Voor zover in cassatie van belang. Zie rov. 1.1-1.9 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton van 10 maart 2014. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 25-03-2016, nr. 14/06296
ECLI:NL:HR:2016:505, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
14/06296
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:505, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2291, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4368, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:505, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2014
- Vindplaatsen
JBPr 2016/37 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
TvPP 2016, afl. 3, p. 65
JBPr 2016/37 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Tweede hoger beroep ontvankelijk? HR 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2953, NJ 1999/699 en HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3061, NJ 2003/418. Inmiddels uitspraak in eerste hoger beroep. Goede procesorde. Verenigbaar met uitspraak eerste hoger beroep en gesloten stelsel van rechtsmiddelen?
Partij(en)
25 maart 2016
Eerste Kamer
14/06296
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A] B.V.,wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 2058566 CV EXPL 13-12873 van de kantonrechter te Amsterdam van 15 augustus 2013 en 10 maart 2014;
b. het arrest in de zaak 200.152.035/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014 en tot terugwijzing naar dit hof.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 4 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 [verweerder] c.s. vorderen in dit geding onder meer ontbinding van een huurovereenkomst en betaling van diverse bedragen van onder meer [eiser].De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 maart 2014 de vorderingen deels toe- en deels afgewezen.
3.1.2 [eiser] is bij dagvaarding van 26 maart 2014 van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. Ter rolle van 3 juni 2014 heeft het hof het recht van [eiser] om een memorie van grieven te nemen vervallen verklaard wegens het niet-tijdig nemen van die memorie. Het hof heeft [eiser] hierna bij arrest van 1 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep wegens het ontbreken van grieven.
3.1.3 Enige weken voor laatstgenoemde datum is [eiser] - binnen de appeltermijn, die verstreek op 10 juni 2014 - bij dagvaarding van 6 juni 2014 nogmaals in hoger beroep gegaan van het vonnis van de kantonrechter. Bij het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in dit tweede hoger beroep. Daartoe heeft het overwogen dat met het arrest in het eerste hoger beroep aan de appelinstantie een definitief einde is gekomen, en dat een hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter niet nogmaals kan worden behandeld. Volgens het hof brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee dat van de gewone rechtsmiddelen alleen nog cassatie openstaat. (rov. 2.3)
3.2.1 Het middel klaagt dat er geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het tweede hoger beroep bestond nu dat hoger beroep zelfstandige betekenis heeft, het instellen daarvan niet in strijd komt met een goede procesorde en de behandeling van het tweede hoger beroep niet in strijd komt met het arrest van het hof in het eerste hoger beroep.
Met betrekking tot deze klacht wordt als volgt overwogen.
3.2.2 Vast staat dat het tweede hoger beroep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, zodat [eiser] in beginsel daarin kan worden ontvangen. Dit hoger beroep heeft zelfstandige betekenis en heeft alle rechtsgevolgen die de wet aan een regelmatig ingesteld hoger beroep verbindt. (vgl. HR 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2953, NJ 1999/699, rov. 3.5, en HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3061, NJ 2003/418, rov. 3.4.3).
3.2.3 De appellant is desalniettemin in een dergelijk tweede hoger beroep niet-ontvankelijk indien het instellen daarvan in de gegeven omstandigheden in strijd komt met de eisen van een goede procesorde of indien de behandeling daarvan niet te verenigen valt met een beslissing die inmiddels is gegeven in het eerder ingestelde hoger beroep.
3.2.4 Voor het maken van een van deze uitzonderingen bestaat in deze zaak geen grond. Het instellen van een tweede hoger beroep komt in dit geval niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. In verband met het niet tijdig nemen van een memorie van grieven in het eerste hoger beroep had [eiser] immers belang bij het tweede hoger beroep (dat dus niet nodeloos werd ingesteld). Voorts is door het instellen van dat beroep geen in dit verband te beschermen processueel belang geschaad.
