HR, 13-02-2009, nr. C07/151HR
ECLI:NL:HR:2009:BG5629
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-02-2009
- Zaaknummer
C07/151HR
- LJN
BG5629
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5629, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5629
ECLI:NL:HR:2009:BG5629, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5629
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schade die geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening en daardoor niet als bijkomende onteigeningsschade voor vergoeding in aanmerking komt; Onteigeningswet voorziet niet in vergoeding van nadelen die niet door de onteigening of door het werk op het onteigende doch door de uitvoering van het werk daarbuiten worden veroorzaakt; procesrecht; rechter mag zijn oordeel niet ten nadele van een der partijen baseren op bescheiden of andere gegevens uit een andere (kortgeding)procedure waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
Zaaknr. C07/151HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 28 november 2008
Conclusie inzake
1) [Eiser 1]
en
2) [Eiseres 2]
eisers tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het gaat in deze zaak in de cassatie-instantie (alleen) om een aantal aspecten van de schadebegroting die door de rechtbank is uitgevoerd in verband met de onteigening van gedeelten van de (als landbouwbedrijf in gebruik zijnde) onroerende zaken van de eisers tot cassatie, [eiser] c.s., ten dienste van de aanleg van een snelweg in de buurt van Venlo. Voor de beoordeling van de in cassatie aangevochten aspecten van deze schadebegroting zijn de meeste in de feitelijke instanties vastgestelde feiten en omstandigheden niet van belang. Ik volsta daarom met een sterk bekorte weergave van de feitelijke achtergrond en de processuele voorgeschiedenis.
2. De zaak betreft, zoals al aangestipt, de begroting van de schade in verband met het feit dat de verweerder in cassatie, de Staat, bepaalde delen van het landbouwbedrijf van [eiser] c.s. door onteigening heeft verkregen. In totaal heeft de onteigening betrekking op ongeveer 4,5 ha. van de ongeveer 70 ha. die het bedrijf beslaat(1).
3. De procedure heeft zich ontrold zoals gebruikelijk: er is vervroegde onteigening gevorderd en uitgesproken, met vaststelling van een door de Staat te betalen voorschot op de schadevergoeding. Bij die gelegenheid zijn tevens, overeenkomstig art. 54j Onteigeningswet ("Ow") deskundigen aangewezen. De bij de wet voorziene plaatsopneming heeft plaatsgehad.
Partijen hebben ten overstaan van deskundigen gedebatteerd en in het kader van dat debat commentaar geleverd op een concept-rapport van deskundigen, waarna een definitief deskundigenrapport is uitgebracht. Vervolgens is het debat ten overstaan van de rechtbank voortgezet, wat deskundigen aanleiding heeft gegeven tot een aantal (qua omvang bescheiden) aanpassingen van hun aanvankelijke schadebegroting.
4. Na de aldus beschreven procesgang heeft de rechtbank vonnis gewezen. Ten aanzien van de meeste geschilpunten heeft de rechtbank de bevindingen van deskundigen omarmd en tot de hare gemaakt. Voor het thans te beoordelen cassatieberoep gaat het dan met name om verschillen over de posten: waardevermindering van een bouwplaats op de door onteigening getroffen "huiskavel"; al-dan-niet verplaatsing van (het geheel of een deel van) het landbouwbedrijf van [eiser] c.s.; waardering (mede in verband met de vraag van bedrijfsverplaatsing) van een in de onmiddellijke nabijheid van de snelweg gelegen gebied, met het oog op de mogelijkheid daar vee te weiden; beperkingen van de mogelijkheden van bedrijfsuitoefening ter plaatse gezien de (door de snelweg veroorzaakte) luchtverontreiniging en (andere) verkeersgerelateerde hinder, inclusief lichthinder; belasting wegens het aantrekken van verkeer in verband met een in de omgeving gevestigde zandafgraving; en zogenaamde "omrijschade".
Met betrekking tot deze geschilpunten heeft de rechtbank, op het voetspoor van deskundigen, het namens [eiser] c.s. verdedigde standpunt telkens geheel of nagenoeg geheel verworpen.
5. [Eiser] c.s. hebben tijdig en regelmatig cassatieberoep tegen het vonnis van de rechtbank laten instellen(2). Zij hebben daarbij, zoals in de rede ligt, middelen aangevoerd die gericht zijn tegen de zojuist kort aangehaalde, in hun nadeel gegeven beslissingen. Namens de Staat is tot verwerping geconcludeerd. De zaak is vervolgens voor partijen van weerszijden schriftelijk toegelicht(3).
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. De middelen betreffen een aantal verschillende aspecten van de schadebegroting, zonder "grootste gemene deler". Ik bespreek ze daarom in de volgorde waarin zij worden aangevoerd.
Middel 1 klaagt erover dat de rechtbank bij de schadebegroting voor een deel van het na onteigening overblijvende dat als mogelijk bouwperceel in aanmerking komt, ervan uit is gegaan dat de mogelijkheid van bebouwing realiter aanwezig blijft, terwijl (was aangevoerd dat) daar onoverkomelijk bezwaren aan in de weg staan.
7. Het middel brengt in dit verband naar voren dat namens [eiser] c.s. was verdedigd dat gebruik van een woning op de desbetreffende bouwlocatie niet (legaal) mogelijk zou zijn vanwege, kort gezegd, de van de snelweg te verwachten luchtverontreiniging; en dat dat ook een onoverkomelijk beletsel voor de bouw oplevert.
De feitelijke basis voor dit betoog waardeer ik als tamelijk zwak. Bij pleidooi ten overstaan van de rechtbank(4) is namens [eiser] c.s. inderdaad aangevoerd dat de van de snelweg afkomstige uitstoot aan het bouwen van een (tweede) woning in de weg zou staan; maar dat betoog werd onderbouwd met verwijzing naar twee stukken die deze stelling niet werkelijk onderbouwen: de t.a.p. genoemde brief van de advocaten van [eiser] c.s. van 6 mei 2005 (commentaar op het concept-deskundigenadvies) voert slechts aan dat het "zeer waarschijnlijk" zou zijn dat normen voor geluidsbelasting en fijnstof-vervuiling de bouwlocatie "ondermijnen", en vraagt deskundigen hier nadere aandacht aan te besteden; en het t.a.p aangehaalde nadere rapport van Aelmans en Verhagen van 16 november 2006 (prod. 27 bij akte overlegging producties van 11 december 2006) verwijst ernaar dat "in heel Nederland commotie is ontstaan over het feit dat op grond van Europese regelgeving, in verband met de fijn stof emissies langs Rijkswegen, bebouwing niet meer is toegestaan".
8. De deskundigen hebben overigens in hun eindrapport maar in beperkte mate aandacht gegeven aan het in de brief van 6 mei 2005 gesignaleerde probleem. Zij schrijven (op p. 11 van dat rapport) dat "Indien en voor zover de bouwlocatie ... in verband met geluidsnormen of normen voor fijnstof niet zou worden gehandhaafd ... gedaagden schade (lijden) die ... o.g.v. toepasselijke nadeelscompensatieregelingen behoort te worden beoordeeld."
Ik neem aan dat het - ook - deze motivering van het deskundigenadvies is, die de rechtbank in haar overweging over de waardering van de bouwplaats (p. 3, tweede volle alinea van het bestreden vonnis) tot de hare maakt.
