HR, 27-02-2009, nr. C07/165HR
ECLI:NL:HR:2009:BG6230
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2009
- Zaaknummer
C07/165HR
- LJN
BG6230
- Vakgebied(en)
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG6230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG6230
ECLI:NL:HR:2009:BG6230, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6230
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vervolg van HR 20 februari 2004, NJ 2004, 254; geding na verwijzing; bewijswaardering door verwijzingsrechter; toelaatbaarheid van na verwijzing overgelegde producties die betrekking hebben op vóór de cassatie-instantie ingenomen stellingen.
Zaaknr. C07/165HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 5 december 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest dat werd gewezen nadat de Hoge Raad bij zijn arrest van 20 februari 2004, NJ 2004, 254(1) een daarvóór gewezen eindarrest van het hof te Amsterdam had vernietigd en de zaak ter verdere beoordeling had verwezen. De feiten die in deze instantie ter beoordeling staan verschillen - allicht - niet wezenlijk van die, die in de eerdere cassatieprocedure aan de orde waren. Die zijn in rov. 3.1 van het verwijzende arrest in samenvatting weergegeven. Ik meen er goed aan te doen, daarnaar te verwijzen en in deze conclusie te volstaan met de navolgende extreem beknopte samenvatting van waar het om gaat.
2. De verweerder in cassatie, [verweerder], is jegens de eiser tot cassatie, [eiser], opgetreden als vertegenwoordiger van een buitenlandse vennootschap, Y Industries. [verweerder]s optreden als zodanig heeft geleid tot een koopovereenkomst betreffende een aan [eiser] en diens echtgenote toebehorend landhuis in [plaats].
De beweerde koopster(2), Y Industries, betwistte dat aan [verweerder] volmacht was verleend en nam het gekochte niet af. [Eiser] heeft dat vervolgens voor een beduidend lagere prijs aan een derde verkocht. In deze zaak spreekt [eiser] [verweerder] aan op de voet van art. 3:70 BW (instaan voor de volmacht door de (pseudo-)gevolmachtigde). Hij vordert ten titel van schadevergoeding (in hoofdsom) het verschil tussen de in de overeenkomst met Y Industries bedongen koopprijs en de prijs die daarna bij "echte" verkoop van het landhuis werd gerealiseerd.
3. In dit stadium van het geding gaat het, zoals ik al even aanstipte, er niet (meer) om of [verweerder] uit hoofde van art. 3:70 BW jegens [eiser] aansprakelijk is. Het gaat nu alleen nog om een van de kant van [verweerder] gevoerd verweer dat ertoe strekte dat [eiser] als gevolg van het aan [verweerder] verweten handelen geen schade heeft geleden.
Dat was volgens [verweerder] het geval omdat de koopster een "lege" vennootschap was waarachter een als oplichter betitelde persoon schuil ging(3); en omdat van deze koopster niet viel te verwachten dat die de overeenkomst, ware die wél geldig tot stand gekomen, zou zijn nagekomen, dan wel dat zij [eiser] schadeloos zou hebben gesteld(4).
4. Inzet van de vorige cassatieprocedure in deze zaak was onder meer, of [verweerder] ter onderbouwing van het zojuist omschreven verweer voldoende had gesteld en of, in verband hiermee, het oordeel van het hof Amsterdam dat [verweerder] niet tot bewijslevering werd toegelaten, kon worden gebillijkt. De Hoge Raad vernietigde, zoals ik al aangaf, het arrest van het hof; en oordeelde (dus) ten aanzien van beide genoemde punten dat de beslissing van het hof gebrekkig was.
5. De procedure na verwijzing is met de nodige incidenten gepaard gegaan; maar wat daarin is voorgevallen heeft voor het huidige cassatiegeding geen betekenis, zodat ik met summiere vermelding zal volstaan.
Eerst heeft het Haagse hof, bij tussenarrest van 1 juni 2006, geoordeeld dat [verweerder] voldoende concrete, voor bewijslevering vatbare feiten had aangevoerd ter onderbouwing van het eerder bedoelde verweer; en dat (nu die feiten door [eiser] werden betwist) [verweerder] tot getuigenbewijs zou worden toegelaten.
