbepaling is gemaakt, als regel geldt dat de geldlener het te leen ontvangen geldbedrag op eerste aanvraag van de uitlener moet teruggeven, tenzij de geldlener stelt en bewijst dat partijen iets zijn overeengekomen over een later tijdstip waarop, of omstandigheden en voorwaarden waaronder, het geleende bedrag slechts kan worden teruggevorderd. Indien het hof van oordeel is dat in genoemd verweer van [verweerder] besloten ligt dat hij aldus heeft gesteld dat partijen waren overeengekomen een later tijdstip waarop, althans omstandigheden en voorwaarden waaronder [eiseres] het aan [verweerder] uitgeleende bedrag (slechts) zou kunnen terugvorderen, dan berust dit oordeel op een te ruime uitleg, omdat het verweer niet anders kan worden begrepen dan dat volgens [verweerder] partijen deze geldlening voor onbepaalde tijd dan wel zonder tijdsbepaling zijn overeengekomen. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat [eiseres] het genoemde verweer van [verweerder] en de door hem gestelde voorwaarde heeft bestreden met haar stelling dat partijen voor de geldlening hebben afgesproken dat [verweerder] na ontvangst van het door [eiseres] ter leen betaalde bedrag van € 10.000,- (tevens) de door [eiseres] aan ABN AMRO verschuldigde rente voor het afsluiten van het door haar afgesloten krediet aan [eiseres] zou vergoeden. Volgens het onderdeel nam het hof in strijd met art. 149 Rv als vaststaand feit tot uitgangspunt dat partijen de [verweerder] de door het hof bedoelde, hiervoor weergegeven opschortende voorwaarde zijn overeengekomen. Het onderdeel klaagt tot slot dat het hof met zijn oordeel in strijd met art. 24 Rv de grondslag heeft aangevuld van hetgeen [verweerder] aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd en dat het daarmee tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven nu [eiseres] op de lezing van het hof van genoemd verweer van [verweerder] niet heeft kunnen reageren. Het onderdeel voert in dat verband aan dat [verweerder] louter ter adstructie van zijn verweer dat er sprake was van een schenking heeft gesteld dat hij [eiseres] toen zou hebben aangegeven dat hij geheel onverplicht het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn. Het onderdeel stelt dat [verweerder] de door hem gestelde voorwaarde bij ontvangst van het aan hem betaalde bedrag in de feitelijke instanties niet heeft verbonden aan diens terugbetalingsverplichting uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Volgens het onderdeel heeft [eiseres] die stelling steeds zo begrepen en bestreden.
2.17
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de - aan het in rov. 4.5 weergegeven verweer van [verweerder] ontleende - stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op [eiseres] rust. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat het verweer van [verweerder] dat een opschortende voorwaarde was overeengekomen die nog in de weg stond aan de nakoming van zijn verplichting tot terugbetaling van het door [eiseres] aan hem geleende bedrag, een bevrijdend verweer is en dat de stelplicht en de bewijslast daarvan op [verweerder] rust. Het onderdeel klaagt verder dat het hof met zijn oordeel dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van de zojuist genoemde stelling rust bij [eiseres], buiten (de grenzen van) de rechtsstrijd van partijen is getreden, dan wel een onbegrijpelijke lezing aan de stellingen van [eiseres] heeft gegeven, nu [eiseres] in de feitelijke instanties niet als stelling heeft aangevoerd dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat. Het onderdeel stelt dat [eiseres] primair heeft aangevoerd dat [verweerder] in ieder geval verplicht is om het uitgeleende bedrag aan haar terug te betalen, en dat hij ook heeft toegezegd terug te betalen.
2.18
Onderdeel 1.5 keert zich tegen het oordeel in rov. 4.7 dat [eiseres] niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was om het bedrag van € 10.000,- aan haar terug te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof aldus te zware eisen heeft gesteld aan de stel- dan wel onderbouwingsplicht voor het verweer van [eiseres] tegenover het bevrijdend verweer van [verweerder] dat de door het hof in rov. 4.6 genoemde opschortende voorwaarde nog in de weg zou staan aan nakoming van de verplichting van [verweerder] tot terugbetaling van het aan hem geleende bedrag. Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel verder dat het hof in rov. 4.7 e.v. ten onrechte heeft geconcludeerd en in zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen dat genoemde opschortende voorwaarde niet is vervuld.
2.19
De onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Tot uitgangspunt kan worden genomen, mede in het licht van de stellingname van [verweerder] dat sprake is van schenking, dat partijen niet hebben bepaald op welk specifiek tijdstip hij het aan hem verstrekte (in het licht van het bovenstaande: geleende) bedrag aan [eiseres] diende terug te geven. Dit bracht ingevolge het hiervoor weergegeven juridisch kader in beginsel mee dat [verweerder] het door hem ontvangen bedrag van € 10.000,- op vordering van [eiseres] terstond aan haar diende terug te geven (zie hiervoor bij punt 2.6). Het hof heeft de tussen partijen gemaakte afspraken gekwalificeerd als een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,- zou verstrekken, “met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had”. Dit oordeel is niet door middel van een incidenteel cassatieberoep bestreden. Zoals hiervoor tot uitgangspunt is genomen, valt de aldus weergegeven afspraak tussen partijen onder het bereik van art. 7A:1798 BW. Besproken is dat art. 7A:1798 BW de uitlener, in het geval de lener het verweer voert dat hij niet in staat is om het door hem ontvangen bedrag terug te betalen, ontslaat van de conform de hoofdregel van bewijslastverdeling op hem rustende verplichting om te bewijzen dat de lener wel in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen. Ingevolge de genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 24 november 1927 verplicht art. 7A:1798 BW de rechter om bij een hem voorgelegd geschil over de tijd van teruggave van de ontvangen (geleende) goederen ambtshalve dan wel op verzoek van een partij die meent dat een beslissing omtrent dit punt met haar belangen strookt, de tijd van teruggave te bepalen (zie bij punt 2.6). Voor het onderhavige geval brengen deze regels mee dat [eiseres] kon volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst, welke inhoud het hof blijkens de eerste volzin van rov. 4.6 heeft vastgesteld, en dat zij op grond daarvan teruggave kon vorderen of kon vorderen dat de rechter het tijdstip van teruggave bepaalt. Het was vervolgens aan [verweerder] om bij wijze van verweer vaststelling van een (andere) termijn te vragen. Bij honorering van dit verweer diende het hof zelf een termijn voor terugbetaling te bepalen. Het hof heeft over het hoofd gezien dat de door hem als zodanig aangenomen verplichting tot terugbetaling van [verweerder] voortvloeide uit de wet en dat de door het hof aangenomen opschortende voorwaarde voor nakoming van die verplichting geen voorwaarde sui generis kon zijn waarvan het bewijs voor het vervuld zijn daarvan op [eiseres] rustte.
2.20
In het licht van het voorgaande slagen de meeste klachten van de onderdelen. De overige klachten behoeven gelet hierop geen afzonderlijke bespreking.
2.21
Onderdeel 1.6 klaagt dat het hof in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 de stelling van [eiseres], ingenomen tijdens het pleidooi in hoger beroep, dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen, ten onrechte heeft aangemerkt als een nieuwe stelling dan wel nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering. Volgens het onderdeel had het hof die stelling kunnen en moeten begrijpen als een (nader) verweer tegen hetgeen [verweerder] bij wijze van bevrijdend verweer had aangevoerd, te weten dat hij - ten tijde van de behandeling in hoger beroep - nog niet de mogelijkheid had om het aan hem uitgeleende bedrag van € 10.000,- aan [eiseres] terug te betalen. Door de genoemde stelling van [eiseres] in rov. 4.8 aan te merken als een nog niet eerder in de processtukken aangevoerde nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering die [eiseres] ingevolge de in art. 347 lid 1 Rv besloten liggende twee conclusie regel niet later dan in de memorie van grieven naar voren had moeten brengen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het de stellingen van [eiseres] onbegrijpelijk uitgelegd.
2.22
Ook dit onderdeel slaagt. In het licht van de hiervoor weergegeven verdeling van de stelplicht en bewijslast, die het hof in rov 4.6, tweede volzin, heeft miskend, geeft het oordeel dat de door [eiseres] ter zitting ingenomen stelling dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen, moet worden aangemerkt als een nieuwe stelling dan wel nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stelling van [eiseres] moet immers worden aangemerkt als een reactie op het verweer van [verweerder] dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn.