9. Middel 1 verwijst in alinea 5 ook naar een als prod. 15 bij akte pleidooi overgelegd TNO-rapport, waaruit zou blijken dat de luchtkwaliteit ter plaatse zal verslechteren. Er wordt niet aangegeven welke specifieke plaatsen uit dit rapport men op het oog heeft. Als ik dit rapport zelf tracht te begrijpen - de materie is voor een niet-technicus niet zo makkelijk toegankelijk - stuit ik erop dat de metingen voor fijnstof op p. 9 (en de grafiek van bijlage A, p. 1) gemiddelde concentraties van fijnstof constateren van ongeveer 26 µg/m³ terwijl op p. 8 een grenswaarde wordt vermeld van 40 µg/m³(5).
Als onderbouwing voor de stelling dat deskundigen en de rechtbank in het in het dossier aangevoerde aanleiding hadden moeten vinden om dit aspect van de zaak nader te onderzoeken, lijkt deze vindplaats mij daarom ondeugdelijk.
10. Tenslotte wijst dit middel in alinea 8 op het feit dat van de kant van [eiser] c.s. in een (partij-)deskundigenrapport kritiek op de door TNO gebezigde uitgangspunten was geuit. Het gaat hier om een partijdeskundigenrapport dat te berde wordt gebracht in verband met het geschil van partijen over de vraag of het weiden van vee (en het verblijf van aldaar werkzame mensen) in de nabijheid van de snelweg verantwoord is; en dus niet (speciaal) in verband met de vraag of bouwen op de aanvankelijk beoogde locatie verantwoord is. Wat betreft fijnstof plaatst dit rapport(6) vraagtekens bij de uitkomsten van TNO - maar er wordt niet concreet gesteld dat van niet te verantwoorden overschrijding van de grenswaarden sprake zou zijn.
11. De onteigeningsrechter van de feitelijke aanleg mag, in afwijking van wat voor de burgerlijke rechtspraak meestal geldt, zich niet beperken tot beoordeling van de partijstellingen. Hij moet zelfstandig, met de hulp van deskundigen, de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling bepalen(7). Volgens mij waren er echter in de onderhavige zaak geen zodanig klemmende aanwijzingen, dat die de rechtbank verplichtten om zich ambtshalve de vraag te stellen of er inderdaad voor zodanige overschrijding van geldende normen voor fijnstofconcentraties in de lucht (dan wel voor geluidsproductie) gevreesd moest worden, dat dat in de weg zou staan aan verwezenlijking van woningbouw op (het desbetreffende deel van) het na onteigening overblijvende.
12. Voor de cassatierechter geldt bovendien wél, ook in onteigeningszaken, dat die zich, overeenkomstig de algemene regel van art. 419 lid 1 Rv., moet beperken tot beoordeling van de in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten. Middel 1 wijst, zoals hiervóór bleek, geen materiaal aan waarvan gezegd kan worden dat de rechtbank, door dat niet nader in de beoordeling of de motivering van het hier bestreden oordeel te betrekken, in zijn verplichtingen als onteigeningsrechter is tekortgeschoten.
13. Volledigheidshalve vermeld ik dat ik denk dat de motivering van deskundigen die ik in alinea 8 hiervóór aanhaalde, wél blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Als wij namelijk uitgaan van de in de aangehaalde passage besproken veronderstelling, te weten dat de bouwlocatie in verband met (overschrijding van) de normen voor fijnstof niet zou (kunnen) worden gehandhaafd, kan de aanspraak op schadeloosstelling die daaruit zou (kunnen) voortvloeien niet worden "gepareerd" met de constatering dat de benadeelde (alleen) aanspraak zou kunnen maken op "toepasselijke nadeelscompensatieregelingen".
14. Het zou hier dan immers gaan om nadelige gevolgen van door de onteigenende partij van het onteigende gemaakte gebruik (namelijk: aanleg en gebruik van een snelweg met op- en afritten). Van dergelijk nadeel moet worden aangenomen, dat het te rekenen is tot de rechtstreekse en noodzakelijke gevolgen van de onteigening, en dat de onteigenende partij daarvoor tot schadeloosstelling verplicht is(8). Dat de aldus verschuldigde schadeloosstelling mede schade omvat die mogelijk (ook) ten titel van planschade of andere vormen van nadeelscompensatie vergoed kan worden maakt dit niet anders(9).
Bij de beoordeling van schade als hier bedoeld, mag geen splitsing worden aangebracht tussen gebruik van de op het onteigende aangelegde weggedeelten en gebruik op de van en naar het onteigende voerende (spoor)weggedeelten(10).
15. Aan de hand van deze bron(nen) meen ik, zoals ik al aangaf, dat deskundigen op een niet-houdbare grond het beroep van [eiser] c.s. op de nadelen van, onder andere, fijnstof-emissie, waardoor bouwen ter plaatse (misschien) onmogelijk zou zijn, hebben afgewezen; en dat voor de rechtbank, voor zover die zich aan de motivering van deskundigen heeft geconformeerd, hetzelfde zou gelden. Ik ga er daarbij van uit dat (wij - desnoods veronderstellenderwijs - mogen aannemen dat) aanwending van het onteigende voor de aanleg van de snelweg e.a. ter plaatse noodzakelijk was, zodat het onteigende een plaats innam die ten opzichte van het overblijvende gedeelte als "defensief" kan gelden(11).
16. Toch denk ik dat op dit punt geen cassatie kan volgen; en wel om twee ieder voor zich "dragende" redenen:
a) De rechtbank heeft de mening van deskundigen aldus opgevat dat die hebben aangenomen dat de mogelijkheid van bouwen ter plaatse niet is komen te vervallen (zo leest het middel blijkens alinea 2 van de cassatiedagvaarding de beslissing van de rechtbank ook). Men kan het oordeel van deskundigen ook anders lezen - namelijk in die zin dat, althans wat betreft de normen voor fijnstof of geluidsbelasting, rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat die wél belemmeringen voor woningbouw ter plaatse kunnen opleveren. Sterker nog: die lezing dringt zich wel een beetje op, want alleen bij die lezing heeft de overweging over planschade en nadeelscompensatie die ik in alinea 8 hiervóór aanhaalde, goede zin. Maar het middel gaat er - op zichzelf: plausibel - van uit dat de rechtbank het deskundigenadvies anders heeft opgevat, en het bevat geen (motiverings)klacht over onhoudbaarheid van de door de rechtbank aan het deskundigengericht verbonden conclusies. Dan verliest het punt dat in alinea's 13 - 15 hiervóór de revue passeerde, voor dit cassatiegeding zijn betekenis; en
b) In lijn met de uitleg die in het middel aan de beslissing van de rechtbank wordt gegeven, bevat het middel geen op het in alinea's 13 - 15 hiervóór besproken punt gerichte klacht (althans: ik zie geen kans die in het middel "in te lezen"). Dan kan een klacht op die voet ook niet in cassatie aan de orde komen.
17. Zoals ik al aangaf, meen ik dat de punten waar het middel wél aandacht voor vraagt niet van dien aard zijn, dat de rechtbank kan worden verweten dat zij daaraan - eventueel ambtshalve - met het oog op de waardering van de bouwlocatie geen nader onderzoek heeft besteed of dat zij daar in dat verband geen nadere motivering aan heeft gewijd.
Ik kom dan ook tot de uitkomst dat de klacht(en) van Middel 1 niet zouden moeten worden aanvaard.
18. Ik vermeld nog, volledigheidshalve, dat in Middel 1 een aantal gegevens als feit wordt gepresenteerd zonder dat de stukken daarvoor (feitelijke) grondslag bieden. Dat is bijvoorbeeld het geval met het - overigens volgens mij niet ter zake doende - gegeven dat voor de woning waarvoor een bouwvergunning was verkregen een fundering zou zijn gelegd (alinea 1 van het middel), en het gegeven dat de luchtkwaliteit ter plaatse niet aan de geldende normen voldoet (alinea's 6, 7 en 8 van het middel; zoals hiervóór onderzocht zijn juist op dat punt, als het gaat om de bouwplaats weinig concludente stellingen aangevoerd. Van een vaststaand feit kan dan al helemaal niet worden gesproken).