Na de getuigenverhoren(5) oordeelde het hof dat [verweerder] in het hem opgedragen bewijs was geslaagd; dat [eiser] inderdaad geen aan de gedragingen van [verweerder] toe te rekenen schade had geleden; en dat [eiser]s vorderingen, gericht op schadevergoeding, dus moesten worden afgewezen.
6. Tegen het tussenarrest van 1 juni 2006 en het eindarrest is namens [eiser] tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(6). [Verweerder] heeft laten concluderen tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. Onderdeel 1 van het middel klaagt er over dat het hof bij de waardering van de vraag of [verweerder] aan zijn stelplicht had voldaan en bij de toelating van [verweerder] tot bewijslevering, de daarvoor geldende regels en/of het verwijzingsarrest van de Hoge Raad zou hebben miskend. Noch het een noch het ander is het geval. Volgens mij moet deze klacht dus niet worden aanvaard.
8. Ter toelichting van deze uitkomst: uitgangspunt moet zijn (en is ook zonder twijfel in het verwijzingsarrest van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen) dat een procespartij die getuigenbewijs aanbiedt ten aanzien van voldoende concreet gestelde en voor de beslissing van de zaak relevante feiten, door de rechter tot bewijslevering moet worden toegelaten(7). Anders dan dit middelonderdeel lijkt te veronderstellen, behoeft de beslissing om een partij die aan de zojuist bedoelde stelplicht heeft voldaan tot bewijslevering toe te laten, dus geen nadere motivering: dat de wet de rechter tot die toelating verplicht, is reden genoeg.
9. Voor het van het Haagse hof gevraagde oordeel in het tussenarrest was daarom beslissend, of [verweerder] voldoende concrete en relevante feiten ter onderbouwing van het onderhavige verweer had gesteld. In rov. 3.1 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat dat inderdaad het geval was.
Anders dan onderdeel 1 wil, is dit oordeel bij uitstek begrijpelijk, en behoefde het geen nadere motivering. Het casserende verwijzingsarrest van de Hoge Raad had immers geoordeeld dat de beslissing van het Amsterdamse hof van de tegengestelde strekking bij gebreke van nadere motivering onbegrijpelijk was. Dan dringt zich zéér krachtig op dat de stellingen (van [verweerder]) waar het om gaat ogenschijnlijk een voldoende geconcretiseerde onderbouwing van [verweerder]s verweer opleveren(8). Bevinden dat dat inderdaad zo is, behoeft geen (nadere) motivering - anders dan het geval is bij het zich als bepaald ongerijmd aandienende oordeel van de tegengestelde strekking.
Het middelonderdeel neemt hierover telkens een ander standpunt in. Ik beoordeel dat andere standpunt even zovele keren als een misvatting.
10. Volledigheidshalve vermeld ik dat het oordeel of een bepaald argument voldoende feitelijk is onderbouwd om aan de stelplicht te beantwoorden, weliswaar in cassatie (rechtstreeks) kan worden getoetst, maar dat het zich kan voordoen dat bij dat oordeel feitelijke waarderingen of vragen van (aan de "feitelijke" rechter voorbehouden) rechterlijk beleid een rol spelen(9). Het onderhavige geval is wat dat betreft illustratief: de stelling dat een betrokkene bij het te beoordelen geval moet worden gezien als instrument van een oplichter kán, afhankelijk van de omstandigheden, moeilijk nader te onderbouwen zijn. Oplichters opereren immers in veel gevallen zo, dat betrouwbare feiten over hun gesties en resultaten niet te achterhalen zijn. De waardering van het gegeven of de partij die zich op een dergelijk feit een beroep doet, datgene aan feitelijke onderbouwing heeft aangedragen dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ten minste mocht worden verlangd, kan niet in regels of normen worden "gevangen" - die waardering moet voor een belangrijk deel aan de wijsheid en het beleid van de ("feitelijke") rechter worden overgelaten.