Onderdeel 2
2.23
Het onderdeel valt uiteen in twee klachten. Onderdeel 2.1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 en klaagt dat het hof bij de beoordeling van het hoger beroep en de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening ten onrechte dan wel onbegrijpelijk geen beslissende betekenis heeft toegekend aan (i) de door [eiseres] gestelde toezegging van [verweerder] dat hij het bedrag van € 10.000,- (onverplicht) zou terugbetalen28.(rov. 4.9) en (ii) het feit dat [verweerder], na beëindiging van de affectieve relatie in maart 2010, vanaf 29 maart 2010 gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,- per maand al had overgemaakt aan [eiseres], onder vermelding van “Dank Rente” op het rekeningafschrift. Het onderdeel klaagt dat het hof de genoemde toezegging en de termijnbetalingen ten onrechte niet met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden heeft aangemerkt als een bevestiging dat [verweerder] na de beëindiging van de affectieve relatie gehouden en bereid was en ook is overgegaan tot terugbetaling van het geleende bedrag. Dit kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat partijen ten aanzien van de overeenkomst van geldlening hebben afgesproken dat [verweerder] het door [eiseres] aan hem uitgeleende bedrag van € 10.000- aan haar zou (gaan) terugbetalen na beëindiging van de affectieve relatie. Het hof heeft ten onrechte geconcludeerd en verder tot uitgangspunt genomen dat er geen sprake is (was) van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststond dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had, in vervulling was gegaan. Uit de toezegging en de gedane termijnbetalingen na beëindiging van de affectieve relatie in 2010 had het hof behoren te concluderen dat aan de genoemde partijafspraak was voldaan, nu [verweerder] (in elk geval) toen reeds bereid en in staat was op de lening van € 10.000,- aan [eiseres] maandelijkse rentebetalingen te voldoen. Het onderdeel klaagt dat in dat licht bezien de bestreden oordelen onbegrijpelijk zijn.
2.24
Bij de bespreking van het onderdeel is wederom tot uitgangspunt te nemen dat de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot het betaalde bedrag van € 10.000,- moeten worden gekwalificeerd als een overeenkomst van geldlening. Hiervan uitgaande kunnen de door [verweerder] aan [eiseres] betaalde bedragen (€ 55,- per maand) niet worden aangemerkt als rentebetalingen, omdat de omvang van de bedongen rente ingevolge art. 7A:1804 BW schriftelijk moet worden vastgelegd (zie hiervoor bij punt 2.4). Dat is niet gebeurd. Terzijde: dat het zou gaan om betalingen ter delging van de door [eiseres] aan de bank verschuldigde rente, is niet door het hof vastgesteld. Uitgaande van de kwalificatie door het hof in rov. 4.6 van de tussen partijen gemaakte afspraken, te weten de verplichting van [verweerder] tot terugbetaling van het bedrag van € 10.000,- onder de opschortende voorwaarde dat hij daartoe de mogelijkheid had, zijn de door [verweerder] gedane betalingen (met de door [verweerder] op het afschrift in kwestie gegeven kwalificatie) aan te merken als betalingen ter delging van de schuld uit de (aangenomen) overeenkomst van geldlening. Het onderdeel klaagt terecht dat de gedane maandelijkse betalingen relevant zijn voor de kwalificatie van de overeenkomst als een overeenkomst van geldlening. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat de lening deels, zij het in geringe mate (in totaal € 990,-), is terugbetaald. Het hof heeft aan dit van belang zijnde feit in de bestreden rechtsoverwegingen geen kenbare aandacht besteed.
2.25
Onderdeel 2.2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.16 en 5.1. Het klaagt dat het hof ten onrechte, in navolging van de kantonrechter bij eindvonnis, heeft geoordeeld en tot uitgangspunt heeft genomen dat de maandelijkse betalingen door [verweerder] van € 55,- moeten worden gekwalificeerd als te zijn gedaan ter voldoening van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 BW. Aangezien er in cassatie (volgens het onderdeel: veronderstellenderwijs) van moet worden uitgegaan dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening, heeft het hof volgens het onderdeel in rov. 4.16 met juistheid overwogen dat [verweerder] bedoelde betalingen niet zonder rechtsgrond in de zin van art. 6:203 BW heeft verricht, omdat [verweerder] uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening tot die terugbetalingen was gehouden. Het onderdeel klaagt dat het hof in conventie bij de beoordeling van het hoger beroep en de toewijsbaarheid van de vordering van [eiseres] en, daarop voortbouwend, in zijn oordelen en beslissing in reconventie, evenwel ten onrechte ervan uit is gegaan dat [verweerder] [eiseres] heeft betaald ter voldoening van een natuurlijke verbintenis, terwijl hij uit hoofde van een overeenkomst van geldlening krachtens de wet ook tot die betalingen gehouden was (en is).
2.26
Ook dit onderdeel slaagt. Uitgaande van de door het hof eerder in rov. 4.6 gegeven kwalificatie kan de betaling van € 55,- per maand gedurende een behoorlijk aantal maanden in ieder geval niet worden gekwalificeerd als gedaan ter voldoening van een natuurlijke verbintenis. De betalingen zijn immers gegeven de kwalificatie niet zonder rechtsgrond verricht.
Onderdeel 3
2.27
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof het in rov. 4.5 vermelde verweer van [verweerder] heeft kunnen uitleggen en verstaan als de opschortende voorwaarde dat hij tot terugbetaling van het door [eiseres] aan hem uitgeleende bedrag van € 10.000,- verplicht is wanneer hij daartoe de mogelijkheid heeft. Het onderdeel klaagt in algemene zin dat het hof ook in dat geval blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het in (het dictum van) zijn arrest ten onrechte in conventie heeft beslist tot bekrachtiging van het eindvonnis waarin de kantonrechter heeft beslist tot de (integrale) afwijzing van de vordering van [eiseres]. De klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 3.1 en 3.2.
2.28
Onderdeel 3.1 klaagt dat, voor zover de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde kan en moet worden begrepen als een voorwaarde voor terugbetaling zonder enige tijdsbepaling, het hof de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van de vordering van [eiseres] niet (zonder meer) kon bekrachtigen. Ter toelichting stelt het onderdeel dat het hof in dat geval op de voet van art. 7A:1797 BW in de gegeven omstandigheden gehouden was om de vordering van [eiseres] uit hoofde van geldlening toe te wijzen, waarbij het aan [verweerder] uitstel tot betaling kon toestaan. Althans heeft het hof volgens het onderdeel ten onrechte deze wetsbepaling niet toegepast.
2.29
Hoewel toepassing door de rechter van art. 7A:1797 BW (het toestaan van enig uitstel) dan wel art. 7A:1798 BW (het naar gelang van de omstandigheden bepalen van het tijdstip van teruggave) in de praktijk niet tot verschil hoeft te leiden, is er toch enig nuanceverschil. Het onderdeel faalt in het licht van het feit dat het hof, zoals gezegd, de tussen partijen gemaakte afspraken heeft gekwalificeerd als een overeenkomst die alle bestanddelen van art. 7A:1798 BW bevat. Dit brengt mee dat art. 7A:1797 BW niet van toepassing is, zodat het verlenen van ‘enig uitstel’ niet aan de orde is (zie punt 2.5). Het hof diende op de voet van art. 7A:1798 BW ‘naar gelang van de omstandigheden’ het tijdstip van teruggave te bepalen, zoals ook zal blijken bij de bespreking hierna van onderdeel 3.2.
2.30
Onderdeel 3.2 neemt tot uitgangspunt dat de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een tijdsbepaling dat [verweerder] het aan hem geleende bedrag van € 10.000,- aan [eiseres] zal terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn. Het onderdeel klaagt dat het hof in dat geval heeft miskend dat het op grond van art. 7A:1798 BW de verplichting had om de tijd van teruggave ambtshalve te bepalen, “(te meer) nu tussen partijen verschil bestond over de tijd der terugbetaling omdat [verweerder] ook in hoger beroep, (al dan niet) bij wijze van bevrijdend verweer, heeft betwist tot de terugbetaling in staat te zijn”.29.Door dit niet te doen en na te laten een tijd(stip) van terugbetaling te bepalen, heeft het hof volgens het onderdeel zijn taak als appelrechter miskend, aangezien het op grond van art. 7A:1798 BW daartoe ambtshalve had moeten beslissen.