19. Middel 2 voert een reeks - onderling verschillende - argumenten aan tegen het oordeel van de rechtbank dat erin uitmondt dat verplaatsing van het bedrijf van [eiser] c.s. of van delen daarvan niet in aanmerking komt en dat voortzetting op de bestaande locatie (al-dan-niet met verwerving van compenserende grond aan de overkant van de weg) het meest in de rede ligt.
Bij de beoordeling hoe, geconfronteerd met de gevolgen van een onteigening, de onteigende daaraan bij de uitoefening van zijn bedrijf tegemoet zal komen(12) moet als maatstaf worden aangelegd wat vanuit de optiek van een redelijk handelend ondernemer het meest in de rede ligt(13),(14). Van de kant van [eiser] c.s. wordt benadrukt dat daarbij ook maatschappelijke belangen van de betrokkenen(15) en billijkheidsaspecten(16) een rol mogen spelen. Die gegevens leggen, waar zij zich in feite voordoen, inderdaad gewicht in de schaal; maar de vraag wat in de gegeven omstandigheden het meest in de rede ligt, staat wel voorop. Daarbij mag ook de verhouding tussen gevergde investeringen en daarvan te verwachten rendementen een (belangrijke) rol spelen(17).
20. Met het oog op de bepaling van wat in de onderhavige zaak het meest in de rede lag (ik zal aanstonds, in alinea 24, overigens tot de slotsom komen dat het gegeven "maatschappelijke positie" in deze zaak niet aan de orde was, en dat billijkheidsaspecten een verwaarloosbare rol speelden), zijn ten overstaan van deskundigen en de rechtbank vooral als gegevens aangevoerd:
- de twee "takken" van het bedrijf van [eiser] c.s. zouden als eenheid, en niet ieder afzonderlijk moeten worden beoordeeld(18). Inhoudelijk strekt dit betoog er vooral toe dat kosten die eerder administratief aan het melkveebedrijf(sdeel) werden toegerekend eigenlijk ten laste van de geitenmelkproductie komen; waardoor de resultaten van het melkveebedrijf in werkelijkheid gunstiger (zouden) zijn dan de jaarcijfers doen vermoeden.
- de milieubelasting die van de snelweg te verwachten is vormt een beletsel of bedreiging voor de bedrijfsvoering ter plaatse(19). Dat geldt ook voor de te verwachten toename van het zware verkeer over de secundaire weg (Molenbeekweg)(20).
- de aangeboden (resp. al verwezenlijkte) schadebeperkende maatregelen in de vorm van een veetunnel en compenserende grond aan de overzijde van de weg (Venweg) zijn niet, of niet voldoende effectief(21).
21. Middel 2 betrekt alleen het eerste van de zojuist in alinea 20 aangehaalde argumenten in zijn klacht(en).
Allereerst vecht dit middel, als onvoldoende gemotiveerd, het oordeel aan dat het bedrijf van [eiser] c.s. in het onderhavige verband zou moeten worden gezien als twee van elkaar los staande bedrijven of bedrijfseenheden (die het middel aanduidt als "geitenhouderij" en "rundveehouderij" respectievelijk(22)).
22. Het gaat hier om een oordeel van overwegend feitelijke aard. De door de rechtbank "overgenomen" overwegingen van deskundigen zijn alleszins voldoende om de gegeven beoordeling als begrijpelijk aan te merken. Reeds het feit dat, volgens deze overwegingen, het ene deel van het bedrijf in de vorm van een maatschap van [eiser] c.s. beide wordt gedreven en het andere deel als "eenmanszaak" van de eerste eiser tot cassatie, lijkt mij voldoende om een afzonderlijke beoordeling te (kunnen) rechtvaardigen. Dat is dan a fortiori het geval omdat, wederom blijkens deze overwegingen, het melkveebedrijf, dat voor een wezenlijk deel aangewezen is op de mogelijkheden van vee weiden in de nabijheid van de huiskavel, door de onteigening met wezenlijk andere problemen wordt geconfronteerd dan het melkgeitenbedrijf, waarin weiden van de dieren geen rol speelt.
23. Ik lees in de klachten van dit middel bovendien geen bestrijding op het punt dat in de van de kant van [eiser] c.s. gevoerde argumentatie voor de rechtbank centraal stond (zie alinea 20, eerste "gedachtestreepje" hiervóór) - namelijk dat de gescheiden administratie een onjuist beeld opriep ten aanzien van de rentabiliteit van het melkveebedrijf.
Zou men in de klachten van Middel 2 wél een (verscholen) klacht op dit punt "inlezen", dan zou ik die als ondeugdelijk aanmerken. De rechtbank is immers in de vierde alinea op p. 5 van haar vonnis hierop ingegaan. Daar stelt de rechtbank vast dat zelfs wanneer men alle kosten aan het melkgeitenbedrijf toerekent, dit er financieel beter voor zou staan dan het rundveebedrijf. Daarin ligt besloten dat de rechtbank de stelling dat een andere kostentoerekening tot een wezenlijk positievere beoordeling van de rentabiliteit van het rundveebedrijf zou kunnen leiden, heeft onderzocht en verworpen. Die beoordeling merk ik aan als begrijpelijk; en het middel bevat geen argumenten die iets anders zouden kunnen opleveren.
Met het oog op deze gegevens moet de klacht over de beoordeling van de bedrijfsonderdelen van het bedrijf van [eiser] c.s. als, voor zover hier van belang, zelfstandig, volgens mij worden verworpen.
24. In alinea's 19 en 20 bij dit middel wordt aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de keus, in het licht van een naderende onteigening, tussen liquidatie dan wel voortzetting op een andere locatie, van een matig renderend bedrijf(23). Ik wijs er - zoals al aangekondigd in voetnoot 14 hiervóór - op dat het in de onderhavige zaak gaat om een wezenlijk andere keus: namelijk tussen voortzetting op een andere locatie of voortzetting op de bestaande locatie, gepaard gaand met maatregelen om aan de bezwaren van die tweede mogelijkheid tegemoet te komen.
De factor die in de aangehaalde rechtspraak aan de orde was zou men kunnen omschrijven als: mogen ook andere dan louter financiële aspecten bij de keus van de redelijk handelende ondernemer worden betrokken; zoals het bezwaar van het opgeven van een leven als zelfstandig ondernemer (op een sociaal-economisch aanvaardbaar niveau) met de daarbij behorende maatschappelijke positie?
Die factor komt bij de beslissing die in de onderhavige zaak ter beoordeling stond niet of nauwelijks aan de orde: het ging immers niet om het opgeven van het zelfstandig ondernemerschap met de daaraan verbonden sociaal-economische én maatschappelijke positie. Daarom behoefde de rechtbank niet de nadere aandacht aan de hier bedoelde factoren te besteden, die het middel daar kennelijk wel aan besteed zou willen zien.
Ook in dit opzicht merk ik dit middel daarom aan als ongegrond.
25. Middel 3 grijpt terug op de namens [eiser] c.s. verdedigde argumenten die ertoe strekten dat voortzetting van de veehouderij ter plaatse met het oog op de milieubelasting (luchtvervuiling) als gevolg van de aanleg en het gebruik van de snelweg, in onaanvaardbare mate riskant was; en dat de maatregelen die hieraan tegemoet moesten komen niet effectief zouden zijn (zie ook alinea 20, tweede en derde "gedachtestreepje" hiervóór).
26. Als eerste argument voert dit middel aan dat de "koetunnel" die zou moeten dienen om een bepaald deel van het overblijvende na de onteigening voor beweiding door (rund)vee toegankelijk te maken, niet zou voldoen.
