Zie r.ov. 2.3 en 2.80 van het vonnis van 4 april 2007; paragraaf 39 van het advies van deskundigen.
HR, 06-02-2009, nr. 07/11297
ECLI:NL:HR:2009:BG5056
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-02-2009
- Zaaknummer
07/11297
- LJN
BG5056
- Roepnaam
Schiphol/Chipshol
- Vakgebied(en)
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5056, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2009
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBHAA:2005:AS2352
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBHAA:2008:BC2989
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7082
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5056
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBHAA:2007:BA2309
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4058
ECLI:NL:HR:2009:BG5056, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑02‑2009; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2008:BC2989, Niet ontvankelijk
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4058, Niet ontvankelijk
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7082, Niet ontvankelijk
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2005:AS2352, Niet ontvankelijk
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2007:BA2309, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5056
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 139 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2010, 139 met annotatie van H.J. Snijders
Conclusie 06‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Provisioneel vonnis dat een voorlopige voorziening bevat in de vorm van een toekenning van een voorschot op een in een vonnis in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad toegewezen vordering verliest zijn werking en wordt vervangen door de definitieve beslissing in de hoofdzaak; niet-ontvankelijkheid in cassatie.
Rolnr. 07/11297
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 november 2008
Conclusie inzake:
Luchthaven Schiphol N.V.
tegen
Chip(s)hol III B.V.
In deze zaak is thans uitsluitend de ontvankelijkheid van de Luchthaven in het door haar ingestelde cassatieberoep tegen het provisionele vonnis alsmede twee andere tussenvonnissen van de rechtbank aan de orde. In het door Chipshol tegen het provisionele vonnis ingestelde cassatieberoep (rolnummer 07/10596) concludeer ik heden eveneens.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij akte van 22 december 1993 heeft verweerster in cassatie, Chipshol, de economische eigendom verkregen van een aan het terrein van eiseres tot cassatie, de Luchthaven, grenzend stuk grond ter grootte van 38,5 ha, het Groenenbergterrein.
1.2 Op het moment van de overdracht van het economische eigendom had het Groenenbergterrein de bestemming "agrarische doeleinden". De gemeente Haarlemmermeer heeft bij besluit van 4 juli 2000 de bestemming gewijzigd in "bedrijfsdoeleinden I", welk besluit op 4 september 2002 onherroepelijk is geworden.
1.3 Het Groenenbergterrein viel vanwege haar ligging nabij luchthaven Schiphol onder de werking van artikel 38 van de Luchtvaartwet(2), welk artikel tot 20 februari 2003(3) op die situatie van kracht was.
1.4 Chipshol heeft op 22 november 2002 vergunningen aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het Groenenbergterrein.
De verzochte vergunningen zijn op 11 februari 2003 door de gemeente verleend.
1.5 Op 16 januari 2003 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in de Staatscourant kennis gegeven van het voornemen tot toepassing van art. 38 LVW op het Groenenbergterrein.
1.6 Vervolgens heeft Chipshol op 13 februari 2003 vergunningen aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer voor het bouwen van bedrijfshallen en een kantoorpand op het Groenenbergterrein.
Deze vergunningen zijn op 6 mei 2003 verleend.
1.7 Bij besluit van 19 februari 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 februari 2003(4), heeft de staatssecretaris de bouwmogelijkheden op het Groenenbergterrein op grond van art. 38 LVW beperkt (hierna het bouwverbod).
1.8 Chipshol heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het bouwverbod, maar dat bezwaar naderhand ingetrokken(5).
1.9 Bij de hoofdzaak inleidende dagvaarding van 16 september 2003 heeft Chipshol de Luchthaven gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd dat de Luchthaven, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 97.200.000,--, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2003, althans vanaf de datum van verzuim, althans vanaf 16 september 2006 tot de dag van voldoening.
1.10 Aan deze vordering heeft Chipshol ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van het bouwverbod schade heeft geleden die de Luchthaven moet vergoeden op grond van het bepaalde in art. 50 LVW, welk artikel tot 20 februari 2003 van toepassing was.
1.11 Bij tussenvonnis van 12 januari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Luchthaven de door Chipshol ten gevolge van het bouwverbod geleden schade moet vergoeden en dat de rechtbank daaromtrent behoefte heeft aan deskundige voorlichting.