2.31
Zoals gezegd heeft de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 24 november 1927 beslist dat art. 7A:1798 BW een gebiedend voorschrift is dat de rechter verplicht om in het geval dat tussen partijen verschil bestaat over de tijd van teruggave, “bijvoorbeeld wanneer de uitleener de teruggave in rechten vordert stellende, dat de leener daartoe in staat is, en deze bewering door den leener wordt betwist; - maar dan ook in ieder geval, waarin tusschen partijen een verschil als voorbedoeld bestaat”, ambtshalve, hetzij op verzoek der partij, die meent, dat een beslissing omtrent dit punt met haar belangen strookt, de tijd van teruggave te bepalen. Indien de lener van mening is dat hij niet in staat is om op enig moment (iets) terug te betalen, dan is het aan hem om zulks te stellen en aan te tonen. Een dergelijke verplichting rust niet op de uitlener. In het onderhavige geval heeft het hof niet vastgesteld dat [verweerder] niet in staat is (zal zijn) om zijn (aangenomen) verplichting tot terugbetaling in het geheel niet na te komen. Het hof had dan ook op grond van art. 7A:1798 BW de tijd van teruggave moeten bepalen. Daarvoor was een verzoek van de kant van één van partijen niet noodzakelijk. Het onderdeel slaagt dan ook.
Onderdeel 4
2.32
Het onderdeel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12. Daarin overweegt het hof als volgt:
“4.11 Met betrekking tot de door [eiseres] aan [verweerder] betaalde bedragen van € 895,00 en € 1.700,00 heeft [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi medegedeeld dat zij deze bedragen simpelweg heeft betaald. Dit strookt met de opmerking in haar brief van 24 augustus 2011 aan [verweerder] (productie 2 bij conclusie van repliek in conventie): “(...) de proceskosten vanwege Dexia (795) heb ik óók betaald. Plus 1695 euro voor Yokogama, Maar dàt daargelaten”. [verweerder] heeft als getuige verklaard dat hij het bedrag van € 895,00 zou terugbetalen als de Dexia procedure gunstig zou verlopen en dat hij zich niet kan herinneren over het bedrag van € 1.700,00 enige afspraak te hebben gemaakt. Tussen partijen is in confesso dat de Dexia procedure voor [verweerder] niet gunstig is verlopen. Ten aanzien van deze bedragen staat naar het oordeel van het hof derhalve evenmin vast dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling. Hierop strandt de vordering tot betaling van deze bedragen.
4.12
[eiseres] heeft het aan haar vordering tot terugbetaling van de door haar aan [verweerder] versterkte bedragen subsidiair ten grondslag gelegde beroep op onverschuldigde betaling tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] niet voldoende onderbouwd. Het betoog van zowel [eiseres] als [verweerder] komt er immers op neer dat de door [eiseres] aan [verweerder] gedane betalingen werden gerechtvaardigd door een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, te weten een overeenkomst van geldlening dan wel een overeenkomst van schenking. Gelet hierop ontberen de betalingen geen rechtsgrond zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW. Van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake.”
2.33
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof ten onrechte de vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar heeft geacht op de in hoger beroep aangevoerde subsidiaire grondslag onverschuldigde betaling, althans dat de oordelen van het hof niet toereikend gemotiveerd zijn. Het onderdeel wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 4.1 en 4.2.
2.34
Onderdeel 4.1 stelt voorop dat het oordeel in 4.11 niet anders kan worden begrepen dan dat het hof heeft geoordeeld dat tussen partijen geen sprake is van overeenkomsten van geldlening uit hoofde waarvan [verweerder] rechtens gehouden is om het door [eiseres] aan hem betaalde bedrag van € 1.700,- en het door [eiseres] ten behoeve van hem aan Leaseproces overgemaakte bedrag van € 895,- terug te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 4.11 op grond van dat oordeel heeft geconcludeerd dat daarmee voor de door [eiseres] voorgeschoten bedragen “derhalve” niet vaststaat “dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling” en dat de vordering tot betaling van deze bedragen hierop strandt, nu voor [verweerder] “onder de gegeven feiten en omstandigheden” (ook) sprake is van een verplichting tot terugbetaling en de vorderingen toewijsbaar zijn op de door [eiseres] aan deze vordering(en) in hoger beroep ten grondslag gelegde subsidiaire rechtsgrond onverschuldigde betaling.
2.35
Onderdeel 4.2 klaagt dat het oordeel in rov. 4.12 onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van de volgende tussen partijen in hoger beroep vaststaande feiten en omstandigheden:
(i) [eiseres] heeft de bedragen van € 1.700,- en € 895,- betaald zonder dat tussen partijen sprake is geweest van een overeenkomst van geldlening uit hoofde waarvan [eiseres] zich tegenover [verweerder] had verplicht tot betaling van die bedragen (aan hem zelf respectievelijk aan Leaseproces). [verweerder] heeft niet ontkend dat hij deze geldbedragen - al dan niet indirect - van [eiseres] heeft ontvangen;
(ii) het bedrag van € 895,- heeft betrekking op proceskosten in een door uitsluitend [verweerder] tegen Dexia gevoerde procedure en het bedrag van € 1.700,- heeft betrekking op de afwikkeling van de huurovereenkomst met betrekking tot de door [verweerder] aan Yokogama verhuurde woning;30.
(iii) aangezien het hof in het midden heeft gelaten of tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking, kan bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag worden uitgegaan van de juistheid van het verweer van [eiseres] dat zij genoemde bedragen niet aan [verweerder] heeft geschonken.31.
Het onderdeel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet (reeds) op grond van deze feiten te oordelen dat [eiseres] de door haar betaalde bedragen onverschuldigd heeft voldaan, dat [verweerder] deze bedragen op de voet van art. 6:203 BW aan [eiseres] moet terugbetalen en dat de vorderingen van [eiseres] tot betaling daarvan door [verweerder] om deze redenen toewijsbaar zijn. Volgens het onderdeel kan in het licht van genoemde feiten niet worden gezegd dat de betalingen geen rechtsgrond zoals bedoeld in art. 6:203 lid 1 BW ontbeerden, nu uit de feiten volgt dat [eiseres] de bedragen heeft voldaan zonder dat zij daartoe jegens [verweerder] of derden verplicht was. Het onderdeel klaagt verder dat in het licht van de gestelde feiten onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel dat [eiseres] de subsidiaire grondslag voor haar vordering tot betaling door [verweerder] van de genoemde bedragen onvoldoende heeft onderbouwd, aangezien zij zich ook in hoger beroep op deze feiten heeft beroepen ter onderbouwing van haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.32.Volgens het onderdeel hoefde [eiseres] niet meer of anders aan te voeren om te voldoen aan haar stelplicht voor toewijzing van haar vorderingen op grond van art. 6:203 BW. Het onderdeel klaagt tot slot dat het bestreden oordeel in het licht van de genoemde feiten onbegrijpelijk is, nu daaruit niet volgt dat en om welke reden het hof van oordeel is dat die feiten, (mede) in onderlinge samenhang bezien, niet meebrengen dat [verweerder] de genoemde bedragen aan [eiseres], als onverschuldigd betaald, moet terugbetalen.
2.36
De onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Anders dan met betrekking tot het door [eiseres] aan [verweerder] betaalde bedrag van € 10.000,- heeft het hof niet vastgesteld wat precies de titel is geweest voor de betaling door [eiseres] aan dan wel ten behoeve van [verweerder] van de bedragen van € 1.700,- respectievelijk € 895,-. Het hof heeft met betrekking tot beide bedragen overwogen dat [eiseres] heeft aangevoerd dat zij deze “simpelweg heeft betaald”. Met betrekking tot het ten behoeve van [verweerder] aan Leaseproces betaalde bedrag van € 895,- heeft het hof overwogen dat [verweerder] heeft verklaard dat hij het bedrag aan [eiseres] zou terugbetalen indien de Dexia-procedure gunstig zou verlopen, hetgeen niet is gebeurd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat met betrekking tot beide genoemde bedragen “derhalve” niet vaststaat dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling. Voor wat betreft het door [eiseres] betaalde bedrag van € 895,- had het hof evenwel een oordeel moeten geven over de vraag of de hiervoor weergegeven stelling van [verweerder] al dan niet juist is. Dit is namelijk van belang om vast te stellen of er al dan niet een verbintenis tot teruggave kan bestaan. Dat heeft het hof evenwel niet gedaan. Het hof kon derhalve zonder de vaststelling dat de stelling van [verweerder] juist is, niet tot het oordeel komen dat geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling. In het licht van het feit dat het hof geen antwoord heeft gegeven op de vraag wat nu precies de titel is geweest voor de betaling van beide bedragen (lening, schenking of anderszins) kon het in rov. 4.12 vervolgens niet tot het oordeel komen dat de betalingen geen rechtsgrond ontberen als bedoeld in art. 6:203 lid 1 BW. De onderdelen slagen derhalve.