De rechtbank heeft dit gegeven behandeld op p. 3, onderste alinea, overlopend naar p. 4 van haar vonnis. De rechtbank oriënteert zich op de bevinding van de deskundigen dat de tunnel, zeker na het aanbrengen van een aantal kleine verbeteringen, wel bruikbaar is.
Het gaat hier om een louter feitelijke beoordeling. De rechtbank heeft die beoordeling op begrijpelijke gronden gegeven. Deze klacht lijkt mij daarom ondeugdelijk(24).
27. Verder klaagt dit middel (in alinea's 25 en 26) dat onvoldoende zou zijn "gerespondeerd" op de argumenten die ertoe strekten dat voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse niet verantwoord zou zijn met het oog op de toegenomen luchtvervuiling als gevolg van (verkeer op) de snelweg. Het middel verwijst in dat verband naar Middel 4. Ik zal deze klacht daarom samen met die van Middel 4 bespreken.
28. Middel 4 is (inderdaad) gericht tegen het oordeel van de rechtbank, voor zover dat er op neerkomt dat de aangevoerde milieubezwaren geen beletsel vormen voor de voortzetting van het agrarisch bedrijf op het na onteigening overblijvende gedeelte. Het middel verwijst, in alinea's 27 en 28 naar het ook eerder (in alinea 8 van de cassatiedagvaarding) ter sprake gebrachte partijdeskundigenrapport van ir. Hofschreuder, en naar een eerder TNO-onderzoek dat in het rapport-Hofschreuder wordt besproken.
Ik betrek bij deze klacht(en) ook de stukken waarnaar in alinea 25 van Middel 3 wordt verwezen.
29. De klachten in alinea's 27 e.v. van het middel (mede gelezen in verband met de stukken waarnaar Middel 3 verwijst) lijken mij een parafrase te zijn van de argumenten die de advocaat van [eiser] c.s. in feitelijke aanleg bij brief van 26 juli 2006 aan deskundigen had voorgehouden; en die op p. 18 - 21 van het definitieve deskundigenbericht in extenso worden aangehaald.
Deze argumenten worden vervolgens in het deskundigenbericht beoordeeld. Op p. 21 van het definitieve rapport stellen deskundigen vast dat er geen "milieumaatregelen" bestaan of worden voorbereid die meebrengen dat vee niet binnen een zekere afstand van een snelweg mag worden geweid. Vervolgens worden de aangevoerde argumenten in verband met de weerstand van (groot-)afnemers van melk met het oog op bij beweiding opgenomen vervuiling onderzocht, en beoordeeld als "boterzacht". Ook in de op zuivelproducten gerichte context waarin deze beoordeling plaatsvond, lijkt mij voor de hand te liggen dat deskundigen hiermee (toch) een negatief oordeel over deze argumenten uitspreken.
30. Verderop in het deskundigenbericht, op p. 23, treft men dan de passages aan die van de kant van [eiser] c.s. worden benadrukt. Het gaat om de passages "De geopperde milieubezwaren leggen, met name indien zij nader onderbouwd kunnen worden, groot gewicht in de schaal (etc., uitmondend in de zinsnede "Indien de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse op grond van de milieutechnische en overige bedrijfstechnische bezwaren ... niet rationeel is, zal onderzocht moeten worden... enz.")".
31. Ongetwijfeld kan men deze passages zo lezen, dat daarin - tot op zekere hoogte - wordt teruggekomen van de eerder in het rapport gegeven negatieve beoordeling van de argumenten met het oog op milieubezwaren die van de kant van [eiser] c.s. waren aangevoerd. De rechtbank heeft die passages echter kennelijk niet zo gelezen. Op p. 5, onderste alinea van het vonnis wordt het deskundigenbericht zo weergegeven, dat deskundigen de van de kant van [eiser] c.s. ingebrachte rapporten aanmerken als weliswaar verontrustend maar als onvoldoende overtuigend, gegeven het feit dat concrete aanwijzingen dat het bedrijf ter plaatse niet zou mogen en kunnen worden voortgezet, niet worden geboden(25).
Op p. 6, eerste volle alinea van het vonnis sluit de rechtbank zich bij de aldus uitgelegde beoordeling van deskundigen aan.
32. Ik stel voorop dat ik er begrip voor kan opbrengen dat de gang van zaken zoals die uit p. 18 e.v. van het definitieve deskundigenbericht blijkt (en die erop neerkomt dat de Staat op zich had genomen nadere gegevens in te brengen naar aanleiding van eerdere partijdeskundigenrapporten over de milieuproblematiek, en aan zijn in dat opzicht aanvaarde opdracht maar mondjesmaat tegemoet is gekomen), door [eiser] c.s. en hun adviseurs als (hoogst) onbevredigend wordt gepercipieerd. Ik had mij ook goed kunnen voorstellen dat deskundigen en/of de rechtbank, geconfronteerd met deze gang van zaken, aanleiding zouden hebben gezien om alsnog een nader onderzoek, bijvoorbeeld gericht op de daadwerkelijk waar te nemen milieubelasting ter plaatse (waar de snelweg, naar ik begrijp, inmiddels in gebruik was genomen), in gang te zetten.
33. Dat gezegd zijnde: de gegevens waarmee deskundigen en de rechtbank werden geconfronteerd noodzaakten zeker niet tot de hier veronderstelde processuele maatregel(en). Er is ongetwijfeld ruimte om het van de kant van [eiser] c.s. ingebrachte te waarderen als - mogelijk - verontrustend maar, bij gebreke van meer concrete aanwijzingen voor ter plaatse te verwachten milieubezwaren, als onvoldoende overtuigend. Die beoordeling is van feitelijke aard. Die beoordeling vergt bovendien specifieke (natuurwetenschappelijke) deskundigheid die de rechter nu juist van de door hem ingeschakelde deskundige verwacht.
Het deskundigenbericht laat er geen enkele twijfel over bestaan dat alle gegevens waarop in de Middelen 3 en 4 een beroep wordt gedaan, daadwerkelijk in de beoordeling zijn betrokken; en de appreciatie, van de rechtbank, van de door deskundigen gevonden uitkomst (als: misschien wel verontrustend, maar per saldo toch onvoldoende overtuigend), is eveneens van feitelijke aard, en in de hier geschetste context voldoende begrijpelijk.
34. Alinea's 31 - 33 van Middel 4 richten klachten van een min of meer vergelijkbare strekking op de verwerping, door de rechtbank, van de namens [eiser] c.s. aangevoerde bezwaren in verband met licht- en geluidsoverlast, in het bijzonder als het ging om de geitenmelkproductie(26).
Daarvoor geldt opnieuw dat het hier een geheel feitelijke beoordeling betreft. De rechtbank heeft haar oordeel daarover gedeeltelijk gebaseerd op namens de Staat gedane toezeggingen dat er maatregelen genomen zouden worden om de bedoelde overlast te beperken, en gedeeltelijk op de bevinding van deskundigen dat geiten ten aanzien van geluidsoverlast gewenning vertonen.
Anders dan in verband met de eerdere klachten van Middel 4 het geval was, zijn hier geen aanwijzingen (aangedragen) voor een andere uitleg van het deskundigenbericht. Het valt (al) daarom niet in te zien waarom de rechtbank haar oordeel niet (mede) op de hier genoemde gegevens zou hebben mogen baseren. Herwaardering van dat oordeel in cassatie zou rechtstreeks in botsing komen met art. 419 lid 3 Rv. In weerwil van de in het middel genoemde tegenwerpingen is het oordeel van de rechtbank alleszins begrijpelijk.