Evenmin kan worden gezegd dat de behandeling van het tweede hoger beroep niet valt te verenigen met de beslissing die het hof heeft gegeven in zijn arrest in het eerste hoger beroep. Die beslissing houdt immers slechts in dat [eiser] in het eerste hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het niet-tijdig dienen van grieven. Dat arrest bevat derhalve geen beslissing waarmee de behandeling van het tweede hoger beroep niet te verenigen zou zijn, zoals een inhoudelijke behandeling van het eerste hoger beroep.
Uit dit laatste volgt dat het instellen van het tweede hoger beroep evenmin in strijd komt met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.2.5 Het middel is dus gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 477,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 maart 2016.
Conclusie 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Tweede hoger beroep ontvankelijk? HR 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2953, NJ 1999/699 en HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3061, NJ 2003/418. Inmiddels uitspraak in eerste hoger beroep. Goede procesorde. Verenigbaar met uitspraak eerste hoger beroep en gesloten stelsel van rechtsmiddelen?
Zaaknr: 14/06296
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 20 november 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
Het gaat in deze zaak uitsluitend om de ontvankelijkheid van een binnen de appeltermijn voor de tweede keer ingesteld hoger beroep.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Op 28 februari 2011 is een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met betrekking tot kantoor/showroomruimte en twee parkeerplaatsen, gelegen in Hoofddorp, met bestemming tandheelkundige kliniek.
Verweerders in cassatie (hierna: [verweerders]) zijn verhuurder. Als huurder wordt vermeld: “Universal Implant Clinic B.V. i.o., rechtsgeldig vertegenwoordigd door [eiser] [eiser tot cassatie, hierna: [eiser], toevoeging WvG] (…) en [B] BVBA, [a-straat 1] te België [plaats].”
1.2 Universal Implant Clinic B.V. (hierna: UIC) is opgericht op 2 november 2011 en heeft haar naam gewijzigd in Paroplant B.V. Bestuurder van Paroplant B.V. is [A] B.V., waarvan [eiser] bestuurder is.
1.3 De huurovereenkomst is ingaande 1 maart 2011 aangegaan voor de duur van vier jaar, derhalve tot en met 28 februari 2015. De aanvangshuur bedraagt € 26.200,-per jaar. Met ingang van 1 maart 2012 bedraagt de huurprijs € 26.959,80 per jaar.
1.4 Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene bepalingen huurovereenkomst kantoor ruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, versie juli 2003.
1.5 Op grond van artikel 6 van de huurovereenkomst in samenhang met artikel 12 van de algemene bepalingen dient de huurder een bankgarantie te stellen van € 9.204,18, bij gebreke waarvan een boete wordt verbeurd van € 250,- per dag.
1.6 De gemachtigde van de drie partijen Paroplant B.V., [A] B.V. en [eiser] heeft bij brief van 27 juni 2012 aan [verweerders] het volgende bericht:
“Cliënte, Paroplant B.V., is op 2 november 2011 opgericht en is de voortzetting van UIC. Voor zover in haar oprichtingsfase rechtshandelingen zijn verricht door [eiser], voornoemd, zijn dan wel worden deze rechtshandelingen door cliënte bekrachtigd”
en
"Tot op heden heeft cliënte geen activiteiten ontplooid en derhalve geen omzet gegenereerd noch winst gemaakt en door haar besluit om verdere activiteiten te staken zullen ook geen gelden meer beschikbaar komen.”
1.7 Vervolgens heeft deze gemachtigde bij brief van 10 juli 2012 aan [verweerders] de huurovereenkomst opgezegd tegen de eerst mogelijke datum.
1.8 [verweerders] hebben, gelet op de ontstane huurachterstand, bij brief van hun gemachtigde van 9 oktober 2013 de huurovereenkomst per 15 oktober 2013 buitengerechtelijk ontbonden. Achtergrond is dat zij met ingang van 15 oktober 2013 een nieuwe huurder hebben gevonden.