1.12 Nadat de rechtbank bij vonnis van 30 maart 2005 drie deskundigen had benoemd, die op 5 juli 2006 schriftelijk bericht hebben uitgebracht, heeft de rechtbank bij vonnis van 4 april 2007 overwogen dat geen van de deskundigen voor niet onpartijdig wordt gehouden en dat het advies van de deskundigen op drie onderdelen niet of niet volledig wordt gevolgd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in beginsel vaststaat dat de Luchthaven ten minste een bedrag van (€ 17.350.000,-- plus € 470.000,-- minus 10% =) € 16.000.000,-- aan Chipshol dient te voldoen als schadeloosstelling in de zin van artikel 50 LVW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2003 tot de dag van voldoening. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de rechtbank ten slotte partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de door Chipshol opgevoerde belastingschade.
1.13 Vervolgens heeft Chipshol het in dit cassatieberoep van belang zijnde incident opgeworpen en bij akte tevens houdende incidentele conclusie houdende een provisionele vordering van 2 mei 2007 - kort gezegd - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank de Luchthaven veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 19.000.000,--, te voldoen binnen één week na betekening van het veroordelend vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- voor iedere dag dat de Luchthaven in gebreke blijft aan de betalingsveroordeling te voldoen.
1.14 Aan deze provisionele vordering heeft Chipshol onder andere ten grondslag gelegd dat de hoofdprocedure zeer moeizaam verloopt waardoor zij - ten gunste van haar concurrenten - al meer dan vier jaar wordt geremd in het exploiteren van haar onderneming, dat de eventuele aanspraak van de Luchthaven op terugbetaling van de waardestijging van Chipshols grond als gevolg van een toekomstige opheffing van het bouwverbod gering van omvang is en bovendien voldoende is verzekerd door de waarde van die grond en dat zij voorts een spoedeisend belang heeft bij de betaling van de reeds bij eindbeslissing bepaalde schadeloosstelling.
1.15 De Luchthaven heeft gemotiveerd verweer gevoerd en - kort gezegd - primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Chipshol en subsidiair tot toewijzing van een aanzienlijk lager bedrag. Daarnaast heeft de Luchthaven verzocht, gelet op het reële risico dat Chipshol het voorschot op enig moment niet meer zal kunnen terugbetalen, dat Chipshol bij geheel dan wel gedeeltelijke toewijzing van haar incidentele vordering (volledige) zekerheid - in de vorm van een onvoorwaardelijke bankgarantie - dient te stellen.
1.16 Bij (provisioneel) vonnis in het incident van 13 juni 2007 heeft de rechtbank de Luchthaven voor de duur van het geding veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis een voorschot van € 19.000.000,-- aan Chipshol te voldoen. De rechtbank heeft voorts deze betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard nadat in opdracht van Chipshol en ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie voor een bedrag van in totaal € 21.500.000,-- is afgegeven.
1.17 De voorzieningenrechter te Haarlem heeft bij vonnis van 17 juli 2007(6) voorshands bepaald dat Chipshol mag overgaan tot executie van het vonnis van de rechtbank van 13 juni 2007, nadat in haar opdracht ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie is afgegeven die voldoet aan de in dat vonnis genoemde voorwaarden. Over de inhoud van de voorwaarden van de bankgarantie is doorgeprocedeerd in appel, hetgeen heeft geleid tot een arrest van het gerechtshof te Amsterdam(7).
1.18 De rechtbank heeft op 30 januari 2008 een eindvonnis gewezen, waarin de Luchthaven is veroordeeld tot betaling aan Chipshol van € 16.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente(8). Voorts heeft de rechtbank bepaald dat Chipshol zekerheid dient te stellen. Tegen dit vonnis hebben beide partijen cassatieberoep ingesteld.
1.19 De Luchthaven heeft tegen de tussenvonnissen van 12 januari 2005 en van 4 april 2007 alsmede tegen het provisionele vonnis van 13 juni 2007 tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld.
Chipshol heeft in haar conclusie van antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
Bij conclusie van antwoord in het incident tot niet-ontvankelijkheidverklaring heeft de Luchthaven geconcludeerd tot verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid.
Bij rolbeslissing van 5 oktober 2007 is het partijen toegestaan om de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Luchthaven vooraf en afzonderlijk uit te procederen.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij hebben gere- en gedupliceerd.
2. De ontvankelijkheid
2.1 In de ter griffie van de rechtbank Haarlem afgelegde verklaring heeft de Luchthaven meegedeeld dat zij cassatieberoep instelt tegen het provisionele vonnis van 13 juni 2007. In de cassatiedagvaarding is het beroep uitgebreid tot de tussenvonnissen van de rechtbank van 12 januari 2005 en van 4 april 2007.
Chipshol heeft in haar conclusie van antwoord aangevoerd dat de Luchthaven niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat (i) tegen de niet provisionele tussenvonnissen geen tussentijds cassatieberoep mogelijk is en (ii) het cassatieberoep tegen het provisionele vonnis faalt bij gebrek aan belang nu de Luchthaven ruim voor het doen uitbrengen van de cassatiedagvaarding de bankgarantie van Chipshol heeft ontvangen en aanvaard.