35. De klacht van alinea's 35 en 36 van Middel 4 is mij, moet ik bekennen, niet helemaal duidelijk. De klacht lijkt tegelijk te verdedigen dat ten onrechte is aangenomen dat een door [eiser] c.s. gebouwde of te bouwen nieuwe geitenstal dichter bij de snelweg ligt dan bestaande bebouwing, én (te verdedigen) dat het feit dat die stal inderdaad dichter bij de weg ligt niet aan [eiser] c.s. zou mogen worden toegerekend.
Maar ook als ik het "Chinese vaas-verweer"-aspect(27) van dit argument laat voor wat het is: het gaat (ook) hier om louter feitelijke vaststellingen of gevolgtrekkingen(28) die niet onbegrijpelijk zijn, en die niet voor herbeoordeling in cassatie in aanmerking kunnen komen.
36. Ik kan dan in het midden laten dat de rechtbank bij de onderhavige overweging (op p. 7 bovenste alinea) een woordkeus bezigt die in uitgesproken mate suggereert dat het om een overweging ten overvloede gaat.
Middel 4 en de eerder nog niet beoordeelde klacht van Middel 3, merk ik daarom uiteindelijk aan als ongegrond.
37. Middel 5 klaagt over de verwerping, door de rechtbank, van een argument van [eiser] c.s. dat ertoe strekte dat hun schade mede bepaald moest worden met inachtneming van toegenomen verkeer (met name: in verband met een in de nabijheid gevestigde zandafgraving) langs de in het kader van de onteigening verbrede Molenbeekweg (die onmiddellijk naast het overblijvende deel van het onteigende loopt).
38. Voor de beoordeling van deze klacht moet worden vastgesteld wat de rechtbank in de overwegingen waar de klacht op gericht is (p. 8, bovenste alinea van het bestreden vonnis) precies heeft geoordeeld.
Ik begrijp deze overweging(en) van de rechtbank zo, dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of van toenemend verkeer op de in het kader van de onteigening verbrede Molenbeekweg nadere geluidshinder ("trillingshinder") of luchtvervuiling(29) waren te verwachten; maar heeft geoordeeld dat deze gegevens, indien al reëel te verwachten, niet als onteigeningsgevolg zouden mogen worden aangemerkt.
39. Verder denk ik dat voor deze klacht het in alinea's 13 - 15 hiervóór besprokene mutatis mutandis van toepassing is: het gebruik dat na onteigening van de op het onteigende gerealiseerde werken zal worden gemaakt, en de daaraan toe te rekenen schadelijke gevolgen voor het overblijvende, zijn mede als onteigeningsgevolg aan te merken. Als het gaat om belasting als gevolg van (spoor)wegverkeer, mag daarbij geen splitsing worden aangebracht tussen het gebruik op de over het onteigende aangelegde (spoor)weggedeelten, en gebruik op de daarheen of daarvandaan voerende weggedeelten(30).
40. Ik denk dat, als het om verbreding van een weg gaat, hetzelfde geldt voor gebruik van het bij de verbreding verkregen weggedeelte dat zich op het onteigende bevindt en het overige deel van de desbetreffende weg, dat zich juist buiten het onteigende bevindt: zoals men de verkeershinder niet zinvol kan splitsen in hinder die óp het onteigende teweeg wordt gebracht en hinder die op weg van en naar het onteigende wordt veroorzaakt, kan men dat ook niet bij hinder die gedeeltelijk wordt veroorzaakt op het wegdeel dat op het onteigende is aangelegd en voor een ander deel op het onmiddellijk aangrenzende deel van dezelfde weg, dat net buiten het onteigende ligt. Dat geldt dan a fortiori wanneer, zoals hier wel mag worden verondersteld, het juist de in de weg aangebrachte verbreding is die de doorgang voor méér en zwaarder verkeer mogelijk heeft gemaakt (of heeft vergemakkelijkt).
41. Bij de hier verlangde beoordeling lijkt mij irrelevant of de teweeggebrachte hinder het gevolg is van door de onteigenende partij beoogde verkeersstromen of van verkeer dat de onteigenende partij misschien niet beoogde (maar dat niettemin door de onteigening en het in verband daarmee aangelegde werk is "aangetrokken").
42. Met deze twee gegevens voor ogen lijkt mij het oordeel van de rechtbank, verstaan zoals ik dat zojuist in alinea 38 inderdaad verstond, rechtens onjuist. Áls de verbreding van de Molenbeekweg, waarbij de onteigende grond is aangewend, heeft geleid of zal leiden tot nadere verkeersoverlast (in de vorm van geluidsoverlast en/of luchtvervuiling) op het na onteigening overblijvende, is dat een voor de schadebeoordeling relevant gegeven. Het gaat dan immers om rechtstreeks aan de onteigening toe te schrijven gebruik dat na de onteigening van het op het onteigende verwezenlijkte werk wordt gemaakt.
Daaraan doet niet af dat de zandgroeve die volgens [eiser] c.s. de belangrijkste "leverancier" van het overlast veroorzakende verkeer zou zijn zelf niet als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt, en ook niet dat de Staat de verbreding van deze weg slechts nodig oordeelde in verband met de ontsluiting voor nabij gelegen boerderijen, of dat die "los staat van de zandgroeve". Niet wat de Staat met de geprojecteerde werken op het oog had is hier beslissend, maar wat die werken naar redelijke verwachting (of daadwerkelijke constatering) aan gevolgen teweegbrengen.
43. Ofschoon Middel 5 vooral de motivering van dit oordeel bestrijdt ligt daarin, naar ik meen, ook een rechtsklacht besloten die bij de zojuist besproken gedachtegang aansluit (of misschien zelfs: daarmee geheel overeenkomt). In zoverre beoordeel ik het middel als gegrond.
De in het middel verwoorde motiveringsklacht(en) behoeven dan geen nadere bespreking. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de klacht die in alinea 41 van het middel wordt voorgedragen mij niet doeltreffend lijkt. Die klacht lijkt ervan uit te gaan dat de rechtbank in het kader van dit onteigeningsgeding ambtshalve gegevens in de beoordeling had moeten betrekken die in een kortgeding-procedure tussen andere partijen bij dezelfde rechtbank (over een nauw verwant onderwerp) aan de orde zijn geweest. Dat betoog kan niet worden aanvaard. Ook in het onteigeningsgeding mag de rechter iets dergelijks natuurlijk niet doen (laat staan dat hij dat zou moeten doen)(31).
44. Middel 6 is gericht tegen de overweging onderaan p. 8 van het bestreden vonnis, betreffende door [eiser] c.s. gevorderde zogenaamde "omrijschade".
Dit middel betoogt in alinea's 43 en 44 met juistheid dat de bestreden overweging taalkundig gebrekkig is. De regels van de Nederlandse taal behoren echter niet tot de rechtsregels die, bij niet-inachtneming, tot vernietiging in cassatie kunnen leiden. Waar het om gaat is of de overweging in kwestie, verstaan zoals wij moeten aannemen dat de rechtbank die bedoeld heeft, een rechtens (niet on)juist en begrijpelijk oordeel inhoudt.
45. Vaststellen wat de rechtbank hier bedoeld heeft roept overigens wel een probleem op. Dat ligt niet (alleen) aan de rechtbank, maar vooral aan een enigszins onoverzichtelijk verloop van het partijdebat over dit aspect van de zaak.
Ik tracht dat debat hieronder weer te geven:
- in het definitieve deskundigenbericht (p. 24) wordt de omrijschade in drie regels afgedaan: het zou gaan om 30 ritten van 800 m./j.; en daaraan wordt - zoals voor de hand ligt - een beperkt schadebedrag verbonden.