11. Daarmee is ook, nader, geïllustreerd dat de hier bestreden beoordeling, door het (Haagse) hof, "by no means" rechtens onjuist of onvoldoende begrijpelijk is.
Dat het bewijsaanbod van [verweerder] overigens - bijvoorbeeld: doordat voldoende duidelijk werd aangegeven welke getuigen het aanbod op het oog had - aan de vereisten voldeed, vormt geen punt van discussie. Waar dat het geval is, behoeft de beslissing om een bewijsaanbod te honoreren in de motivering geen expliciete aandacht aan die vereisten te besteden.
Op deze bedenkingen stuiten alle klachten van onderdeel 1 af.
12. Onderdeel 2 heeft betrekking op het gegeven dat ik in voetnoot 4 al even aanstipte: terwijl [verweerder]s bewijsaanbod, en de daarop betrekking hebbende overweging uit het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, gewag maken van het gegeven dat Y Industries de koopovereenkomst, ware die tot stand gekomen, niet zou hebben kunnen nakomen, heeft het Haagse hof een bewijsopdracht geformuleerd in de termen dat Y Industries niet in staat zou zijn geweest na te komen en geen verhaal zou hebben geboden voor schadevergoeding. Daarmee zou, volgens dit middelonderdeel, het hof buiten de perken van de rechtsstrijd en van de opdrachten van het verwijzingsarrest zijn getreden.
13. Ik zou denken dat het hier om woordenspel gaat. [Verweerder] had het onderhavige verweer onderbouwd met stellingen en argumenten die ertoe strekten dat Y Industries een "lege" vennootschap was, waarachter (slechts) een als oplichter te kwalificeren persoon schuil ging - en dus niet één of meer "achtermannen" van wie substantiële ondersteuning, bij financiering of anderszins, viel te verwachten. Het verweer strekte er dan ook klaarblijkelijk toe dat men van Y Industries niets mocht verwachten, omdat zij in het geheel niet over middelen beschikte en van de bij haar betrokkenen niet viel aan te nemen dat die haar in staat zouden stellen om middelen te verwerven.
14. Tegen die achtergrond kan niet gezegd worden dat het Haagse hof met de gekozen formulering iets anders te bewijzen heeft opgedragen dan [verweerder] te bewijzen had aangeboden of dan de Hoge Raad in het verwijzingsarrest voor ogen stond. De vennootschap die bij gebreke van middelen en van een vermogende dan wel capabele "achterban" een koopovereenkomst niet kan nakomen is ook overigens niet tot financiële prestaties in staat, en biedt (dus) ook geen verhaal voor schadevergoeding. Expliciet toevoegen van de laatstbedoelde bijzonderheid kan ertoe bijdragen de strekking van het beoogde "niet kunnen nakomen" te verduidelijken. In zoverre kan die toevoeging goede zin hebben. Daarmee wordt dan niet iets anders tot uitdrukking gebracht dan [verweerder]s bewijsaanbod, naar zijn kennelijke strekking (en zoals de Hoge Raad dat klaarblijkelijk ook heeft verstaan), op het oog had.
15. Ik meen daarom dat het Haagse hof met de hier bestreden precisering een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan [verweerder]s bewijsaanbod(10), en zich op juiste wijze heeft gericht naar de strekking van het verwijzingsarrest(11). Deze uitleg behoefde geen (nadere) motivering - ik vind die uitleg in de context die deze zaak bood bij uitstek begrijpelijk.
Alle subonderdelen van onderdeel 2 gaan van andere zienswijzen uit; en ook hier lijkt mij dat het telkens om onjuiste zienswijzen gaat(12).
16. Zoals ik zo-even heb betoogd, meen ik dat de beslissing van het hof moet worden begrepen als een nogal voor de hand liggende "verduidelijkende" uitleg, overeenkomstig zijn strekking, van [verweerder]s oorspronkelijke bewijsaanbod en van de daarop gerichte overweging van de Hoge Raad. Volledigheidshalve wijs ik er op dat de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve bewijs op te dragen ook in het geding na verwijzing bestaat(13). Ook daaraan kon het hof de ruimte ontlenen om een ander (ruimer) bewijsthema te formuleren, dan van de kant van [verweerder] zou zijn voorgesteld(14). In mijn lezing van het bestreden arrest is er geen sprake van toepassing van deze bevoegdheid; maar bij een andere lezing van het arrest brengt (ook) die bevoegdheid mee dat het hof geen rechtsverzuim (of motiveringsgebrek) valt te verwijten.