2.2 Alvorens op de niet-ontvankelijkheidsverweren in te gaan schets ik allereerst het juridisch kader, meer in het bijzonder de procesrechtelijke regels van de Luchtvaartwet, het provisionele vonnis en de regel dat een toegestaan cassatieberoep tegen een tussenuitspraak de eerdere tussenuitspraken 'meetrekt'.
Luchtvaartwet
2.3 De huidige en op deze zaak van toepassing zijnde Luchtvaartwet (hierna: LVW) is de Wet van 15 januari 1958, Stb. 1985, 47, houdende nieuwe regelen omtrent de luchtvaart. Deze wet verving de Luchtvaartwet 1926(10). Het ontwerp van laatstgenoemde wet had een parlementaire behandeling van vijftien jaar (reeds op 31 oktober 1911 werd door de regering een voorlopige regeling van het verkeer met vliegtuigen en luchtschepen aan de Tweede Kamer aangeboden) en onderging talloze wijzigingen die verband hielden met de voortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van de luchtvaart(11).
2.4 In het eerste wetsontwerp kwam een regeling ten behoeve van een verbod op het aanwezig hebben van belemmeringen op terreinen rond luchthavens niet voor, noch de schadeloosstelling. Bij Nota van Wijziging werd gelet op het gegeven dat inmiddels de behoefte aan veiligheidsvoorschriften was gegroeid, vervolgens een nieuw art. 12 voorgesteld dat in de leden 1 en 2 een bouwverbod inhield voor bouwwerken en houtgewas binnen een afstand van 400 en 600 meter van een vliegveld, alsmede een nieuw art. 14 over schadeloosstelling. De artikelen betreffende het bouwverbod werden (groten)deels ontleend aan het ontwerp van wet houdende regeling inzake vaststelling van een bouwverbod op gronden langs Rijkswegen(12).
2.5 In genoemde Nota van Wijziging werd tevens in de art. 16 en 17 een rechtsgang voorgesteld voor belanghebbenden die werden getroffen door het verbod van art. 12. Voorts werd in art. 18 bepaald dat op dit geding de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing waren, voor zover daarvan niet was afgeweken(13).
In de Memorie van Antwoord(14) kwam het de betrokken bewindslieden (van Verkeer en Waterstaat, Financiën, Justitie, Oorlog en Marine) bij nadere overweging echter gewenst voor hier niet de gewone procedure te volgen, maar een eenvoudigere en snellere procedure, namelijk de onteigeningsprocedure, en werden enkele (gewijzigde) artikelen van de Onteigeningswet overgenomen. Bij nader gewijzigd ontwerp van wet(15) is de procesrechtelijke regeling daarop aangepast en werd in art. 20 bepaald dat op het geding betreffende de schadeloosstelling de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, voor zover de bepalingen in deze wet gesteld of toepasselijk verklaard, daarvan niet afwijken en verder de in dat artikel genoemde bepalingen van de Onteigeningswet.
Het artikel is uiteindelijk vernummerd tot art. 39 (Luchtvaartwet oud).
2.6 Bij de wet van 12 december 1935 tot wijziging van de Luchtvaartwet 1926(16) is de procesrechtelijke regeling gedeeltelijk herzien en vernummerd tot art. 40. In het derde lid van dit artikel werd het voorschrift opgenomen dat tegen het vonnis geen hoger beroep openstaat, terwijl het vierde lid bepaalde dat beroep in cassatie binnen veertien dagen (was drie dagen) na de uitspraak moet worden ingesteld door een verklaring ter griffie van de arrondissementsrechtbank die het vonnis heeft gewezen.
2.7 Vervolgens heeft de wetgever in 1958(17) gekozen voor de vaststelling van een geheel nieuwe Luchtvaartwet(18), waarbij art. 40 Luchtvaartwet (oud) is vernummerd tot het huidige - praktisch - gelijkluidende art. 54:
1. De arrondissements-rechtbank kan in het geding, na overleg met partijen, een of drie deskundigen benoemen. De artikelen 27, tweede lid, 28, 29, eerste en tweede lid, 30-37 van de Onteigeningswet vinden overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat overal in die artikelen "derde belanghebbenden" vervangen wordt door: "belanghebbenden".
2. Op het geding zijn overigens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
3. Tegen het vonnis staat hoger beroep niet open.
4. Beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de uitspraak worden ingesteld. Het wordt ingesteld door een verklaring ter griffie van de arrondissements-rechtbank, die het vonnis heeft gewezen.