- bij het vervolgens gehouden pleidooi (pleitnota, alinea 95) wordt namens [eiser] c.s. voor de omrijschade verwezen naar een nader (partij)deskundigenrapport(32), zonder dat dat rapport overigens wordt toegelicht. Dit rapport vangt aan met de mededeling dat beoogd wordt de omrijschade vast te stellen in verband met de aanleg van Rijksweg 73 en een aantal in verband daarmee genoemde bestemmingsplannen. Op p. 2 wordt gesteld dat het om drie schade-elementen gaat, waaronder "omrijschade van de tot het bedrijf behorende percelen door wijzigingen in de ontsluitingen van diverse wegen...". Blijkens het vervolg gaat het dan vooral om het feit dat de rijweg van het bedrijf (op het overgebleven deel na onteigening) naar de percelen aan de westzijde van de oude Rijksweg zou zijn toegenomen.
- de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben een notitie opgesteld naar aanleiding van het "commentaar zijdens gedaagden d.d. 16-11-2006"(33). Het ligt in de rede dat deze notitie, waarin ook op de omrijschade wordt ingegaan, mede de reactie vormt op het zojuist genoemde partijdeskundigenrapport(34). Het commentaar is tamelijk lapidair (alinea 3.6 van deze notitie): de (rechtbank-)deskundigen hebben alleen de omrijschade berekend die betrekking heeft op het als "oksel" aangeduide gedeelte van het na onteigening overblijvende; en zij kwalificeren de overige ten tonele gevoerde schade als niet te rekenen tot de onteigeningsgevolgen.
46. Met dit partijdebat voor ogen begrijp ik de overweging van de rechtbank aldus, dat die (ook hier) aansluiting heeft gezocht bij het oordeel van de rechtbankdeskundigen. De niet onberispelijk geformuleerde passage waar het middel op doelt begrijp ik dan (ongeveer) zo: "Uit de door [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde berekening volgt dat bij de berekening is meegenomen de omrijschade als gevolg van het vervallen van de (oude) Venweg en niet (alleen) als gevolg van de aanleg van het werk op het van [eiser] onteigende."
47. Aldus verstaan is de overweging van de rechtbank begrijpelijk en (niet rechtens on)juist. Ook ik lees de beschouwingen uit het partijdeskundigenrapport van ing. Lardinois (de in voetnoot 32 hiervóór bedoelde bijlage) zo, dat daarin alle nadelige consequenties van de aanleg van Rijksweg 73 en van de in verband daarmee getroffen verkeersmaatregelen in aanmerking zijn genomen, en niet alleen de consequenties van de aanleg van een deel van die weg e.a. op het onteigende(35).
Dat zo zijnde, is juist dat de verkeersmaatregelen die elders door de aanleg van de weg e.a. zijn veroorzaakt (en die [eiser] c.s. misschien voor de noodzaak plaatsen, om te rijden) niet als onteigeningsgevolg mogen worden aangemerkt.
48. De hiervóór (in alinea 15, en met name in voetnoot 11) even genoemde "defensieve functie" van het onteigende mag volgens mij zeker niet zó ruim worden genomen dat men - bijvoorbeeld - zou redeneren: deze onteigende had, ware er geen onteigening mogelijk geweest, het aanleggen van een weg ter plaatse kunnen tegenhouden, zodat alle nadelige gevolgen van het feit dat die weg nu wél kan worden aangelegd te zijnen opzichte moeten worden weggenomen(36). Het "defensieve" argument, als men daarin inderdaad meegaat, reikt niet verder dan: bezien als onderdeel van het perceel vóór onteigening, kon het onteigende deel het "overblijvende" voor bepaalde nadelen behoeden. Dergelijke nadelen kunnen in sommige omstandigheden - nader verduidelijkt in het hiervóór verschillende malen aangehaalde arrest van 21 november jl. - als onteigeningsgevolg worden aangemerkt.
49. Dat de aanleg van de Rijksweg (mede) over het onteigende, met verkeersmaatregelen op allerlei plaatsen buiten het onteigende als verder gevolg, [eiser] c.s. bepaalde nadelen berokkent houdt inderdaad onvoldoende verband met de onteigening. In dat opzicht zijn [eiser] c.s. niet anders of meer benadeeld dan andere omwonenden/gevestigden die hebben ervaren dat de verkeerssituatie te hunnen opzichte minder gunstig is geworden dan die was. Voor dergelijke nadelen is men, zoals de rechtbankdeskundigen in hun laatste notitie terloops opmerkten, inderdaad aangewezen op "nadeelscompensatie" langs bestuursrechtelijke weg.
50. Zoals ik al liet blijken, meen ik dat de hier bestreden overweging van de rechtbank ondanks de taalfouten die bij het opstellen daarvan lijken te zijn gemaakt, in het licht van het partijdebat voldoende duidelijk maakt dat de rechtbank daarmee de gedachte die ik zo-even als rechtens juist beoordeelde, tot uitdrukking heeft gebracht.
Alinea 46 van dit middel klaagt over een tegenstrijdigheid die in deze overweging van de rechtbank, gelezen zoals door mij aanbevolen, niet valt op te merken.
51. De in alinea 47 van dit middel bedoelde overweging inzake inschakeling van een loonwerker is, als men de overweging van de rechtbank zo opvat als hiervóór werd gedaan, geenszins onbegrijpelijk. Wanneer men, zoals de rechtbank op het voetspoor van de rechtbankdeskundigen heeft gedaan, slechts een beperkt aantal ritten per jaar op geringe afstand van de bedrijfsgebouwen van [eiser] c.s. in de "omrijschade" betrekt, is inderdaad dusdanig onaannemelijk dat inschakeling van een loonwerker aangewezen zou zijn, dat de beoordeling als "gesteld noch gebleken" zich enigszins opdringt. Voor de toevoeging ten overvloede (in de overweging van de rechtbank) over de vestigingsplaats van de loonwerker, geldt dan hetzelfde.
Dat brengt mij ertoe Middel 6 als ongegrond te beoordelen.
52. Daarmee heb ik, meen ik, alle voorgedragen klachten besproken (de door mij niet specifiek besproken alinea's uit de middelen bevatten geen concrete klachten).
Bij die bespreking heb ik Middel 5 als gegrond aangemerkt, zodat geconcludeerd zal worden als hieronder aangegeven.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In deze zinsnede geef ik geen vaststelling van de rechtbank weer, maar een op basis van "eigen" rekenwerk gevonden uitkomst. Zie overigens rov. 2.1 onder a - g en p. 6, tweede volle alinea (slot) van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De verklaring waarbij op de voet van art. 52 Ow cassatieberoep wordt ingesteld is blijkens de bij de cassatiedagvaarding gevoegde akte afgelegd op 27 maart 2007. Het bestreden vonnis is van 14 maart 2007. De bij art. 53 Ow voorziene dagvaarding is op 7 mei 2007 uitgebracht. Conform art. 52 lid 1 Ow, slotzin, is gedagvaard tegen 25 mei 2007.
3 Met dien verstande dat van de kant van [eiser] c.s. is volstaan met verwijzing naar de al in de cassatiedagvaarding gegeven toelichting.
4 Op de in alinea 1 van het middel aangegeven plaats, namelijk alinea 14 van de pleitnota.
5 In art. 20 van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (S. 316) waar alinea 7 van middel 1 naar verwijst, treft men dezelfde grenswaarde aan. Dit besluit is inmiddels ingetrokken. De desbetreffende waarden staan nu in Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. In § 4 van die Bijlage vindt men dezelfde grenswaarden als in het "oude" Besluit.
6 (Bijlage 2 bij) Bijlage 1 bij prod. 17 bij de akte overlegging producties bij het pleidooi van 11 december 2006; het gaat mij dan vooral om de laatste pagina van de bedoelde bijlage.