2.37
In het licht van het bovenstaande dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2016
Zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/215 en 245 e.v., waaraan het juridisch kader hieronder grotendeels is ontleend. Zie over de overeenkomst van verbruikleen verder J.G. Gräler, Bruikleen, verbruikleen en geldlening (Mon. BW nr. B89), 2012/49 e.v..
Tegelijkertijd is de overeenkomst van geldlening een species van de - niet wettelijk geregelde - kredietovereenkomst, waarbij een partij (de kredietgever) zich verbindt om aan een andere partij (de kredietnemer) koopkracht te verschaffen welke de kredietnemer op een later tijdstip moet vereffenen, zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/246. Voor bepaalde geldleningen door professionele kredietverstrekkers aan consumenten bevatten de art. 7:57 e.v. BW en de Wet op het consumentenkrediet (WCK) regels die afwijken van de gewone regels voor geldleningen, zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/251. Deze regels spelen geen rol in deze zaak.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/216; J.G. Gräler, Bruikleen, verbruikleen en geldlening (Mon. BW nr. B89), 2012/51.
Zie over het onderscheid tussen de consensuele en de reële overeenkomst Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/71 e.v.
Dit blijkt uit de wettelijke definitie van de overeenkomst van verbruikleen (‘afgeeft’ en niet: ‘zich verbindt af te geven’) en uit het feit dat de wet ervan uitgaat dat de uitlener de primaire verbintenis, het verschaffen van het goed, al bij de totstandkoming van de overeenkomst is nagekomen. Zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/216.
Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening van 21 september 2011 (Aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe Afdeling 7.2A en met de nieuwe Titels 7.2B en 7.2C).
Zie de concept-memorie van toelichting in het Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening van 21 september 2011 (Aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe Afdeling 7.2A en met de nieuwe Titels 7.2B en 7.2C).
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/247.
Naar huidig recht moet de uitlener in alle gevallen bewijzen dat de overeenkomst een rentebeding bevat. Of de overeenkomst bepaalt dat de lener rente over de geleende som moet betalen, is een kwestie van uitleg. Zie Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/254.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/229.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/232.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/233 en J.G. Gräler, Bruikleen, verbruikleen en geldlening (Mon. BW nr. B89), 2012/61.7.5. Zie ook HR 10 juni 1927, NJ 1927, blz. 1048: “O. dat het Hof als bewezen aannemende, dat de beweerde geldleening was tot stand gekomen, daaruit terecht heeft afgeleid, dat het geleende bedrag door den leener op de vordering van den uitleener moest worden terugbetaald, nu de leener wel beweerde, maar niet te bewijzen aanbood, veel minder bewees, dat tusschen hem en de auteur der verweerders iets was overeengekomen omtrent een later tijdstip, waarop of omstandigheden en voorwaarden waaronder het geleende slechts zou kunnen worden teruggevorderd, zoodat dit onderdeel van het middel is ongegrond; (…)”..
Asser-Van Schaick 7-VIII* 2012/233.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/235.
Asser-Van Schaik 7-VIII* 2012/234.
HR 24 november 1927, NJ 1928, blz. 390 m.nt. E.M.M.: “O dat uit den aard der zaak dit gebiedend voorschrift [art. 7A:1798 BW, A-G] slechts aan den rechter is gegeven voor het geval tusschen partijen verschil bestaat over den tijd der teruggave, bijvoorbeeld wanneer de uitleener de teruggave in rechten vordert stellende, dat de leener daartoe in staat is, en deze bewering door den leener wordt betwist; - maar dan ook in ieder geval, waarin tusschen partijen een verschil als voorbedoeld bestaat, de rechter door de wet wordt verplicht hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek der partij, die meent, dat eene beslissing omtrent dit punt met hare belangen strookt, den tijd der teruggave te bepalen; (…)”
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/235 verwijst in dat verband naar Hof Amsterdam 16 maart 2006, NJF 2006/292. Zie verder J.G. Gräler, Bruikleen, verbruikleen en geldlening (Mon. BW nr. B89), 2012/61.7.5..
Zie HR 17 november 1911, W 9295. Voorts Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/235.
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/235.
Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Toelichting Vierde Gedeelte (Boek 7), blz. 886 (Artikel 7.2.1.4).
Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/235. Zie in andere zin H.J. Pabbruwe, Verbruikleen, 1997, blz. 63.
Zo is te lezen in de concept-memorie van toelichting bij het Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening (Aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe Afdeling 7.2A en met de nieuwe Titels 7.2B en 7.2C), Zie over het conceptwetsvoorstel J.G. Gräler, Geldlening in een modern jasje, WPNR 2015 (7058).
Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening (, concept memorie van toelichting onder punt 1 .
Concept-memorie van toelichting bij het Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening, p. 39.
Concept-memorie van toelichting bij het Consultatiedocument wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening, p. 139.
J.G. Gräler, Geldlening in een modern jasje, WPNR 2015 (7058).
Het onderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding, nr. 1 e.v., de conclusie van repliek, nr. 2 e.v. (in het bijzonder de nrs. 5 en 21), de getuigenverklaring van [eiseres], opgenomen in het proces-verbaal van 17 december 2012, blz. 2, en de memorie van grieven, nrs. 4 e.v. (in het bijzonder nrs. 9, 11 en 12).
Het onderdeel verwijst naar het bij punt 2.6 besproken arrest HR 24 november 1927, NJ 1928, blz. 390 m.nt. E.M.M.
Het onderdeel verwijst naar de conclusie van repliek, nr. 13, en de memorie van grieven, nr. 6, tegenover de conclusie van dupliek, nr. 8, en de memorie van antwoord, nr. 13.
Het onderdeel verwijst naar de vindplaatsen genoemd in voetnoot 30.
Het onderdeel verwijst naar de vindplaatsen genoemd in voetnoot 30.
Beroepschrift 06‑05‑2015
Heden, de zesde mei tweeduizend en vijftien (06-05-2015), ten verzoeke van mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: [verzoekster]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die [verzoekster] als haar cassatie-advocaat stelt en aanwijst om in het hierna te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen;
heb ik,
AAN
de heer [verweerder], wonende te [woonplaats] (hierna: [verweerder]), op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van zijn advocaat uit de vorige instantie mevrouw mr. M. Meijer, kantoorhoudende te (7328 JH) Apeldoorn aan de Ovenbouwershoek nummer 9 (B & C Melissen van Donselaar Advocaten) alwaar [verweerder] woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
AANGEZEGD
dat [verzoekster] cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, tweede kamer, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknr. 200.135.144 en uitgesproken op 3 FEBRUARI 2015 tussen [verzoekster] als appellante en [verweerder] als geïntimeerde;
Omdat de termijn van 3 maanden als bedoeld in art. 402 Rv verstreek op ZONDAG3 mei 2015, is deze beroepstermijn op de voet van het bepaalde in art. 1 Algemene termijnenwet verlengd tot en met WOENSDAG6 mei 2015 als eerstvolgende dag die niet ‘een zondag of algemeen erkende feestdag is’, nu MAANDAG4 mei 2015 bij KB 17 juni 2013, Stcrt.2013, nr. 19755 (art. 1) op de voet van art. 3, derde lid, Algemene termijnenwet is gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag als bedoeld in art. 3, eerste lid, van de wet en DINSDAG5 mei 2015 — als ‘de vijfde mei’ (Nationale Bevrijdingsdag) — een algemeen erkende feestdag in de zin van (art. 1 lid 1 van) die wet is. Dit exploot van cassatiedagvaarding wordt aldus binnen de door de wet verlengde beroepstermijn uitgebracht, waardoor het beroep in cassatie tijdig (en regelmatig) is ingesteld.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
op vrijdag de twee en twintigste mei tweeduizend en vijftien (22-05-2015) om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/ griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 3, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
dan namens [verzoekster] als eiseres tot cassatie tegen het hofarrest te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van dat arrest is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van de volgende, waar nodig mede in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak heeft de vrouw tijdens haar affectieve relatie met de man € 10.000,- te leen gegeven, voor welke geldlening — waarvan in cassatie, veronderstellenderwijs, kan worden uitgegaan — de man na de verbreking van deze affectieve relatie in 2010 een aantal maanden haar rentebetalingen heeft voldaan.