1.9 Bij inleidende dagvaarding van 6 mei 2013 zijn Paroplant B.V., [A] B.V. en [eiser] door [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton. [verweerders] hebben daarbij, voor zover thans van belang3., ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd alsmede hoofdelijke veroordeling van Paroplant B.V., [A] B.V. en [eiser] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten en voorts hoofdelijke veroordeling van [A] B.V. en [eiser] tot (i) ontruiming van het gehuurde binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis en voorts tot het als schadevergoeding betalen van (ii) de achterstallige huur vanaf 1 december 2012 tot het moment van ontruiming, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente; (iii) van de contractuele boete van € 300,- per maand ingaande 1 april 2012, als gevolg van het niet tijdig voldoen van de huurpenningen, met wettelijke rente; (iv) van de contractuele boete van € 250,- per dag als gevolg van het niet stellen van de bankgarantie, te rekenen vanaf 7 augustus 2012 en (v) van de contante waarde van de resterende huurtermijnen vanaf de datum van ontruiming tot 28 februari 2015, dan wel tot de datum dat het eisers (mogelijk) is gelukt het gehuurde voordien opnieuw te verhuren tegen tenminste dezelfde huurprijs.
1.10 Aan deze vorderingen hebben [verweerders] ten grondslag gelegd dat sprake is van een aanmerkelijke huurachterstand, dat het stellen van een bankgarantie achterwege is gebleven en dat aanmaningen en sommaties geen resultaat hebben gehad.
1.11 Tegen Paroplant B.V. is verstek verleend. [A] B.V. en [eiser] hebben verweer gevoerd en als voorwaardelijke eis in reconventie, kort gezegd, opheffing van de door [verweerders] gelegde beslagen gevorderd.
1.12 De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 maart 2014 in conventie de huurovereenkomst per 15 oktober 2013 ontbonden en voorts [eiser] in de hoedanigheid van bestuurder van [A] B.V. veroordeeld om aan [verweerders] te voldoen:
een schadevergoeding ter hoogte van de huur vanaf 1 december 2012 tot 15 oktober 2013, met wettelijke handelsrente;
€ 5.500,- als boete wegens het niet tijdig betalen van de huur;
€ 20.000,- als boete wegens het niet stellen van de bankgarantie.
Daarnaast heeft de kantonrechter in conventie Paroplant B.V. en [eiser] in de hoedanigheid van bestuurder van [A] B.V. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De reconventionele vordering is door de kantonrechter afgewezen.
1.13 [eiser] is bij dagvaarding van 26 maart 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Nadat de zaak was aangebracht op de rol van 22 april 2014 is ter rolle van 3 juni 2014 verval verleend van het recht van appellant op het nemen van een memorie van grieven. Het hof heeft [eiser] bij arrest van 1 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep wegens het ontbreken van grieven.
1.14 Bij dagvaarding van 6 juni 2014 is [eiser] nogmaals in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2014 bij het gerechtshof Amsterdam.
Dit (tweede) hoger beroep is aangebracht op de rol van 15 juli 2014.
[verweerders] hebben op dezelfde datum bij H2-formulier een ontvankelijkheidsverweer opgeworpen, waarna [eiser] in de gelegenheid is gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid.
[eiser] heeft op 29 juli 2014 een akte genomen, waarop [verweerders] bij antwoordakte van 12 augustus 2014 hebben gereageerd.
1.15 Bij arrest van 9 september 2014 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in het tweede hoger beroep.
1.16 [eiser] heeft tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Vervolgens hebben beide partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht5., waarna [verweerders] een conclusie van dupliek hebben genomen6..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich in onderdeel 1 tegen rechtsoverweging 2.3, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof stelt voorop dat de eerdere procedure tussen partijen bij dit hof hetzelfde vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2014 betrof waartegen appellant thans appelleert en dat in die procedure door het hof op 1 juli 2014 een eindarrest is gewezen. Daarmee is aan de appelinstantie een definitief einde gekomen. Nu het hof het appel tegen het bestreden vonnis al heeft behandeld, kan dat in het kader van de onderhavige appelprocedure niet nogmaals gebeuren. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat van de gewone rechtsmiddelen alleen nog cassatie openstaat. Dat de eerdere appelprocedure niet tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden vonnis maar tot een niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid, kan daaraan niet afdoen. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij wel degelijk de mogelijkheid gehad om het geschil tussen hem en geïntimeerden in twee feitelijke instanties te laten behandelen. Het enkele feit dat het in de eerdere appelprocedure niet tot een inhoudelijke behandeling is gekomen doordat appellant heeft verzuimd tijdig van grieven te dienen, maakt niet dat hij - zoals hij heeft bepleit - er recht op heeft dat dit in deze procedure alsnog geschied.”