7 Scheltema - Storm in Hesen c.s., Schadevaststelling en de rol van de deskundige, 2008, nr. 6.6; Telders, nieuw voor oud, nr. 545, met verwijzing naar HR 22 januari 1992, NJ 1993, 114 (rov. 4.1).
8 Laatstelijk: HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.1 - 3.2.7, met verwijzing naar HR 20 februari 2004, NJ 2004, 409 m.nt. PCEvW; BR 2004, 880 m.nt. De Groot, rov. 3.2.
9 HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.7.
10 HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.5.
11 Ik verwijs voor dit begrip naar HR 14 juli 2006, NJ 2007, 596 m.nt. Van Wijmen, rov. 4; zie ook de noot van Van Wijmen, de noot van Van der Schans bij dit arrest in BR 2007, 44 en alinea's 3.9 - 3.11 van de conclusie van A - G Langemeijer; Telders, nieuw voor oud, 2006, nrs. 113 - 121 (maar zie reeds Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, 1968, nr. 122).
12 Als het gaat om de waardering van de schadeloosstelling. De onteigende is - het spreekt vanzelf, maar kan misschien toch beter worden uitgesproken - vrij om in werkelijkheid een andere keuze te maken, en om zich niet te richten naar de keuze die voor de schadebegroting wordt gehanteerd.
13 HR 7 september 2007, NJ 2008, 200 m.nt. Van Wijmen, rov. 3.5; HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.2; HR 27 juni 2001, NJ 2002, 528 m.nt. PCEvW, rov. 4.3; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3; HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.14; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2; HR 16 oktober 1968, NJ 1969, 362 m.nt. W.Bl., "O. met betrekking tot middel I" (p. 1078, l.k.).
14 Men moet er intussen op bedacht zijn dat rechtspraak en doctrine vooral betrekking hebben op een ander geval dan het hier aan de orde zijnde: namelijk op het geval dat de voortzetting ter plaatse bij voorbaat uitgesloten is (bijvoorbeeld: omdat het bedrijfsobject in zijn geheel wordt onteigend), en er onderzocht moet worden of voortzetting elders aangewezen is, dan wel liquidatie de meer in aanmerking komende optie is. Zoals in alinea 24 hierna te bespreken, zijn er redenen om de wegingsfactoren in het geval dat hier aan de orde is, te onderscheiden van die, die zich in de hier bedoelde bronnen voordeden.
15 HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.1 en 3.2; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3.
16 HR 7 september 2007, NJ 2008, 200 m.nt. Van Wijmen, rov. 3.5; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2.
17 HR 27 juni 2001, NJ 2002, 528 m.nt. PCEvW, rov. 4.3; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 2.2; HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW, rov. 3.14; HR 16 oktober 1968, NJ 1969, 362 m.nt. W.Bl., "O. met betrekking tot middel I" (p. 1078, r.k.).
18 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 31 - 38.
19 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 43 - 73.
20 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 74 - 83.
21 Pleitnota 11 december 2006, alinea's 84 - 90.
22 In alinea 16 van dit middel wordt ook, en passant, geklaagd dat de rechtbank geen aandacht zou hebben besteed aan de tevens tot het bedrijf van [eiser] c.s. behorende akkerbouw. Over dit onderwerp wordt echter in de stukken van de feitelijke instanties niet, of hoogstens met een enkel woord, gesproken. Dit verwijt moet daarom als misplaatst worden aangemerkt.
23 HR 9 mei 2003, NJ 2004, 137 m.nt. PCEvW, rov. 3.1 - 3.2; HR 5 februari 1997, NJ 1997, 290, rov. 3.3 - 3.5; HR 6 april 1994, NJ 1995, 728 m.nt. MB, rov. 3.2 - 3.4. (Alle drie deze beslissingen werden al in voetnoten 13 - 16 hiervóór aangehaald.)
24 Het middel voert in dit verband ook aan dat een gedeelte van het overblijvende dat als "de oksel" wordt aangeduid, (slechts) met het oog op art. 38 lid 2 Ow niet in de onteigening zou zijn betrokken. Men is geneigd deze stelling als onaannemelijk te beoordelen, gezien het feit dat het wél onteigenen van zaken slechts dan gerechtvaardigd is als redenen van algemeen belang met een zekere urgentie tot onteigening nopen. Kennelijk ontbraken die redenen, als het om de bedoelde "oksel" gaat.
Dit kan overigens gelaten worden voor wat het is: ik zie niet in hoe het onderhavige argument zou kunnen bijdragen tot ondersteuning van de hier besproken klacht(en).
25 Alinea 30 van Middel 4 bepleit een andere uitleg van het deskundigenbericht. Die uitleg is echter voorbehouden aan de "feitelijke" rechter.
26 Alinea 33 van dit middel houdt een niet-afgemaakte volzin in. Het lijkt mij intussen wel duidelijk wat de steller bedoeld heeft: het slechts vanaf de weg en overdag bekijken van de geitenstal(len) zou geen deugdelijke basis bieden voor een oordeel over de (nachtelijke) hinder van kunstlicht en/of autolampen van de snelweg. De rechtbank heeft dit klaarblijkelijk anders beoordeeld. Dat is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
27 Voor de waarschijnlijk zeer weinigen die deze uitdrukking niet kunnen plaatsen: bedoeld wordt een verweer, gericht tegen de vordering tot teruggave van een geleende Chinese vaas, dat ertoe strekt dat de vaas nooit aan de gedaagde geleend of verstrekt is; dat die vaas trouwens al door betrokkene is teruggegeven; en dat de vaas, toen hij werd uitgeleend, al onherstelbaar was beschadigd.
28 Ik denk dat het middel met juistheid veronderstelt dat de rechtbank dit gegeven mede te hulp heeft geroepen als aanwijzing dat de milieuproblemen ter plaatse ook door [eiser] c.s. zelf minder zwaar worden opgenomen dan in deze procedure werd verdedigd. Ik denk verder, dat een rechter een dergelijk gegeven in zijn beoordeling mag betrekken.
29 Het middel verwijst in alinea 38 ook naar lichthinder, maar volgens mij is daarop in de stukken bij de rechtbank in dit verband geen beroep gedaan (zie bijvoorbeeld alinea 77 van de pleitnota van de kant van [eiser] c.s. van 11 december 2006, waar het middel mede naar verwijst).
30 Ik verwijs opnieuw naar HR 21 november 2008, rechtspraak.nl LJN BF0415, rov. 3.2.5.
31 Zoals in voetnoot 7 hiervóór aangegeven, is de onteigeningsrechter verplicht om ambtshalve, en eventueel met voorbijgaan aan de partijstellingen, de schadevergoeding vast te stellen waar de onteigende recht op heeft. Dat betekent echter niet dat de waarborgen voor een eerlijke procesgang, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor, in het onteigeningsgeding niet ten volle zouden gelden. Met die waarborgen is het uitgangspunt dat het middel hier lijkt te betrekken, niet te verenigen.
32 Bijlage 2 bij prod. 27 in het dossier van [eiser] c.s.
33 Stuk nr. 35 in het B-dossier; door mij in het A-dossier niet aangetroffen.
34 Ik word in die indruk bevestigd door het feit dat de notitie verwijst naar de "door ing. Lardinois berekende omrijschade" en dat het partijdeskundigenrapport over dat onderwerp inderdaad vermeldt dat het door ing. Lardinois is opgesteld.
35 De klacht van alinea 45 van het middel, die erop neerkomt dat onbegrijpelijk zou zijn dat dit stuk zo zou mogen worden uitgelegd, lijkt mij dan ook ondeugdelijk.