Omdat de man weigerde het gehele bedrag van € 10.000,- op eerste aanvraag haar terug te betalen, heeft de vrouw in deze procedure de terugbetaling daarvan gevorderd, naast twee andere geldbedragen die zij tijdens de relatie voor hem had voldaan (proceskosten in een procedure van de man tegen Dexia; een aan de huurder van de man toekomende waarborgsom welke hij de huurder niet kon terugbetalen). De kantonrechter wees de vorderingen van de vrouw af. In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof (de beslissing tot afwijzing van de vordering in) het beroepen vonnis bekrachtigd, omdat niet was voldaan aan de, door het hof aan het verweer van de man ontleende, opschortende voorwaarde dat de man het bedrag van € 10.000,- (slechts) zou terugbetalen‘als hij daartoe de mogelijkheid had’, en de overige terugvorderingen niet toewijsbaar zijn op de subsidiaire grond onverschuldigde betaling. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen o.m. omdat de regeling in art. 7A1791-1801 BW is miskend.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter in het eindvonnis van 15 mei 2013 (blz. 2, tweede en vijfde alinea) vastgestelde en door het gerechtshof in rov. 3.1 van het bestreden arrest tot uitgangspunt genomen vaststaande feiten zoals in rov. 3.2 t/m 3.7 van dat eindarrest aangevuld met andere feiten die volgden uit niet-weersproken stellingen van partijen dan wel niet-bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen hadden verwezen.
Als door het hof in zijn beoordeling van het hoger beroep van [verzoekster], zowel in het geding in conventie als in reconventie, in het midden gelaten (rov. 4.7), wordt veronderstellenderwijs — bij wijze van HYPOTHETISCH FEITELIJKE GRONDSLAG — hier uitgegaan van de juistheid van het door [verzoekster] in feitelijke instanties gestelde (rov. 4.1) feit dat tussen [verzoekster] en [verweerder] sprake is (geweest) van, c.q. nog steeds bestaat, een overeenkomst van geldlening.
Vanwege de navolgende rechts- en motiveringsklachten kan [verzoekster] zich niet verenigen met wat het hof in (rov. 4.3 t/m 4.16 en het daarop voortbouwende dictum van) zijn arrest heeft geoordeeld en beslist tot verwerping van haar hoger beroep in het geding in conventie en daarop voortbouwend in het geding in reconventie (rov. 4.16), op de wijze en gronden waarop het hof dat heeft gedaan, (uitsluitend) voor zover hierna bestreden. Daartoe worden de volgende, mede in onderlinge samenhang te beoordelen, VIER ONDERDELEN aangevoerd.
ONDERDEEL 1: terugbetalingsplicht [verweerder] uit overeenkomst geldlening vloeit voort uit de wet
1.1
Door in rov. 4.6 de tussen partijen gemaakte afspraken, zoals samengevat in rov. 4.5, als zodanig en zonder meer (of althans) te kwalificeren als ‘overeenkomst ingevolge waarvan [verzoekster] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had’ en in rov. 4.7 te oordelen dat het ervan moest uitgaan dat voormelde opschortende voorwaarde niet is vervuld omdat [verzoekster] niet voldoende onderbouwd had gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was het bedrag van € 10.000,- terug te betalen — in welk oordeel besloten ligt dat, zoals het hof in rov. 4.6 verder ervan uitging, deze opschortende voorwaarde aldus aan de nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg stond/staat omdat naar het (daarop voortbouwend) oordeel van het hof in rov. 4.9 er ‘geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststaat dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had in vervulling is gegaan’ — heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (om de hierna volgende redenen).
Kennelijk (en ten onrechte) heeft het hof in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest miskend dat overeenkomsten van geldlening als de onderhavige worden bepaald en beheerst door de (specifieke) regeling van de artt. 7A:1791 t/m 7A:1801 BW, waar de overeenkomst van geldlening als bijzondere overeenkomst van verbruikleen wordt aangemerkt als een reële overeenkomst, waarvoor het (enkele) feit dat [verzoekster] op 22 december 2005 het bedrag van € 10.000,- had overgemaakt naar c.q. betaald aan [verweerder] (rov. 3.2), reeds als zodanig en zonder meer, meebracht dat [verweerder] — als lener — verplicht was (is) om ‘hetzelve in gelijke hoeveelheid en hoedanigheid terug te geven’ (art. 7A:1800 BW) althans, indien hij zich in de onmogelijkheid bevindt om hieraan te voldoen, de waarde van het geleende — som geld — te betalen (art. 7A:1801 BW). Met zijn oordelen in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest zag het hof aldus, kennelijk, eraan voorbij dat deze volkomen (civiele) verbintenis(sen) ten laste van [verweerder] — als geldlener — dus (reeds) voortvloeie(n) uit de wet en aan deze wetsbepalingen partijen niet (hebben) kunnen derogeren, nu — volgens heersende rechtsopvatting en huidige stand van het recht — de verplichting van een geldlener ([verweerder]) om evenveel terug te geven/betalen als hij ontving, zich onttrekt aan de bedoelingen van partijen omdat overeenkomsten van geldlening als (bijzondere) overeenkomsten van verbruikleen wegens hun aard, doel en strekking niet gelden, c.q. worden aangemerkt, als een consensuele overeenkomst.
Het hof ging in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest aan dit alles, kennelijk en ten onrechte, voorbij door ‘de aldus tussen partijen gemaakte afspraken’ (uitsluitend) te kwalificeren als ‘een overeenkomst (…) met de verplichting [voor [verweerder]] tot terugbetaling (…) onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had’ en door daarvan in zijn verdere beoordeling c.q. oordeelsvorming uit te gaan — terwijl het hof ten onrechte in het midden liet dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening uit hoofde waarvan [verweerder] tot terugbetaling steeds wettelijk verplicht is; zie hierna — en (mede) ten grondslag te leggen aan zijn oordeel en daarop voortbouwende beslissing tot bekrachtiging van de beslissing van de kantonrechter in conventie tot afwijzing van de hiervóór bedoelde vordering van [verzoekster] (in het dictum van het eindvonnis).
1.2
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het miskende dat (ook) de, door het hof ten onrechte aangenomen, opschortende voorwaarde niet, als zodanig en zonder meer, in de weg staat c.q. kan staan aan de (vordering van [verzoekster] tot) ‘nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling’ van het aan hem betaald en door hem ontvangen bedrag van € 10.000,-. Aldus betrok het hof dan ook rechtens onjuist c.q. ten onrechte in zijn beoordeling en oordeelsvorming — omtrent de toewijsbaarheid van de vordering(en) van [verzoekster] — (het antwoord op) de vraag of de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde al dan niet was vervuld (rov. 4.7) c.q. of vaststond dat die voorwaarde, dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had, in vervulling was gegaan (rov. 4.9).
1.3
Bovendien, of althans, heeft het hof bij zijn beoordeling van het hoger beroep, en/of de toewijsbaarheid van de vordering(en) van [verzoekster], in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het, in rov. 4.5 bedoelde, verweer van [verweerder] dat hij het — door [verzoekster] aan hem betaalde en door hem ontvangen — bedrag van € 10.000,- ‘slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet hekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn’, als zodanig en (of althans) zonder meer, aan te merken als een opschortende voorwaarde die (rechtens/toelaatbaar) kan worden verbonden aan zijn, uit de wet voortvloeiende, (hoofd)verplichting (verbintenis) — als geldlener — om evenveel geld terug te betalen.
Het hof miskende aldus dat in gevallen zoals hier waar géén tijdbepaling is gemaakt, (als regel geldt dat) de geldlener ([verweerder]) het te leen ontvangen geldbedrag op eerste aanvraag/verzoek c.q. vordering van de uitlener ([verzoekster]) moet teruggeven/betalen,1.tenzij de geldlener ([verweerder]) stelt en bewijst dat partijen iets zijn overeengekomen over een later tijdstip, waarop, of omstandigheden en voorwaarden, waaronder het geleend bedrag slechts kan worden teruggevorderd.2.
Indien het hof in rov. 4.6 e.v. van oordeel is geweest dat in het verweer van [verweerder] (rov. 4.4) ‘dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn’, besloten lag/ligt dat [verweerder] aldus heeft gesteld dat partijen waren overeengekomen een later tijdstip waarop althans omstandigheden en voorwaarden waaronder [verzoekster] het door haar aan hem uitgeleende bedrag (slechts) zou kunnen terugvorderen, heeft het hof dit verweer van [verweerder] onbegrijpelijkerwijs, want: te ruim, uitgelegd. Diens verweer kan niet anders worden verstaan/begrepen dan dat volgens [verweerder] partijen deze geldlening voor onbepaalde tijd c.q. zonder tijdsbepaling zijn overeengekomen; niet — zoals het hof, kennelijk, ten onrechte en onbegrijpelijk oordeelt en uitlegt — dat zij een het tijdstip van terugbetaling opschortende voorwaarde zijn overeengekomen.