2.2
Het onderdeel, dat is onderverdeeld in vijf subonderdelen, klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat noch het feit dat het hof op 1 juli 2014 op het eerste appel eindarrest had gewezen, noch de eisen van een goede procesorde en noch het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzetten tegen het binnen de appeltermijn nogmaals in hoger beroep komen van het vonnis van de kantonrechter. Omstandigheden waaronder dit anders is, zijn niet gesteld en door het hof niet vastgesteld.
2.3
Dàt binnen de appeltermijn onder omstandigheden een tweede hoger beroep van een eindvonnis kan worden ingesteld, is onder meer beslist bij arrest van 4 april 20037.. In het in dat arrest berechte geval had het eerste hoger beroep zijn aanhangigheid verloren doordat zowel de appeldagvaarding als het herstelexploot niet ter rolle waren ingeschreven. Vervolgens is binnen de appeltermijn opnieuw een appeldagvaarding uitgebracht die wel ter rolle werd ingeschreven. Naar het oordeel van de Hoge Raad was dit toegestaan en gaf het oordeel van de rechtbank dat appellant niet binnen de appeltermijn opnieuw een appeldagvaarding had kunnen uitbrengen blijk van een onjuiste rechtsopvatting8..
2.4
In mijn conclusie vóór dit arrest heb ik gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 19999., waarin in een Antilliaanse zaak aan de orde was of een tweede hoger beroep binnen de appeltermijn van dezelfde procespartij ontvankelijk was, terwijl het eerste hoger beroep niet was ingetrokken. De Hoge Raad oordeelde dat ook het tweede ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld zodat appellante daarin kan worden ontvangen en dat dit hoger beroep zelfstandige betekenis heeft. Ik leidde uit dit arrest af dat wanneer een tweede hoger beroep kan worden ingesteld terwijl het eerste nog aanhangig is, dit a fortiori geldt voor een tweede binnen de termijn ingesteld appel nadat de eerste appeldagvaarding haar doel heeft gemist.
2.5
Kort na het hiervoor genoemde arrest over het binnen de appeltermijn voor een tweede maal instellen van hoger beroep van een eindvonnis, oordeelde de Hoge Raad bij arrest van 19 december 2003 dat de eisen van een goede procesorde zich er niet tegen verzetten dat binnen de cassatietermijn een tweede cassatiedagvaarding wordt uitgebracht, waarbij de middelen in beide dagvaardingen deels op hetzelfde neerkomen, zonder onderling onverenigbaar te zijn, en de wederpartij niet heeft aangevoerd dat zij op enige wijze in haar verweer in cassatie of het instellen van haar incidentele cassatieberoep is benadeeld10..
2.6
Bepalend voor het antwoord op de vraag of binnen de appeltermijn een tweede keer in hoger beroep kan worden gekomen nadat het hof op het eerste appel een eindarrest heeft gewezen, is de betekenis van het dictum van dat eerste eindarrest.
In zijn arrest van 1 juli 2014 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet dienen van grieven. Dit arrest is overigens in cassatie niet bestreden en heeft dus kracht van gewijsde gekregen.
2.7
Niet-ontvankelijkheid betekent dat eiser niet in zijn rechtsvordering kan worden ontvangen vanwege het niet voldoen aan processuele/formele eisen. Voorbeelden uit rechtspraak en literatuur zijn: de termijn om een vordering of een rechtsmiddel in te stellen is verlopen11.; een voogd stelt een eis in zonder de vereiste machtiging van de kantonrechter (art. 1:349 BW)12.; de eiser stelt een vordering in tegen de werkgever van de dader ter zake van onrechtmatige daad, maar stelt daarbij niet dat de handeling werd verricht op een moment dat de werkgever zeggenschap had over de gedraging van de dader (art. 6:170 BW)13.; de cassatiemiddelen voldoen niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Er wordt dan uitsluitend beslist over de rechtsvordering, maar er vindt geen inhoudelijke beoordeling van het vorderingsrecht plaats en er wordt mitsdien daarover ook geen inhoudelijke beslissing gegeven.