36 Zie opnieuw HR 14 juli 2006, NJ 2007, 596 m.nt. PCEvW; BR 2007, 44 m.nt. V. d. Schans, rov. 4. De in het middel in alinea 45, slot, aangewezen vindplaats in de stukken verdedigt een redenering die samenvalt met, of aansluit bij, de hier door mij hier verworpen gedachtegang. De op deze plaats door het middel verdedigde klacht acht ik daarom onjuist.
Overigens was in de pleitnota namens [eiser] c.s. op de eerder aangehaalde plaats (namelijk: in alinea 95) specifiek verwezen naar de bijlage bij het nadere partijdeskundigenrapport (waarin de berekeningen van ing. Lardinois zijn opgenomen), maar niet naar de thans in cassatie aangehaalde plaats uit het rapport waar de bijlage bij hoort. Als men bij pleidooi honderden pagina's aan producties overlegt en bespreekt - zoals in deze zaak gebeurd is - gaat het te ver om van de rechter te verwachten dat die ook alle niet concreet aan iedere besproken stelling ten grondslag gelegde passages uit de producties opmerkt en in zijn motivering betrekt. Zou men dat wel verlangen, dan is wat mij betreft ondenkbaar dat er ooit een motivering tot stand zou komen die aan deze eis zou beantwoorden.
Uitspraak 13‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schade die geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening en daardoor niet als bijkomende onteigeningsschade voor vergoeding in aanmerking komt; Onteigeningswet voorziet niet in vergoeding van nadelen die niet door de onteigening of door het werk op het onteigende doch door de uitvoering van het werk daarbuiten worden veroorzaakt; procesrecht; rechter mag zijn oordeel niet ten nadele van een der partijen baseren op bescheiden of andere gegevens uit een andere (kortgeding)procedure waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
13 februari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/151HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Nadat de rechtbank Roermond op verzoek van de Staat bij beschikkingen van 7 en 15 juli 2004 op de voet van art. 54a Ow. een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft de Staat bij exploot van 12 augustus 2004 [eiser] doen dagvaarden voor die rechtbank en ten algemenen nutte, ten behoeve van de aanleg van een gedeelte van de autosnelweg rijksweg 73-Zuid Venlo-Echt, tussen km 160.000 ten zuiden van de Hoverheideweg en km 164.700 nabij de Venweg, met bijkomende werken, in de gemeente Venlo (Belfeld), gevorderd ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van een zevental in de dagvaarding nader omschreven perceelsgedeelten ter grootte van in totaal 04.48.07 ha van een drietal als bouwland en weiland omschreven percelen, kadastraal bekend gemeente Belfeld, sectie [A], nr. [001], sectie [A] nr. [002], en sectie [A] nr. [003], waarvan [eiser] bij Koninklijk Besluit van 15 augustus 2003, nr. 03.003264 (Stcrt. No. 177) als eigenaar is aangewezen, onder aanbieding van een schadeloosstelling van € 449.988,-- en met een bijkomend aanbod om aan [eiser] ca. 2.68.77 ha compensatiegrond te verkopen en te leveren voor € 100.370,--. Bij vonnis van 10 november 2004, dat op 30 december 2004 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het door de Staat aan [eiser] te betalen voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 404.989,20, bepaald dat de Staat aan [eiser] voor voldoening van het restant van de aangeboden schadeloosstelling, te weten het bedrag van € 44.998,80, zekerheid dient te stellen door middel van een bankgarantie, dat de Staat het bijkomend aanbod gestand zal doen en een datum bepaald voor de neerlegging ter griffie van het definitieve deskundigenrapport.
Bij vonnis van 14 maart 2007 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor de ontneming van het onteigende, door de Staat aan [eiser] verschuldigd, vastgesteld op € 580.230,--.
Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 14 maart 2007 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 11 december 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De in de middelen 1-4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2 [Eiser] heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor de rechtbank betoogd, onder meer en kort gezegd, dat gebleken is dat de gemeente Venlo opdracht heeft gegeven om de Molenbeekweg te verbreden en dat de verbrede Molenbeekweg zal dienen als aan- en afvoerroute voor de achtergelegen zandgroeve, dat de als gevolg daarvan te verwachten toename van het zware vrachtverkeer over die weg voor extra geluidhinder en verslechtering van de luchtkwaliteit op het na onteigening overblijvende zal zorgen en dat daarom de conclusie van de deskundigen dat de zandwinning geen invloed heeft op de exploitatie van het bedrijf van [eiser] veel te voorbarig is en waarschijnlijk onjuist.
3.3 De rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld dat de aanwezigheid van de zandgroeve en de gevolgen daarvan voor de ondernemingen van [eiser] geen gevolg van de onderhavige onteigening zijn en daarom buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Weliswaar is er een strook grond van [eiser] langs de Molenbeekweg onteigend, maar die onteigening was noodzakelijk voor de aanpassingen aan die weg vanwege de aanleg van de A73 en de als gevolg daarvan noodzakelijke bijkomende werkzaamheden. De Staat heeft, aldus de rechtbank, ter zitting benadrukt dat de verbreding van de Molenbeekweg noodzakelijk was voor de ontsluiting van het bedrijf van [eiser] en een ander bedrijf en geheel los staat van de zandgroeve. Op grond hiervan oordeelde de rechtbank dat naast de waardevermindering van het overblijvende, geen sprake is van bijkomende schade.
3.4 Middel 5 klaagt dat dit oordeel in het licht van de stellingen van [eiser] onbegrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht faalt. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de strook grond langs de Molenbeekweg is onteigend ten behoeve van de door de aanleg van de A73 nodig geworden ontsluiting van het bedrijf van [eiser] en een ander bedrijf, en dat daarom de schade die [eiser] zou kunnen lijden ten gevolge van het na verbreding van die weg daarvan gemaakte gebruik als afvoerroute voor zand uit de zandgroeve, geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening zodat die schade niet als bijkomende onteigeningsschade voor vergoeding in aanmerking komt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de in nr. 40 van het middel aangewezen stellingen van [eiser], waarin [eiser] voornamelijk de ernst van de door hem verwachte overlast als gevolg van het zandtransport over de Molenbeekweg benadrukt en verwijst naar een door hem tegen de gemeente Venlo gevoerde kortgedingprocedure waarin hij stillegging van de werk-zaamheden tot verbreding van die weg vorderde.
3.5 Voor zover het middel het oordeel van de rechtbank temeer onbegrijpelijk acht omdat de rechtbank ambtshalve bekend zou moeten zijn met gegevens die in die kort-gedingprocedure aan de orde zijn geweest, miskent het dat het de rechter niet vrijstaat zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, te baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
3.6 Middel 6 klaagt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de omrijschade, die door de rechtbank, in het voetspoor van de deskundigen, is begroot op € 100,-- per jaar. De rechtbank heeft met de in nr. 43 van het middel geciteerde volzin tot uitdrukking gebracht dat de door [eiser] gestelde omrijschade ten bedrage van (gekapitaliseerd) € 117.000,-- niet aanvaardbaar is, nu die berust op een berekening waarin niet alleen omrijschade is begroot die het gevolg is van het verlies van de onteigende perceelsgedeelten maar ook omrijschade die het gevolg is van het vervallen van de (oude) Venweg, die in de nieuwe situatie niet meer is verbonden met het ten westen van de A73 liggende deel van die weg. Dit oordeel, dat moet worden begrepen in samenhang met de door de rechtbank klaarblijkelijk gehuldigde, en juiste, opvatting dat de Onteigeningswet niet voorziet in vergoeding van nadelen die niet door de onteigening of door het werk op het onteigende doch door de uitvoering van het werk daarbuiten worden veroorzaakt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 februari 2009.