5. Artikel 53 van de Onteigeningswet is van toepassing.
2.8 Kort gezegd bepaalt art. 50 LVW dat de schade van de onder a-d genoemde rechthebbenden op terreinen, die door het verbod van art. 38 LVW worden getroffen, door de exploitant van het luchtvaartterrein wordt vergoed en bevat art. 54 LVW voorschriften voor het geding tot schadeloosstelling. De van toepassing verklaarde artikelen van de Onteigeningswet houden bepalingen in omtrent de (processuele) rol van de rechtbank, partijen en van belanghebbenden bij de totstandkoming van het deskundigenbericht en de vaststelling van de omvang van de schadeloosstelling. Voor het overige zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing verklaard.
2.9 De Luchtvaartwet bevat geen voorziening op het punt van provisionele vonnissen en van tussentijds cassatieberoep tegen tussenvonnissen. Hiervoor dient aansluiting te worden gezocht bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het provisionele vonnis
2.10 Art. 223 Rv. bepaalt dat een procespartij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter voor de duur van het geding een voorlopige voorziening zal treffen (lid 1) en dat deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering (lid 2). Daarmee zijn de belangrijkste kenmerken gegeven. Evenals zijn voorloper in art. 51 Rv. oud is de provisionele vordering van art. 223 Rv. naar zijn aard niet gericht op de verkrijging van een definitieve beslissing over de rechtspositie van partijen, maar op het treffen van een maatregel van voorlopige aard door de rechter bij wie de hoofdzaak aanhangig is(19). Bij het geven van een beslissing in de hoofdzaak is de rechter niet gebonden aan zijn - naar hun aard voorlopige - beslissingen in het provisionele vonnis(20).
2.11 In het algemeen wordt de provisionele vordering in de inleidende dagvaarding opgenomen. Het staat partijen evenwel vrij in elk stadium van de procedure een voorlopige voorziening te vorderen. In deze zaak heeft Chipshol de provisionele vordering ingesteld nadat de rechtbank bij eindbeslissing in haar derde tussenvonnis had overwogen dat in beginsel vaststaat dat de Luchthaven ten minste een bedrag van € 16.000.000,-- aan Chipshol dient te voldoen als schadeloosstelling in de zin van art. 50 LVW. De vordering kan strekken tot toewijzing van hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd of van een gedeelte hiervan(21). Ook hiervan is in de onderhavige zaak sprake.
Tussentijds cassatieberoep
2.12 Art. 401a Rv. bepaalt dat van uitspraken waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd, beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat de einduitspraak is gewezen. Het regime voor een provisionele uitspraak wijkt daarmee af van dat voor de overige tussenuitspraken (zie lid 2). De ratio van deze uitzondering op de hoofdregel is volgens Hammerstein(22) dat het gaat om een ingrijpende beslissing die al dan niet vooruitloopt op de beslissing in de hoofdzaak.
De rechter kan tussentijds beroep tegen zijn provisionele uitspraak niet uitsluiten(23).
2.13 Met betrekking tot de overige tussenuitspraken was vaste rechtspraak dat indien een tussenuitspraak, waarvan appel is uitgesloten, wordt gevolgd door een tussenuitspraak waarvan appel niet is uitgesloten, tussentijds beroep openstaat tegen beide tussenuitspraken(24). Achterliggende gedachte is dat zodra de continuïteit van de instantie is doorbroken omdat van een tussenvonnis tussentijds hoger beroep is opengesteld, het uit een oogpunt van proceseconomie van belang is dat een procespartij tegelijkertijd zijn bezwaren tegen eerdere tussenvonnissen aan de hogere rechter kan voorleggen, zodat de procedure niet te zeer versnipperd raakt in de hogere instantie(25). Deze rechtspraak heeft onder het huidige procesrecht zijn gelding behouden(26).
Overigens gaat Mollema(27) nog een stap verder door te stellen dat de eerdere tussenuitspraken niet alleen in appel mogen worden betrokken, maar ook moeten worden betrokken om procesrechtelijke complicaties te voorkomen.
2.14 Zoals gezegd heeft Chipshol in haar conclusie van antwoord allereerst aangevoerd dat de Luchthaven niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep omdat tegen de niet provisionele tussenvonnissen geen tussentijds cassatieberoep mogelijk is.
2.15 Dit betoog treft m.i. doel.
Hoewel de voorlopige voorziening van art. 223 en de hoofdzaak uiteraard wel verband met elkaar hebben, te weten het verband van art. 223 lid 2 Rv., staat de provisionele voorziening in die zin los van de hoofdzaak dat de rechter in de hoofdzaak niet gebonden is aan zijn eindbeslissingen in het provisioneel vonnis. De provisionele beslissing dient m.i. dan ook wat betreft het instellen van tussentijds beroep ten opzichte van de hoofdzaak te worden beschouwd als een afzonderlijke procedure(28).