In al deze gevallen geldt dat indien het vorderingsrecht blijft bestaan, binnen een eventueel daarvoor geldende termijn een nieuwe rechtsvordering kan worden ingesteld ter uitoefening van hetzelfde vorderingsrecht14..
2.8
Volgens vaste rechtspraak leidt het niet-dienen van grieven tot niet-ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep. Dat hoger beroep wordt dan niet inhoudelijk beoordeeld, maar strandt op een processuele grond. Een dergelijke situatie valt mitsdien in de hiervoor genoemde categorie. De in kracht van gewijsde gegane niet-ontvankelijkheid staat een tweede hoger beroep dus niet in de weg, mits dit binnen de termijn van art. 339 Rv is ingesteld15..
Zo is ook in oude jurisprudentie beslist dat indien van een tussenvonnis vergeefs, te weten: te laat, is geappelleerd en appellant daarom niet-ontvankelijk is verklaard in dat appel, hernieuwd hoger beroep van dat tussenvonnis kan worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis16..
2.9
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen noch de stelling van [verweerders] dat het vonnis van 10 maart 2014 kracht van gewijsde heeft gekregen doordat [eiser] in het arrest van 1 juli 2014 heeft berust, dan wel heeft nagelaten daartegen cassatieberoep in te stellen17., staan aan het voorgaande in de weg. Nu het hof in het eerste arrest geen inhoudelijke beoordeling van de zaak heeft gegeven, is er geen risico van tegenstrijdige beslissingen.
2.10
[verweerders] voeren in de schriftelijke toelichting18.nog aan dat [eiser] misbruik maakt van procesrecht door na de verleende akte niet-dienen een tweede appel in te stellen. Uit de voormelde jurisprudentie kan echter worden afgeleid dat het is toegestaan binnen de appeltermijn een tweede hoger beroep in te stellen. Van misbruik van procesrecht is dan ook geen sprake. Overigens komen de kosten van de eerdere niet geslaagde poging voor rekening van [eiser], zodat [verweerders] (nagenoeg) geen schade ondervinden.
2.11
Onderdeel 1 slaagt mitsdien. Hetzelfde geldt voor onderdeel 2 waarin wordt betoogd dat het slagen van onderdeel 1 ook gevolgen heeft voor rechtsoverweging 2.4 en het dictum.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014 en tot terugwijzing naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2015
Ontleend aan p. 2 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2014 en rov. 1 van de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 juli 2014 en 9 september 2014.
Zie voor een volledige opsomming van de vorderingen in conventie het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2014 onder 2a t/m 2j.
De cassatiedagvaarding is op 9 december 2014 uitgebracht.
De s.t. van [verweerders] bevat twee producties (de rolkaart van het hof en het arrest van 1 juli 2014).
In het procesdossier van [eiser] ontbreken de appeldagvaarding van 26 maart 2014 en het arrest van 1 juli 2014.
HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3061, NJ 2003/418, rov. 3.4.3.
Zie over dit arrest o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/75.
HR 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2953, NJ 1999/699, rov. 3.5.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9714, NJ 2008/75, rov. 3.3. Vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1112, NJ 2007/132 m.nt. J. Leegemaate, rov. 4.7.
Zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders.
Hugenholtz/Heemskerk, 24e druk, nr. 121.
Rueb, Gras & Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht, nr. 9.3.2.
Zie hierover o.a. W.H. Heemskerk, Vorderingsrecht en rechtsvordering, inaugurele rede 1974, Kluwer.