17. Ik sta nog even stil bij sub-onderdeel 2.3. Daarin wordt gewezen op de mogelijkheid om met "vreemd vermogen" (onder hypothecair verband geleend geld) de (veronderstellenderwijs) aangegane verplichtingen na te komen.
Deze klacht faalt in de eerste plaats omdat niet wordt aangegeven waar, in de stukken, namens [eiser] een argument van de hier bedoelde strekking zou zijn aangevoerd. Bij gebreke daarvan had het hof niet de vrijheid, en al helemaal niet de plicht, om zich van deze mogelijkheid rekenschap te geven.
18. Maar eenvoudiger en rechtstreekser: het hof heeft klaarblijkelijk als bewezen aangemerkt dat Y Industries een geheel "lege" vennootschap was zonder daarbij betrokkenen die bereid en in staat waren de bij Y Industries ontbrekende mogelijkheden te suppleren. Dan behoeft geen nadere motivering waarom ook de mogelijkheid van hypothecaire financiering (voor een koopsom van 3,3 miljoen gulden) als volstrekt irreëel van de hand moest worden gewezen. Zou [eiser] dit argument wél hebben verdedigd, dan had het hof daar volgens mij dan ook ongemotiveerd aan voorbij mogen gaan.
19. Onderdeel 3 klaagt over twee verschillende dingen. Het hof zou ten onrechte - althans: "ontijdig" - na verwijzing door [verweerder] aangeboden producties tot het geding hebben toegelaten; en het hof zou hebben misgetast door [eiser] niet de gelegenheid te bieden, bij conclusie te reageren op de uitkomsten van de enquêtes (en op de nieuwe producties van [verweerder], voor zover die als toelaatbaar zouden moeten worden aangemerkt).
De eerste klacht (toelaten nieuwe producties)
20. In rov. 3 van het eindarrest geeft het hof expliciet aan dat het zijn oordeel baseert op de eerder in het arrest geciteerde getuigenverklaringen. Slechts ten overvloede wordt in dezelfde overweging vermeld dat de producties waar de onderhavige cassatieklacht op gericht is, [verweerder]s verweer ondersteunen. De eerste klacht van dit onderdeel lijkt mij daarom gericht tegen een zuivere overweging ten overvloede, zodat [eiser] bij de beoordeling van die klacht belang mist.
Voor zover deze klacht ertoe strekt dat het hof [verweerder]s nadere producties "ontijdig" zou hebben toegelaten faalt die bovendien al daarom, dat niet valt in te zien welk belang [eiser] erbij heeft, hierover te klagen. Zouden de producties later zijn toegelaten, dan zou de uitkomst ongetwijfeld dezelfde zijn geweest; vernietiging van de beslissing van het hof op deze grond zou (dan) ook nergens toe leiden.
21. Volledigheidshalve bespreek ik de verdere klachten op dit thema ook inhoudelijk.
De klacht die ertoe strekt dat [verweerder] in het geheel geen nadere producties na verwijzing zou hebben mogen "inbrengen" doet een beroep op de regel dat na verwijzing door de cassatierechter geen nieuwe stellingen of bewijzen kunnen worden toegelaten(15).
22. Die regel is echter niet gegeven voor gevallen als de onderhavige, waarin de verwijzing er nu juist toe strekt dat instructiemaatregelen die in de eerdere stappen van de procedure ten onrechte zijn geweigerd of achterwege gebleven, alsnog aan bod kunnen komen. Het zou ongerijmd zijn om (ook) voor dat geval eraan vast te houden dat er geen nieuw feitenmateriaal zou mogen worden ingebracht. De verwijzing is er in dit geval juist op gericht, de mogelijkheid te bieden dat een ten onrechte niet onderzocht gedeelte van de feiten nader wordt opgehelderd. Allicht mogen dan bewijsgegevens die tot die opheldering kunnen bijdragen, worden aangevoerd: "that's what it is all about".