2.16 Als beide procedures in zoverre als afzonderlijk hebben te gelden, is er ook geen sprake van versnippering van de procedure in hogere instantie indien van het provisionele vonnis wel tussentijds cassatieberoep openstaat en van de overige tussenvonnissen van de rechtbank niet. De ratio van de regel dat het wel toegestane tussentijdse beroep van een tussenvonnis de daaraan voorafgaande tussenvonnissen 'meetrekt' is dan niet aanwezig. Daarnaast is geen sprake van een onwenselijke splitsing van de berechting van met elkaar samenhangende vorderingen die mogelijkerwijs tot tegenstrijdige beslissingen leiden(29). Noch de goede procesorde, noch de proceseconomie is derhalve in het geding.
2.17 Het verweer van de Luchthaven(30) dat het provisionele vonnis geen zelfstandige motivering bevat van de toewijzing van het bedrag, maar teruggrijpt op in de tussenvonnissen gegeven motiveringen doet - wat er zij van de juistheid - aan het voorgaande niet af, maar levert hooguit een klacht op over de motivering van het provisionele vonnis. De bezwaren tegen de oordelen in de tussenvonnissen zelf komen aan de orde in het - inmiddels ingestelde - cassatieberoep tegen het eindvonnis, waarbij de Luchthaven tevens beroep tegen die tussenvonnissen heeft ingesteld.
2.18 De Luchthaven dient mitsdien voor wat betreft de middelen 1 tot en met 3 tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 12 januari 2005 en 4 april 2007 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Middel 4 bouwt voort op het slagen van de middelen 1 tot en met 3 en volgt mitsdien de voorgaande onderdelen.
2.19 Chipshol heeft in de tweede plaats gesteld dat de Luchthaven niet-ontvankelijk is in haar tussentijds cassatieberoep tegen het provisionele vonnis nu het belang bij behandeling van de klacht van de Luchthaven over de door de rechtbank gemaakte koppeling van de zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is komen te ontvallen doordat de Luchthaven op 18 juli 2007 de door het provisionele vonnis gelaste zekerheid heeft ontvangen en aanvaard(31).
2.20 Ter gelegenheid van de schriftelijke toelichting heeft de Luchthaven primair betoogd dat de stellingname van Chipshol zich niet leent voor een behandeling in dit incident, omdat het een inhoudelijke betwisting vormt van een van de elementen die voor toewijzing van het gevorderde vereist zijn. Subsidiair heeft de Luchthaven betoogd dat zij belang heeft bij haar cassatieberoep op een viertal gronden.
2.21 Ik meen dat de Luchthaven niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar cassatieberoep tegen het provisionele vonnis, maar om andere redenen, te weten (i) omdat m.i. de rechtskracht/werking van een provisioneel vonnis eindigt indien in de hoofdzaak eindvonnis is gewezen althans (ii) het provisionele vonnis is uitgewerkt indien in de hoofdzaak bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis is beslist. Ik werk dit hieronder uit.
2.22 Inmiddels heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. Bij vonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank in de hoofdzaak de Luchthaven uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente en heeft de rechtbank bepaald dat Chipshol binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan de Luchthaven een deugdelijke bankgarantie dient te verstrekken als in het vonnis omschreven onder gelijktijdige teruggave door de Luchthaven aan Chipshol van de door de Rabobank afgegeven bankgarantie van 18 juli 2007, dan wel van de nadien daarvoor in de plaats gestelde bankgarantie.
2.23 De Luchthaven heeft, evenals Chipshol in het door haar ingestelde cassatieberoep tegen het provisionele vonnis (rolnummer 07/10596)(32), betoogd dat de voorlopige voorziening haar kracht behoudt totdat de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, en dus thans nog geldt nu tegen het eindvonnis cassatieberoep is ingesteld. Daarvoor wordt dan verwezen naar de parlementaire geschiedenis van art. 223 Rv.(33).
In de Memorie van Toelichting is het volgende opgemerkt:
"Artikel 2.9.16 [Art. 223 Rv] stelt in het eerste lid de mogelijkheid voorop om een voorlopige voorziening te vragen voor de duur van het geding. Hiermee is aangegeven dat, hoewel een voorlopige voorziening in de regel - behoudens hoger beroep van het provisionele vonnis - haar werking behoudt totdat de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde is gegaan, zij eveneens haar werking verliest indien de hoofdzaak wordt ingetrokken."(34).