Immers, anders dan het hof kennelijk en ten onrechte heeft aangenomen, had [verzoekster] het in rov. 4.5 bedoelde verweer en de door [verweerder] gestelde voorwaarde bestreden met haar stelling dat partijen voor de (overeenkomst van) geldlening — uitsluitend — is afgesproken dat [verweerder] na ontvangst van het door [verzoekster] ter leen betaalde bedrag van € 10.000,-- (tevens) de door [verzoekster] aan ABN Amro verschuldigde rente/kosten voor het afsluiten van het door haar afgesloten krediet aan [verzoekster] zou vergoeden.3. Het hof nam in (rov. 4.5 e.v. van) zijn arrest dan ook ten onrechte, in strijd met art. 149 Rv, als vaststaand feit tot uitgangspunt dat [verweerder] (en [verzoekster]) de door het hof in rov. 4.6 en 4.7 e.v. bedoelde opschortende voorwaarde toen zijn overeengekomen.
Met zijn hiervoor bestreden oordeel vulde het hof (dan ook) ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv, (de grondslag) aan (van) hetgeen [verweerder] aan zijn verweer ten gronde heeft aangevoerd. Daarmee gaf het hof tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing nu [verzoekster] op 's hofs lezing van dat verweer van [verweerder] niet heeft kunnen reageren.
Immers, [verweerder] heeft in deze procedure — zoals ook uit ‘s hofs samenvatting in rov. 4.5 volgt — louter ter adstructie van zijn verweer dat er sprake was van een schenking, gesteld dat hij [verzoekster] toen zou hebben aangegeven dat hij GEHEEL ONVERPLICHT ‘het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn’ (CvD nr. 6; MvA nr. 12).
De door [verweerder] gestelde voorwaarde bij ontvangst van het hem betaald bedrag heeft hij in eerste aanleg noch in appel verbonden aan diens terugbetalingsverplichting uit hoofde van de — tussen partijen tot stand gekomen — overeenkomst van geldlening. [verzoekster] heeft die stelling steeds zo begrepen en bestreden (CvR nr. 5; MvG nrs. 9–10).
1.4
Aldus heeft het hof gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad bij art. 7A:1796 e.v. BW in rov. 4.6 e.v. van zijn arrest bovendien (of althans) rechtens onjuist/ ten onrechte geoordeeld en tot uitgangspunt genomen dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de, door het hof in rov. 4.6 aan het in rov. 4.5 bedoeld verweer van [verweerder] ontleende, ‘stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat’, volgens de hoofdregel van art. 150 Rv rust op [verzoekster]. Het verweer van [verweerder], kort gezegd, dat een opschortende voorwaarde was overeengekomen en nog in de weg stond aan de nakoming van zijn verplichting tot terugbetaling van het door [verzoekster] aan hem geleende bedrag, kwalificeert immers als BEVRIJDEND VERWEER, ten aanzien waarvan (volgens de hoofdregel van art. 150) de stelplicht en de bewijslast rust op [verweerder]. Dit strookt met voormelde rechtspraak van de Hoge Raad bij art. 7A:1796 e.v. BW (zie o.m. HR 10 juni 1927, NJ1927/1048).
Door in rov. 4.6 de stelplicht en de bewijslast ‘ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat’ (desondanks) te leggen c.q. laten rusten bij [verzoekster], gaf het hof niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de stelplicht- en bewijslastverdeling. Ook is het hof daarmee buiten (de grenzen van) de rechtsstrijd van partijen getreden, althans heeft het hof een onbegrijpelijke lezing aan haar gedingstukken en de daarin aangevoerde stellingen gegeven, nu [verzoekster] noch in eerste aanleg noch in appel heeft aangevoerd als ‘stelling dat de’ — door het aan het verweer van [verweerder], ten onrechte en onbegrijpelijk (zie hiervóór), ontleende — ‘opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat’. Zij stelde, primair, (zich, slechts, op het standpunt) dat [verweerder], in ieder geval, verplicht is om het uitgeleend bedrag haar terug te betalen, en ook heeft toegezegd terug te betalen.4.
1.5
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in (rov. 4.6 en 4.7 van) zijn arrest ten onrechte bij beoordeling van het hoger beroep van [verzoekster] en toewijsbaarheid van haar vordering geoordeeld, c.q. voor zijn oordeelsvorming, bepalend en beslissend geacht (of en) dat [verzoekster] niet voldoende onderbouwd heeft (zou hebben) gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was om het bedrag van € 10.000,- aan [verzoekster] terug te betalen. Aldus stelde het hof (ook) te zware eisen aan de stel-/ onderbouwingsplicht voor het verweer van [verzoekster] tegenover het bevrijdend verweer van [verweerder] (vermeld in 1.4) dat de door het hof bedoelde ‘opschortende voorwaarde’ nog in de weg zou staan aan nakoming van [verweerder]’ s verplichting tot terugbetaling van het hem geleende bedrag. Daarvan uitgaande heeft het hof in rov. 4.7 e.v. (rechtens onjuist althans) ten onrechte geconcludeerd en in zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt genomen (dat het hof ervan had uit te gaan) dat de hier bedoelde opschortende voorwaarde niet is vervuld.
1.6
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 4.7 en 4.8 e.v. van) zijn arrest de stelling c.q. het nadere verweer van [verzoekster] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep ‘dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen’, ten onrechte aangemerkt als een nieuwe stelling c.q. ‘nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering’, terwijl het hof die nadere stellingname van [verzoekster] had kunnen en moeten begrijpen, c.q. diende aan te merken als (nader) verweer tegen hetgeen [verweerder] bij wijze van een bevrijdend verweer had aangevoerd, te weten: dat hij — ten tijde van de behandeling in hoger beroep — nog niet de mogelijkheid had om het aan hem uitgeleende bedrag van € 10.000,-- aan [verzoekster] terug te betalen. Door haar nadere verweer c.q. stelling ter zitting aan te merken als ‘nog niet eerder in de processtukken aangevoerde nieuwe feitelijke onderbouwing van de grondslag van haar vordering die ingevolge de in art 347 lid 1 Rv besloten liggende twee conclusie regel niet later dan in haar memorie van grieven naar voren had dienen te brengen’ — kennelijk als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad — heeft het hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en (of althans) in zoverre de gedingstukken/stellingen van [verzoekster] onbegrijpelijk uitgelegd, nu binnen (de grenzen van) de rechtsstrijd van partijen in appel ná de memorie van antwoord waarin [verweerder] zijn hiervóór bedoelde bevrijdend verweer had herhaald (sub nr. 12), het [verzoekster] vrijstond daarop tijdens het pleidooi (nogmaals) inhoudelijk te reageren, zodat het door haar bij die gelegenheid daartegen aangevoerd verweer niet tardief is.
ONDERDEEL 2: [verweerder] moet terugbetalen ter nakoming van een civiele (niet natuurlijke) verbintenis
2.1
Bovendien heeft het hof in conventie bij zijn beoordeling van het hoger beroep en toewijsbaarheid van de vordering van [verzoekster] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening (als primaire grondslag; rov. 4.4) ten onrechte en (of althans) onbegrijpelijk in (rov. 4.9 en 4.10 e.v. van) zijn arrest niet een bepalende en beslissende betekenis toegekend aan de — door [verzoekster] gestelde — ‘toezegging van [verweerder] dat hij het bedrag (onverplicht) zou terugbetalen’ (rov. 4.9) en/of feiten dat [verweerder], na beëindiging van de affectieve relatie in maart 2010, vanaf 29 maart 2010 gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,- per maand, derhalve in totaal € 990,-, al heeft overgemaakt aan [verzoekster], onder vermelding van ‘Dank Rente’ op het rekeningafschrift (rov.3.5 en 3.6).
In (rov. 4.9 en 4.10 van) zijn arrest heeft het hof aldus deze toezegging van [verweerder] en (termijn)betalingen ten onrechte niet, met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, aangemerkt als een bevestiging dat [verweerder] na beëindiging van hun affectieve relatie gehouden en bereid was en is overgegaan tot terugbetaling van het geleende bedrag, hetgeen niet anders kan worden begrepen, c.q. geen andere conclusie wettigt, dan dat partijen ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening hebben afgesproken dat [verweerder] het door [verzoekster] aan hem uitgeleende bedrag van € 10.000,- aan haar zou (gaan) terugbetalen (in elk geval) nadat hun affectieve relatie was/zou zijn beëindigd.