Het verbaast dan ook niet dat in het in voetnoot 13 al aangehaalde arrest(16) in dezelfde zin is beslist.
23. De producties waar het in dit geval om gaat dateren bovendien, met één uitzondering, alle van na het arrest van het Amsterdamse hof dat in cassatie werd vernietigd. Zij konden dus niet eerder in het geding worden gebracht; en voor dat geval dringt zich in uitgesproken mate op dat die mogelijkheid dan na verwijzing wel moet worden aanvaard, a fortiori wanneer het gaat om een gegeven ten aanzien waarvan na verwijzing (en als uitvloeisel van de verwijzing) instructie plaatsvindt(17).
Tenslotte: voor de aanvulling van gronden van verweer na verwijzing worden ruimere mogelijkheden geboden dan overigens het geval is(18).
De tweede klacht (weigering nadere conclusie)
24. Men kan betwijfelen of voor de tweede klacht uit onderdeel 3 - over het niet-toelaten van een nadere conclusie aan de kant van [eiser] - feitelijke grondslag bestaat. Uit het dossier blijkt niet dat gevraagd is om een gelegenheid tot het nemen van een nadere conclusie (en dus ook niet, dat dat geweigerd zou zijn). Ik denk intussen dat hieraan voorbij kan worden gegaan omdat de klacht niet behoort te worden aanvaard, ook wanneer daarvoor wel feitelijke grondslag zou worden aangenomen.
25. De klacht neemt met juistheid tot uitgangspunt dat het tot de wezenlijke regels van een eerlijke procesvoering ("fair trial") moet worden gerekend dat elke partij de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de gegevens die aan de rechter ter beoordeling worden voorgelegd(19).
26. Dit beginsel, hoe wezenlijk ook, brengt echter niet mee dat de procespartijen er aanspraak op hebben, in de door hen zelf gekozen vorm (zoals in dit geval: in de vorm van een nadere conclusie) aan het woord te worden gelaten.
Het Nederlandse appelprocesrecht staat in beginsel iedere partij in appel maar één conclusie toe(20). Heeft men daarna behoefte om zich verder te uiten, dan kan men gebruik maken van de mogelijkheid om een akte te nemen, of (en eventueel: en/of) pleidooi vragen. In situaties waarin een partij er legitiem aanspraak op kan maken om zich nader over nieuwe verwikkelingen - zoals onmiddellijk daaraan voorafgaand plaatsgevonden bewijsverrichtingen - uit te laten, zal de gelegenheid voor het nemen van een akte en/of voor pleidooi haar ook niet mogen onthouden.
27. De klacht van het middelonderdeel, die pal staat voor het recht op een nadere conclusie na bewijsverrichtingen, lijkt mij daarom ongegrond. Dat recht biedt het Nederlandse appelprocesrecht niet. Daarmee wordt niet tekort gedaan aan de beginselen van een eerlijk proces, zoals onder meer gewaarborgd door art. 6 EVRM.
Dat [eiser] de gelegenheid zou zijn onthouden om bij wege van akte of bij pleidooi in te gaan op wat bij de bewijslevering was verhandeld, wordt niet gesteld(21).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit arrest wordt besproken door Ernes, Tussenpersoon in het handelsverkeer, 2008, p. 122 - 126.
2 Ik zal deze hierna gemakshalve meestal "koopster" noemen, met weglating van de kwalificatie "beweerde"; maar men moet zich ervan bewust zijn dat de kwestie of [verweerder] inderdaad onbevoegdelijk als vertegenwoordiger voor de koopster is opgetreden, in dit stadium als "gepasseerd station" heeft te gelden.