2.24 M.i. heeft de wetgever in deze toelichting onvoldoende oog gehad voor het onderscheid tussen rechtskracht (werking) van een (eind)vonnis en kracht van gewijsde(35). Een vonnis heeft rechtskracht die vervalt indien het vonnis door de hogere rechter wordt vernietigd en die definitief wordt indien niet binnen de daarvoor gestelde termijn een rechtsmiddel is ingediend, waarmee de uitspraak kracht van gewijsde krijgt. Het instellen van een rechtsmiddel tegen een eindvonnis schorst de executie ervan, en niet de werking, tenzij het eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard; dan wordt door het instellen van een rechtsmiddel ook de executie niet geschorst.
2.25 Indien - zoals in het onderhavige geval - de rechter die het provisionele vonnis heeft gewezen op de hoofdzaak heeft beslist, dient m.i. de werking van het provisionele vonnis te zijn geëindigd(36). Men zou dit enigszins kunnen vergelijken met de in hoger beroep geldende regel dat als een vonnis of beschikking in hoger beroep wordt vernietigd, deze vernietiging onmiddellijk rechtskracht krijgt waarmee de uitspraak van de hogere rechter in de plaats komt van die van de lagere rechter(37). Ik meen dat de einduitspraak in de hoofdzaak in de plaats dient te komen van de provisionele uitspraak.
Indien een provisionele uitspraak nog zou doorwerken indien in de hoofdzaak een einduitspraak is gewezen, dan zouden beide uitspraken tegelijk rechtskracht hebben. Dit moet worden voorkomen, mede om verwarring bij de executie te voorkomen. Stel dat een partij in het provisioneel vonnis is veroordeeld tot veroordeling van een voorschot op de door de wederpartij gevorderde schadevergoeding en na bewijslevering bij eindvonnis wordt beslist dat de grondslag voor schadevergoeding ontbreekt of meer algemeen het eindvonnis een andere, mindere veroordeling inhoudt dan het provisionele vonnis. Waarom zou in dergelijke gevallen de provisie blijven gelden totdat het eindvonnis in kracht van gewijsde is gegaan? Wat dient een partij te doen in het geval de deurwaarder zowel het provisionele vonnis als het eindvonnis komt betekenen? Ik kan geen bevredigend antwoord bedenken op de eerste vraag en het antwoord op de tweede vraag dient m.i. te zijn dat de veroordeelde partij aan het eindvonnis moet voldoen en niet aan het provisionele vonnis(38).
M.i. doet de opvatting dat de provisie tegelijkertijd met het wijzen het eindvonnis eindigt ook het meeste recht aan de strekking van het voorschrift dat de voorlopige voorziening voor de duur van het geding zal worden getroffen (art. 223 lid 1 Rv.), waarbij ik 'geding' dan opvat als 'instantie'. Wel is de consequentie dat in hoger beroep eventueel een nieuwe voorlopige voorziening moet worden gevraagd voor de dan lopende procedure. Ik acht dat niet onoverkomelijk.
2.26 Ook de rechtbank heeft m.i. de als voorlopige voorziening gegeven veroordeling verdisconteerd in haar eindvonnis. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 2.32) dat de tenuitvoerlegging van de provisionele veroordeling van de Luchthaven tot betaling van een voorschot van € 19 miljoen aan Chipshol tevens geldt als gedaan ter voldoening aan de betalingsveroordeling van de Luchthaven in de einduitspraak, zodat alleen het meerdere - in verband met de wettelijke rente - nog door de Luchthaven dient te worden voldaan.
2.27 Voor zover Uw Raad echter van oordeel zou zijn dat het provisionele vonnis nog werking heeft nadat in de hoofdzaak is beslist, meen ik - subsidiair - dat aansluiting dient te worden gezocht bij de gangbare opvatting over het tijdstip waarop een in kort geding gegeven verbod vervalt door een - anders luidende - bodemuitspraak.
Met betrekking tot de verhouding tussen de voorlopige voorziening in kort geding en de einduitspraak van de bodemrechter heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 mei 1998, NJ 1999, 569 m.nt. HJS geoordeeld dat een in kort geding gegeven verbod met dwangsom als gevolg van de uitspraak van de rechter in het bodemgeding vervalt, indien die uitspraak meebrengt dat de grondslag aan het in kort geding gegeven verbod komt te ontvallen, alsmede indien de rechter in het bodemgeding zonder aantasting van de grondslag het in kort geding gegeven verbod opheft of door een ander verbod vervangt. Bij beschikking van 29 juni 2001, NJ 2002, 6 m.nt. JdB heeft de Hoge Raad het geven van voorzieningen "totdat de rechter in de bodemprocedure definitief ten aanzien van het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft beslist" aldus verstaan dat de voorzieningen zijn verleend voor de periode totdat de rechtbank in de bodemprocedure ten aanzien van het ouderlijk gezag een eindbeschikking zou hebben gegeven, nu dit het meest aansluit bij het systeem van de wet.