Verg. het door M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. 1996, op p. 82 gegeven voorbeeld dat indien een eiser in beroep niet verschijnt en ontslag van instantie wordt uitgesproken, de aanlegger in theorie binnen de appeltermijn en met de verplichting de kosten van het verstek te betalen nogmaals beroep kan instellen. Zie voorts hof Leeuwarden 21 september 1994, ECLI:NL:GHLEE:1994:AD2153, NJ 1995/217. Zie ook W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2e druk, p. 82, die herstel van een op de voet van art. 407 Rv niet-ontvankelijk cassatieberoep praktisch onmogelijk acht omdat cassatieberoep veelal op de laatste dag van de termijn wordt ingesteld.
Zie HR 21 juni 1940, NJ 1940/918, aangehaald door (i) Haardt in zijn noot onder HR 14 december 1974, ECLI:NL:HR:1973:AC3890, NJ 1974/347; (ii) Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/50 en (iii) Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/59 en 73. Zie ook HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606, NJ 2005/168 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 4.3.2, aangehaald door Hugenholtz/Heemskerk, nr. 151.
S.t. onder 21-30.
Onder 49.
Beroepschrift 09‑12‑2014
Heden, de [negende december] december tweeduizendveertien, ten verzoeke van [requirant], in zijn hoedanigheid van bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V., wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik,]
[Heb ik, Arthur Pieter Andnes Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
AAN
- (1)
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats]; en
- (2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats],
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Sophialaan nr. 33 (1075 BL), ten kantore van mr. P.M. Verwijs, advocaat, alwaar gerequireerden in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[M. Flapper ALDAAR WERKZAAM]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.152.035/01 gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden, en ter openbare terechtzitting van 9 september 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 19 december 2014, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hern zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie verweer te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.3, 2.4 en het dictum van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Eiser tot cassatie (hierna: [requirant]) heeft bij dagvaarding van 26 maart. 2014 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 10 maart 2014. Bij arrest van het Hof Amsterdam van 1 juli 2014 is [requirant] in dit hoger beroep niet ontvankelijk verklaard bij gebreke van grieven.1.
Bij dagvaarding van 6 juni 2014 — dus binnen de appeltermijn — heeft [requirant] opnieuw hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 10 maart 2014.2. In zijn thans bestreden arrest heeft het hof [requirant] niet-ontvankelijk verklaard in dit (tweede) hoger beroep. Daartoe heeft het hof in rov. 2.3 van zijn arrest — kort samengevat — overwogen dat nu het hof het eerste appel tegen het bestreden vonnis al heeft behandeld, aan de appelinstantie een ‘definitief einde’ is gekomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt volgens het hof mee dat van de gewone rechtsmiddelen alleen nog cassatie openstaat. Dat de eerdere appelprocedure niet tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden vonnis heeft geleid maar tot een niet-ontvankelijkverklaring, kan daaraan niet afdoen, aldus nog steeds het hof.
Klachten
1.
Het hiervóór weergegeven oordeel van het hof in rov. 2.3 van zijn arrest is rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de in de navolgende onderdelen nader uit te werken (en zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen.
- a.
Met zijn oordeel in rov. 2.3 miskent het hof dat het tweede hoger beroep van [requirant] tegen het vonnis van de rechtbank van 10 maart 2014 — welk hoger beroep, zoals het hof in rov. 2.1 ook vaststelt, is ingesteld binnen de appeltermijn — zelfstandige betekenis had en (derhalve) onder meer (en met name) het recht voor [requirant] meebracht om in dit tweede hoger beroep grieven tegen het bestreden vonnis van de rechtbank te richten. Het hof heeft derhalve ten onrechte [requirant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en hem ten onrechte niet de gelegenheid geboden tot het nemen van een memorie van grieven.
- b.
Voorts, dan wel althans, heeft het hof miskend dat de eisen van een goede procesorde zich niet, althans in beginsel niet, verzetten tegen het (tijdig) instellen van een tweede hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank. Omstandigheden die dit anders zouden (kunnen) maken — zoals bijvoorbeeld benadeling van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] in hun mogelijkheden tot verweer in (het tweede) hoger beroep — zijn door [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] niet aangevoerd3. en zijn door het hof in zijn arrest (dan) ook niet, althans niet op begrijpelijke wijze, vastgesteld. Ook om deze reden heeft het hof [requirant] in zijn tweede hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en hem ten onrechte niet de gelegenheid geboden tot het nemen van een memorie van grieven. Althans heeft het hof, indien het heeft gemeend dat de eisen van een goede procesorde zich in het onderhavige geval wél zouden verzetten tegen het instellen van het tweede hoger beroep door [requirant], dit oordeel gelet op het voorgaande niet naar behoren gemotiveerd.