3 Ter vermijding van mogelijk misverstand: uiteraard neemt dit verweer tot uitgangspunt dat [verweerder] dit alles niet wist toen hij als vertegenwoordiger van de koopster optrad; en dat vormt in dit stadium ook geen punt van discussie. (Volledigheidshalve wijs ik er wel op dat dit punt namens [eiser] bij Memorie van Antwoord in het appelgeding vóór verwijzing (alinea 16) is aangestipt. Men is daarop later in het appelgeding, en ook in cassatie, niet meer teruggekomen.)
4 Ik heb gezocht naar een enigszins neutrale formulering. Of ook de vraag of de koopster verhaal zou hebben geboden te rekenen viel tot het verweer van [verweerder], vormt onderwerp van één van de cassatieklachten; en uiteraard beoog ik niet, hier al op de beoordeling van die klachten vooruit te lopen.
5 De incidenten waar ik op zinspeelde gebeuren in deze fase van het geding. Kort samengevat: [eiser] verzocht verlof om tussentijds cassatieberoep in te stellen. Dat wees het hof af. (Er was inmiddels ook cassatieberoep ingesteld, maar dat is vervolgens ingetrokken.) [eiser] heeft toen de raadsheer-commissaris die voor de getuigenverhoren was aangewezen gewraakt. Ook het wrakingsverzoek werd afgewezen.
Een en ander heeft, zoals ik al liet blijken, voor de huidige cassatieprocedure geen betekenis.
6 Het eindarrest is van 15 februari 2007. De cassatiedagvaarding is op 4 mei 2007 uitgebracht.
7 Van de veelheid van bronnen waarbij men voor deze regel steun kan zoeken, noem ik: Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 166, aant. 3; HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 999, rov. 3.3; HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 740, rov. 3.6.
8 Dat het verweer in kwestie relevant is en dat de gestelde gegevens voor de beoordeling van dit verweer relevant zijn is vanzelfsprekend, en is kennelijk ook in het verwijzingsarrest van de Hoge Raad als vanzelfsprekendheid aanvaard. Ik meen dat het onderhavige cassatieberoep ook geen op tegenspraak op dit punt beoogt - maar voor zover dat anders mocht zijn, is die tegenspraak tot mislukking gedoemd.
9 Een voorbeeld van "rechtstreekse" toetsing in cassatie levert HR 24 februari 2006, JBPr 2006, 76 m.nt. Schellaars, rov. 3.3. "Verwevenheid" met feitelijke waarderingen kwam aan de orde in HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 680, rov. 3.4.1 en HR 24 februari 2006, JBPr 2006, 77, rov. 3.6.2. Over de plaats van rechterlijk beleid bijvoorbeeld alinea 2.9 van de conclusie van A - G Langemeijer voor HR 29 februari 2008, RvdW 2008, 286.
10 Daarvan hoefde het hof zich niet te laten weerhouden door het feit dat van de kant van [verweerder] zelf was gesteld dat het hier om een uitbreiding van het oorspronkelijke bewijsaanbod zou gaan. De rechter is bij zijn uitleg van partij-uitingen niet gebonden aan de uitleg die partijen daar zelf aan verbinden (al ligt natuurlijk vaak voor de hand, daar wel veel gewicht aan te geven).
11 Toevallig viel mijn oog er op dat het verwijzingsarrest bij Ernes, Tussenpersoon in het handelsverkeer, 2008, p. 123, precies zo wordt gelezen als het hof dat in het bestreden arrest heeft gedaan.
12 Dat geldt met name ook voor het argument uit sub-onderdeel 2.4. Al zou het - zoals dit sub-onderdeel benadrukt - gebruikelijk zijn om voor de verwerving van kapitale onroerende zaken een rechtspersoon op te richten, dat neemt (natuurlijk) niet weg dat een "lege" vennootschap waarachter niet meer dan een als oplichter te kwalificeren persoon schuil gaat, mag worden beoordeeld als niet in staat om afnameverplichtingen, betalingsverplichtingen of verhaalsverplichtingen (of welke andere substantiële verplichting dan ook) na te komen. Ook hier geldt dat dit argument niet afzonderlijk in de motivering van dit oordeel hoefde te worden betrokken.