2.28 In zijn noot onder het arrest van 15 mei 1998, NJ 1999, 569 heeft H.J. Snijders de vraag besproken op welk moment een in kort geding gegeven verbod vervalt door een anders luidende bodemuitspraak. De overheersende opvatting(39) is dat de kort gedingvoorziening vervalt op het moment dat een uitvoerbaar bij voorraad gedane bodemuitspraak wordt gedaan en voor het geval de bodemuitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, op het moment dat de deze in kracht van gewijsde gaat.
2.29 Volgens Hugenholtz/Heemskerk(40) zijn tegen deze opvatting de volgende bezwaren aan te voeren: (a) als het bodemvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zijn er tegelijkertijd twee - eventueel, toevoeging W-vG - tegenstrijdige vonnissen die beide de rechtstoestand bepalen en beide voor executie vatbaar zijn; (b) als het bodemvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, omdat het gevorderde verbod daarin is afgewezen, waarna appel wordt ingesteld, zou het kort gedingvonnis met verbod en dwangsom nog jaren van kracht kunnen blijven en (c) uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan niet dienen om de werking van een eerder in geding gewezen vonnis te beïnvloeden of uit te schakelen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, onderschrijf ik deze kritiek.
2.30 Den Besten(41), die wel signaleert dat er een verschil is tussen uitvoerbaar bij voorraadverklaring en kracht van gewijsde, komt het logisch voor dit regime ook voor de provisionele vordering te laten gelden zodat, evenals bij een kort geding, indien een einduitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard aan de werking van de provisionele vordering direct een einde komt. Schaafsma-Beversluis(42) is Den Besten daarin bijgevallen en meent dat het voor de hand ligt dat een provisioneel tussenvonnis eveneens zijn kracht verliest als het vonnis in de bodemprocedure uitvoerbaar bij voorraad is verklaard(43).
2.31 M.i. is het niet bezwaarlijk indien voor het provisionele vonnis een ander regime zou gelden dan voor het kort gedingvonnis, nu beide procedures op een aantal punten verschillen. Zo dient er - zoals gezegd - samenhang te zijn tussen de vordering in de hoofdzaak en de provisionele vordering in tegenstelling tot de verhouding kort gedingvoorziening en de bodemprocedure en geldt een kort gedingvoorziening vaak als definitief doordat partijen geen bodemzaak aanhangig maken; een provisie eindigt echter altijd op enig moment.
2.32 De door mij subsidiair voorgestelde aansluiting bij de gangbare opvatting over het tijdstip waarop een in kort geding gegeven verbod vervalt door een - anders luidende - bodemuitspraak brengt mee dat aan de werking van het provisionele vonnis in ieder geval een einde komt indien uitvoerbaar bij voorraad in de hoofdzaak is beslist. Ook deze opvatting zou tot gevolg hebben dat de Luchthaven in deze zaak (en Chipshol in de andere zaak) niet-ontvankelijk zou zijn, nu de rechtbank haar eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
2.33 De Luchthaven stelt dat haar belang bij dit cassatieberoep is gelegen in de aantasting/verzwaring van de opgelegde zekerheidsstelling. Echter, daarover is bij de voorzieningenrechter geprocedeerd. Daarop heeft m.i. de rechtbank in het dictum van het eindvonnis het oog gehad waar zij bepaalde dat een deugdelijke bankgarantie dient te worden afgegeven onder gelijktijdige teruggave van de bankgarantie van 18 juli 2007 dan wel van de nadien daarvoor in de plaats gestelde bankgarantie (curs. W-vG). Zoals hiervoor onder 1.17 vermeld, is over de bankgarantie doorgeprocedeerd in hoger beroep, hetgeen is geëindigd in een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 november 2007(44). Uit ambtshalve onderzoek bij de civiele griffie van de Hoge Raad is gebleken dat hiertegen geen cassatieberoep ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
2.34 Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat een provisioneel vonnis zijn werking behoudt totdat de in de hoofdzaak gewezen einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en dat deze regel bovendien in het onderhavige geval heeft te gelden, wijs ik op het volgende.
De onderhavige zaak met betrekking tot het provisionele vonnis is mede gecompliceerd door de procedures over de modaliteiten van de bankgarantie bij de executierechter, terwijl voorts de hoofdzaak inmiddels ook bij Uw Raad aanhangig is.