Het hof heeft in (rov. 4.7 en 4.9 van) zijn arrest derhalve ten onrechte geconcludeerd en verder tot uitgangspunt genomen dat er geen sprake is (was) van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststond dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had in vervulling was gegaan. Uit die toezegging en (vooral) (termijn)betalingen nadat partijen de affectieve relatie in 2010 hadden beëindigd, had het hof kunnen en behoren concluderen dat aan vorenbedoelde partijafspraak voldaan was, nu [verweerder] (in elk geval) toen reeds bereid/in staat was, c.q. de mogelijkheid had op de lening van € 10.000,-- aan [verzoekster] de maandelijkse rentebetalingen te voldoen.
In dat licht bezien zijn de bestreden oordelen in rov. 4.9 – 4.10 dan ook onbegrijpelijk.
2.2
Daarmee, of daardoor, heeft het hof in reconventie in (rov. 4.16 en 5.1 van) zijn arrest (rechtens onjuist en) ten onrechte, in navolging van de kantonrechter bij eindvonnis, geoordeeld en tot uitgangspunt genomen dat de hiervóór in 2.1 bedoelde betalingen van [verweerder] van het bedrag ad € 55,-- per maand moeten worden gekwalificeerd ‘als te zijn gedaan ter voldoening van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6.3 BW’. Nu (in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat) tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening, oordeelde het hof in rov. 4.16 terecht dat [verweerder] bedoelde betalingen ‘niet zonder rechtsgrond’ — in de zin van art. 6:203 BW (zie ook rov. 4.12) — heeft verricht omdat [verweerder] uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening, tot die (terug)betalingen was gehouden (art. 7A:1800 en 7A:1801 BW).
Het hof is, in conventie bij zijn beoordeling van het hoger beroep en toewijsbaarheid van de vordering van [verzoekster] en daarop voortbouwend, in zijn oordelen en beslissing in reconventie evenwel ten onrechte ervan uitgegaan dat [verweerder] [verzoekster] had betaald ter voldoening van een natuurlijke verbintenis (art. 6:3), terwijl hij uit hoofde van hun overeenkomst van geldlening krachtens de wet ook tot die betalingen gehouden was en is, en hij dus niet anders deed dan zijn civiele (volkomen) verbintenissen nakomen.
ONDERDEEL 3: hof had [verzoekster]'s vordering moeten toewijzen en o.m. de tijd van teruggave bepalen
3
Ook indien het hof in (rov. 4.6 e.v. van) zijn arrest het in rov. 4.5 vermeld verweer van [verweerder] heeft kunnen (mogen) uitleggen en verstaan, als de opschortende voorwaarde dat hij tot terugbetaling van het door [verzoekster] hem uitgeleende bedrag van € 10.000,- verplicht is/ zal zijn wanneer hij daartoe de mogelijkheid heeft/zal hebben (rov. 4.6), heeft het hof — desalniettemin — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof in (het dictum van) zijn arrest ten onrechte, (reeds) als zodanig en zonder meer, in conventie heeft geoordeeld en beslist tot bekrachtiging van het eindvonnis waarin de kantonrechter heeft beslist tot de (integrale) afwijzing van de vordering van [verzoekster]. Deze algemene rechtsklacht wordt hieronder als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
3.1
Voor zover de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde kan en moet worden verstaan/begrepen als een voorwaarde voor terugbetaling zonder enige tijdsbepaling (zie in 1.3), heeft het hof alsdan miskend dat, nu geen tijdsbepaling was gemaakt, het niet, zonder meer, kon komen tot zijn beslissing tot bekrachtiging van de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van deze vordering van [verzoekster], aangezien het hof (ook dan) op de voet van art. 7A:1797 BW in de gegeven omstandigheden gehouden was de vordering van [verzoekster] uit hoofde van geldlening toe te wijzen waarbij het aan [verweerder] — als ‘dengenen die het goed ter leen ontvangen’ had — uitstel kon (kan) toestaan. Althans heeft heb ten onrechte die wetsbepaling niet (kenbaar) in zijn arrest toegepast.
3.2
Ook indien de door het hof bedoelde opschortende voorwaarde kan en moet worden verstaan/begrepen als tijdsbepaling dat [verweerder] het hem geleend bedrag € 10.000,-- aan [verzoekster] zal terugbetalen ‘wanneer hij daartoe in staat zal zijn’, heeft het hof alsdan miskend dat op grond van het gebiedend voorschrift van art. 7A:1798 BW het hof ook dan en in ieder geval verplicht was de tijd van teruggave/terugbetaling (ambtshalve) te bepalen (te meer) nu tussen partijen verschil bestond over de tijd der terugbetaling omdat [verweerder] ook in hoger beroep, (al dan niet) bij wijze van bevrijdend verweer, heeft betwist tot de terugbetaling in staat te zijn (HR 24 november 1927/ NJ1928/390). Door dit niet (alsnog) te doen en na te laten een tijd(stip) van terugbetaling in (het dictum van) het arrest te bepalen, miskende het hof dan ook zijn taak als appelrechter nu het hof volgens art. 7A:1798 daartoe ambtshalve had moeten beslissen (art. 25 Rv).
Hieraan deed niet af dat, zoals het hof in rov. 4.7 vaststelde, [verzoekster] (pas) bij pleidooi in hoger beroep had aangevoerd dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen, dat [verweerder] had betoogd dat hij het bedrag eerst niet wilde aannemen omdat hij wist dat hij het bedrag niet zou kunnen terugbetalen, en dat [verzoekster] had erkend dat hij dat bedrag (aanvankelijk) absoluut niet wilde. In deze zaak moet, veronderstellenderwijs, immers ervan worden uitgegaan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening als bedoeld in art. 7A:1793 e.v. en dat vaststaat dat zij het uitgeleende bedrag [verweerder] heeft betaald en hij dit heeft ontvangen en besteed (vlg. het eindvonnis blz. 2 midden).
Ook stond (staat) aan de door art. 7A:1798 BW bedoelde verplichting om (ambtshalve) de tijd der terugbetaling te bepalen, niet in de weg of en dat — zoals de kantonrechter in het eindvonnis had geoordeeld — [verzoekster] het bestaan van afspraken over de wijze van aflossing van de lening(en) en de looptijd hiervan niet zou hebben aangetoond. Tot (ambtshalve) bepaling van de tijd van terugbetaling is het hof krachtens dit artikel verplicht, zonder daarop gerichte grieven of vordering in hoger beroep en ongeacht of in (het dictum van) zijn arrest de beslissing in het beroepen vonnis werd bekrachtigd. Immers, ook los daarvan en ongeacht hetgeen [verzoekster] terzake al of niet had bewezen, behoorde het hof op grond van het gebiedend voorschrift van art. 7A:1798 BW de tijd van terugbetaling, alsnog en zelfstandig, in — het dictum van — zijn arrest te bepalen.
Als het hof aan dit alles heeft voorbijgezien, heeft het aldus de wet niet althans onjuist toegepast, en gaf het hof (of althans) in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
ONDERDEEL 4: door [verzoekster] voldane bedragen moet [verweerder] haar als onverschuldigd terugbetalen
4
Door, uitgaande van de in hoger beroep (voorwaardelijk) gewijzigde eis (rov. 4.4), in rov. 4.11 ten aanzien van de door [verzoekster] aan respectievelijk ten behoeve van [verweerder] betaalde bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- te concluderen (op de wijze en gronden als het hof deed) dat ten aanzien van deze bedragen evenmin vaststaat dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling en dat (reeds) daarop de vordering van [verzoekster] tot betaling van deze bedragen strandde, en in rov. 4.12 te oordelen dat geen sprake was van enige onverschuldigde betaling, heeft het hof (kennelijk en) ten onrechte, in navolging van de kantonrechter, deze vorderingen van [verzoekster] — althans in zoverre — niet toewijsbaar geacht, op de daarvoor in appel aangevoerde subsidiaire grondslag. Althans heeft het hof zijn arrest niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk te zijn. Deze rechts- en motiveringsklacht wordt als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
4.1
Het overwogene in rov. 4.11 kan, vooreerst, niet anders worden verstaan en begrepen dan dat het hof heeft beoordeeld en geoordeeld, kort gezegd, dat tussen partijen géén sprake is (geweest) van overeenkomsten van geldlening uit hoofde waarvan [verweerder] jegens [verzoekster] rechtens gehouden was — is/kan worden — het door haar hem betaalde bedrag ad € 1.700,-- (rov. 3.4) en het door haar ten behoeve van hem aan Leaseproces overgemaakte bedrag ad € 895,-- (rov. 3.3) aan [verzoekster] terug te betalen. Ten onrechte heeft het hof in rov. 4.11 (uitsluitend/alleen) op grond van dat oordeel, zonder meer, geconcludeerd dat daarmee voor die door [verzoekster] voorgeschoten bedragen ‘derhalve’ niet vaststaat ‘dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling’ en dat deze vordering tot betaling van deze bedragen ‘[h]ierop strandt’, nu voor [verweerder] onder de gegeven feiten en omstandigheden er (ook) sprake is van een verplichting tot terugbetaling en de vorderingen toewijsbaar zijn op de door [verzoekster] aan deze vordering(en) in appel ten grondslag gelegde subsidiaire rechtsgrond, te weten: onverschuldigde betaling.