- c.
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 2.3 erop heeft gebaseerd dat met het arrest van het hof van 1 juli 2014 (gewezen in het eerste hoger beroep) de appelinstantie tot een definitief einde zou zijn gekomen, is dat eveneens rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. Het hof miskent hiermee in de eerste plaats dat zolang de termijn voor hoger beroep tegen het vonnis van 10 maart 2014 nog niet was verstreken, tegen dit vonnis nog (een tweede) hoger beroep kon worden ingesteld (vgl. hiervóór onderdeel 1a en 1b), ook indien op dat moment het eerste hoger beroep — via een niet-ontvankelijkverklaring — al was afgedaan.
Bovendien staat in casu vast dat op 1 juli 2014 de dagvaarding in het tweede hoger beroep reeds was uitgebracht. In het licht hiervan heeft het hof in elk geval niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), kunnen oordelen dat ‘de appelinstantie’ reeds met het arrest van l juli 2014 tot een definitief einde zou zijn gekomen: op dat moment was immers het tweede (en tijdig ingestelde) hoger beroep van [requirant] tegen het vonnis van 10 maart 2014 nog aanhangig.
- d.
Anders dan het hof in rov. 2.3 voorts oordeelt, brengt ook het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet mee dat [requirant] in zijn tweede hoger beroep niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt (wel) mee, dat het arrest van 1 juli 2014 slechts kon worden aangetast via het instellen van een rechtsmiddel (i.c. cassatie), maar brengt niet mee dat tegen het vonnis in eerste aanleg niet — binnen de appeltermijn — een tweede hoger beroep kon worden ingesteld. Zoals hiervóór in onderdeel 1a en 1b al is aangevoerd kon dit immers wel degelijk, en bracht het (tijdig) instellen van dit tweede hoger beroep ook mee dat [requirant] het recht had om daarin grieven tegen het bestreden vonnis van de rechtbank te richten,
- e.
Hetgeen hiervóór in de onderdelen 1a tot en met 1d is aangevoerd heeft althans, en in elk geval, te gelden in een geval als het onderhavige, waarin zoals het hof in rov. 2.3 ook vaststelt — de eerste appelprocedure niet tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden vonnis heeft geleid. Dat geldt ook indien (en ongeacht of) dit ontbreken van een inhoudelijke behandeling het gevolg is geweest van een verzuim van [requirant] om in het eerste hoger beroep tijdig van grieven te dienen.
2.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande aangevoerde klachten vitieert ook 's hofs (voortbouwende) oordelen in rov. 2.4 en het dictum van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 77.52]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑12‑2014
Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest.
Zie rov. 1 en 2.1 van het bestreden arrest.
In hun ‘Akte niet-ontvankelijkheid ex artikel 2.7a Procesreglement’ d.d. 12 augustus 2014 hebben [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] (slechts) aangevoerd dat [requirant] met het tweede hoger beroep tracht ‘de strikte regels’ van het (pilot-)procesreglement ‘te omzeilen’ en ‘zijn fout met oneigenlijke middelen te herstellen’ (akte, § 2.3–2.5), dat het systeem van de wet zich zou verzetten tegen het nogmaals appelleren tegen een vonnis als daar al bij eindarrest op is beslist (§ 2.6), dat [requirant] geen recht heeft op een behandeling van het geschil in twee feitelijke instanties, althans die mogelijkheid heeft gehad in het eerste hoger beroep (§ 2.7), dat het onderhavige geval verschilt van de situatie waarin een fout door middel van een herstelexploot kan worden hersteld (§ 2.8), en dat [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] met het oog op de rechtszekerheid belang hebben bij een juiste toepassing van wet en regelgeving en bij voorkoming van procesrechtelijke onvolkomenheden die op termijn zullen opspelen (§ 2.9).