13 HR 14 december 1962, NJ 1964, 372, "O. aangaande het vierde middel".
14 Reisig, Het aanbod van getuigenbewijs, diss. 2005, p. 37.
15 Zie daarover HR 29 juni 2007, NJ 2007, 354, rov. 3.3; alinea 11 van de conclusie voor HR 23 juni 2006, RvdW 2006, 654 (met verdere bronvermeldingen); HR 15 november 2003, NJ 2003, 33, rov. 3.2.2; HR 26 november 1997, NJ 1998, 285, rov. 3.3 (verwijzend naar alinea 3.3.5 van de conclusie van A-G Ilsink); Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 200; Asser, Civiele cassatie, 2003, nr. 9.3 (p. 111 e.v.); Winters, Adv.blad 2000, p. 692 e.v.; Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss. 1992 ("passim").
16 HR 14 december 1962, NJ 1964, 372, "O. aangaande het vierde middel". Wel wordt daar overwogen dat niet in de uitspraak na verwijzing zelf recht mag worden gedaan op "nieuwe" bewijsstukken. Men kan betwijfelen of dat nog als geldend recht mag worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 723, rov. 3.4.13); en in elk geval is dit in deze zaak niet aan de orde: de stukken waar deze klacht op doelt zijn pas na de bewijslevering, in het eindarrest in de beoordeling betrokken. In het voorafgaande arrest is daarop geen "recht gedaan".
17 Nogmaals: HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 723, rov. 3.4.13; HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 799, rov. 3.2.
18 HR 27 april 1990, NJ 1990, 528, rov. 3.2.
19 Bijvoorbeeld: EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278 m.nt. HJS, rov. 33 e.v.; waar wordt verwezen naar drie eerdere beslissingen van het EHRM.
20 De appelrechter kan nadere conclusies toestaan als er daartoe termen zijn, maar zal in het andere geval - "geen termen" - aan de wens om nader te concluderen (moeten) voorbijgaan.
Zie voor deze regel verder art. 347 lid 1 Rv.; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, art. 347, aant. 4; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Hammerstein, 2008, art. 347, aant. 1; Snijders-Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 154.
21 Ik denk overigens dat ook het recht op deze proces-stappen niet onbeperkt is. Een beperking in die vorm dat de akte of het verzoek om pleidooi binnen een door reglement of rechter vastgestelde (redelijke) termijn moet worden gedaan en dat bij verzuim van die termijn het recht op deze stappen vervalt, beoordeel ik als geheel in overeenstemming met de beginselen van eerlijke procesvoering.
Uitspraak 27‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vervolg van HR 20 februari 2004, NJ 2004, 254; geding na verwijzing; bewijswaardering door verwijzingsrechter; toelaatbaarheid van na verwijzing overgelegde producties die betrekking hebben op vóór de cassatie-instantie ingenomen stellingen.
27 februari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/165HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. A.H. Vermeulen en mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 20 februari 2004, nr. C02/283HR, NJ 2004, 254, waarbij het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2002 is vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenarrest van 1 juni 2006, waarbij [verweerder] tot bewijslevering is toegelaten, en verder processueel debat, heeft het hof bij eindarrest van 15 februari 2007 het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten en voor [verweerder] door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaten van [eiser] hebben op 18 december 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het hof heeft na de verwijzing van de zaak door de Hoge Raad [verweerder] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [eiser] als gevolg van het aan [verweerder] verweten handelen geen schade heeft geleden. In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] in dit bewijs is geslaagd.
3.2 De onderdelen 1 en 2 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Ook onderdeel 3 kan geen doel treffen. Het stond het hof vrij de door [verweerder] overgelegde producties te betrekken bij zijn beoordeling van het bewijs dat uit de getuigenverklaringen volgde, nu deze producties volgens de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof betrekking hadden op al voor de verwijzing door de Hoge Raad (waarmee het hof kennelijk bedoelt: vóór de cassatieinstantie) ingenomen stellingen. De klacht dat [eiser] niet tot het nemen van een conclusie is toegelaten mist feitelijk grondslag, nu uit de gedingstukken niet blijkt dat hij daarom heeft verzocht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.207,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 februari 2009.