4.2
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 4.12 ten onrechte geoordeeld en beslist dat er géén sprake is (kan zijn) van onverschuldigde betaling — op grond waarvan deze vorderingen van [verzoekster] tot betaling van de hiervoor bedoelde bedragen toewijsbaar waren — omdat [verzoekster] ‘het aan haar vordering tot terugbetaling van de door haar aan [verweerder] verstrekte bedragen subsidiair ten grondslag gelegde beroep op onverschuldigde betaling’ (tegenover zijn betwisting) onvoldoende heeft onderbouwd en volgens beide partijen die betalingen zijn gerechtvaardigd door de tussen hen bestaande rechtsverhouding.
Deze oordelen zijn (rechtens) onjuist en (of althans) onbegrijpelijk in het licht van de tussen partijen in het geding in hoger beroep vaststaande feiten en omstandigheden.
Immers, vast staat dat [verzoekster] vorenbedoelde geldbedragen aan, onderscheidenlijk ten behoeve van [verweerder] heeft betaald zonder dat tussen partijen sprake is geweest van een overeenkomst van geldlening uit hoofde waarvan [verzoekster] tegenover [verweerder] zich had verplicht tot betaling van die twee bedragen (aan hem zelf en aan Leaseproces). Zoals de kantonrechter bij eindvonnis (blz. 2 midden) vaststelde, ontkent [verweerder] niet dat hij ook deze geldbedragen — al dan niet indirect — van [verzoekster] heeft ontvangen.
Verder staat vast (als niet in geschil) dat het bedrag ad € 895,-- betrekking heeft gehad op proceskosten in een door alleen [verweerder] — niet (mede) door [verzoekster] — tegen Dexia, met Leaseproces gevoerde, procedure en dat het bedrag ad € 1.700,-- betrekking had op de afwikkeling van de huurovereenkomst terzake de door [verweerder] aan Yokogama verhuurde woning in het kader waarvan hij Yokogama de waarborgsom moest terugbetalen maar dit niet kon omdat hij die waarborgsom voor andere zaken had besteed.6.
Nu het hof in zijn arrest in het midden liet of (en dat) tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening of schenking (rov. 4.7), kan hier veronderstellenderwijs, bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag, worden uitgegaan van de juistheid van het verweer van [verzoekster] (tegenover [verweerder]'s verweer dat sprake was van schenking) dat zij deze geldbedragen niet aan [verweerder] heeft geschonken.7.
Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet op grond van de hier gegeven feiten en omstandigheden, (reeds) als zodanig en zonder meer, te oordelen en beslissen dat [verzoekster] het door haar aan en ten behoeve van [verweerder] voldane bedrag € 1.700,-- (waarborgsom Yokogama) en € 895,-- (Leaseproces), ieder afzonderlijk, ONVERSCHULDIGD heeft voldaan, dat [verweerder] deze bedragen op de voet van art. 6:203 BW aan [verzoekster] moet terugbetalen en dat de vorderingen van [verzoekster] tot betaling daarvan door [verweerder] om deze redenen, in ieder geval, toewijsbaar zijn.
Anders dan het hof in rov. 4.12 ten onrechte oordeelt, kan onder de gegeven feiten en omstandigheden niet worden gezegd dat [verzoekster]'s betaling aan c.q. ten behoeve van [verweerder] ‘geen rechtsgrond zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW’ ‘ontbeerden’. Uit deze feiten en omstandigheden volgt immers dat [verzoekster] de bedragen € 1.700,-- en € 895,-- ieder steeds zonder rechtsgrond, c.q. zonder daartoe jegens [verweerder] en/of die derden verplicht te zijn, (geheel) heeft voldaan aan, respectievelijk ten behoeve van, [verweerder].
In het licht van de hiervóór vermelde (vaststaande) feiten en omstandigheden is ook onjuist en (of althans) onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld, c.q. tot zijn oordeel heeft kunnen komen, dat [verzoekster] deze subsidiaire grondslag voor haar vordering(en) tot betaling door [verweerder] van deze door haar voldane bedragen onvoldoende had onderbouwd, nu zij ook in appel zich op deze feiten en omstandigheden beroepen had ter onderbouwing van haar vordering uit onverschuldigde betaling (voetnoot 6). Meer en anders kon/hoefde [verzoekster] niet aanvoeren om te voldoen aan haar stelplicht (motiveringsplicht) voor toewijzing van die vorderingen op grond van art. 6:203 BW.
Althans is in het licht van deze feiten en omstandigheden zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.11 en 4.12 van zijn arrest (niettemin) heeft geoordeeld en beslist dat er voor [verweerder] géén sprake is Van een verplichting tot terugbetaling, dat van onverschuldigde betaling evenmin sprake is en dat de vorderingen van [verzoekster] tot terugbetaling door [verweerder] van de geldbedragen ad € 1.700,-- en € 895,-- niet toewijsbaar zijn uit hoofde van onverschuldigde betaling, nu uit de in (rov. 4.11 en 4.12 van) zijn arrest gegeven motivering niet volgt dat en om welke reden(en) het hof (kennelijk) van oordeel is geweest dat de hier gegeven feiten en omstandigheden ook niet, (mede) in onderlinge samenhang bezien, meebrengen dat [verweerder] die bedragen aan [verzoekster], als onverschuldigd betaald, moet terugbetalen.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze onderdelen brengt mee dat evenmin in stand kan blijven wat het hof in rov. 4.4 t/m 4.13, 4.16 en 5.1 en het dictum van zijn eindarrest overigens in het geding in conventie en in reconventie heeft geoordeeld en beslist, zodat het (eind)arrest ook in zoverre zal moeten worden vernietigd, onder instandlating van zijn in cassatie onbestreden gelaten (terechte) oordelen en daarop voortbouwende beslissing (in rov. 4.16 en 5.1 en het dictum) tot afwijzing van de vordering van [verweerder] in reconventie.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het tussen [verzoekster] en [verweerder] onder zaaknr. 200.135.144 gewezen (eind)arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 3 februari 2015 te vernietigen — (gedeeltelijk) uitsluitend voor zover in het cassatiemiddel bestreden — met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de (proces)kosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[Exploot | € | 77,84 |
Info KvK | € | - |
Info GBA | € | 1,63 |
Totaal | € | 79,47 |
art. 10 Btag | € | 16,69 |
Totaal | € | 96,16] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑05‑2015
Vaste rechtspraak: zie o.m. HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048 en HR 24 november 1927, NJ 1928/390.
Zie in deze zin o.m. HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048.
Zie inleidende dagvaarding nr. 1 e.v. CvR nrs. 2 e.v. i.h.b. 5 en 21; getuigenverklaring [verzoekster] (p.-v. 17 december 2012, blz. 2); MvG nrs. 4 e.v. i.h.b. 9 en 11–12.
Zie inleidende dagvaarding nr. 1 e.v.; CvR nrs. 2 e.v. i.h.b. 5 en 21; getuigenverklaring [verzoekster] (p.-v. 17 december 2012, btz.2); MvG nrs. 4 e.v. i.h.b. 9 en 11–12. Zie over deze stellingname van [verzoekster] ook (nader) hierna in en bij MIDDELONDERDEEL, 2.1.
Zie CvR nr. 13 en MvG nr. 6 zijdens [verzoekster], tegenover CvD nr. 8 en MvA nr. 13 zijdens [verweerder].
Zie voor de vindplaatsen in de gedingstukken van partijen voetnoot 6.