Ik adviseer dan ook subsidiair het cassatieberoep tegen het provisionele vonnis en tegen de hoofdzaak in één arrest te beslissen en de behandeling van de onderhavige zaak derhalve aan te houden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2005 en 4 april 2007 alsmede in haar cassatieberoep tegen het provisionele vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2007.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover thans van belang en gelijkluidend aan mijn conclusie in de parallelle zaak 07/10596. Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 12 januari 2005 van 2a tot en met 2g en h gedeeltelijk.
2 Art. 38 luidt: "1. Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen of op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte.
2. Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500-5000 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte, welke niet minder kan zijn dan de in het derde lid aangegeven minimum hoogte.
(...)"
3 Op dat moment trad het Luchthavenindelingsbesluit in werking, zodat de gevraagde vrijstelling van art. 19 WRO niet mocht worden geweigerd (zie tussenvonnis van de rechtbank te Haarlem van 4 april 2007 onder 2.58).
4 Stcrt. 20 februari 2003, nr. 36, p. 23.
5 Cassatiedagvaarding, p. 5 onder 10. De rechtbank te Haarlem gaat hiervan ook (impliciet) uit in het tussenvonnis van 4 april 2007 rov. 2.57-2.59.
6 Bijlage 1 bij de s.t. van Chipshol.
7 S.t. van Chipshol onder 35 (p. 12) en s.t. van de Luchthaven onder 37 (p. 14). Dit arrest is volgens Chipshol gewezen op 27 november 2007 en volgens de Luchthaven gewezen op 22 november 2007.
8 S.t. van de Luchthaven onder 16-17. Chipshol heeft bezwaar gemaakt tegen de uiteenzetting van de Luchthaven (repliek Chipshol, onder 6-11), met uitzondering van de vermelding dat de rechtbank inmiddels een eindvonnis heeft gewezen (onder 8).
9 Overeenkomstig art. 54 lid 4 en lid 5 LVW in verbinding met art. 53 Onteigeningswet is cassatie ingesteld middels een verklaring ter griffie van de rechtbank te Haarlem van 22 juni 2007. Deze verklaring is binnen zes weken na afloop van de in art. 54 lid 4 LVW genoemde termijn van twee weken met een ontwikkeling van de gronden der cassatie op 2 augustus 2007 aan Chipshol betekend, vergezeld van een dagvaarding. In verband met het reces is Chipshol opgeroepen tegen de zitting van de Hoge Raad van 7 september 2007 (in plaats van 17 augustus 2007).
10 Wet van 30 juli 1926, Stb. 249.
11 O.a. Nota van Wijziging, 1918-1919, 22, nr. 1, p. 4 en Memorie van Antwoord, 1920-1921, 57, nr. 1, p. 1.
12 Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen, 1918-1919, 22, nr. 1, p. 5.
13 Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen, 1918-1919, 22, nr. 1.
14 Tweede Kamer, zitting 1920-1921, 57, nr. 1, p. 6.
15 Tweede Kamer, zitting 1920-1921, 57, nr. 4, p. 7.
16 Stb. 700.
17 Wet van 15 januari 1958, Stb. 1958, 47.
18 Tweede Kamer, zitting 1955-1956, 4168, nr. 3, p. 1, eerste kolom, tweede alinea.
19 HR 14 november 1997, NJ 1998, 113 (rov. 3.3). Zie over de provisionele vordering ook Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, art. 223, alle aant.
20 HR 14 november 1997, NJ 1998, 113 (rov. 3.3) en HR 29 november 2002, NJ 2003, 50 (rov. 3.11).
21 HR 14 november 1997, NJ 1998, 113.
22 A. Hammerstein, T&C Rv., 2008, art. 337, aant. 2.
23 HR 30 juni 1995, NJ 1996, 200 m.nt. HER.
24 HR 18 november 1966, NJ 1967, 222 m.nt. DJV; HR 30 juni 1967, NJ 1968, 43 m.nt. HB; HR 24 april 1987, NJ 1987, 793; HR 17 december 2004, NJ 2006, 229 m.nt. HJS waarin de Hoge Raad verwijst naar HR 18 november 1966, NJ 1967, 222 (rov. 3.4). Zie voorts Ras in zijn proefschrift, nr. 69 onder h, waarin hij verwijst naar HR 9 mei 1940, NJ 1941 62 m.nt. PS en nr. 86 onder h. Zie voor een uitzondering op deze regel HR 18 november 1983, NJ 1984, 256 m.nt. G en WHH.
25 Zie de noot van Veegens onder HR 18 november 1966, NJ 1967, 222; zie voorts A-G Asser in zijn conclusie voor HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 met verdere verwijzingen en P.J.M. Von Schmidt auf Altenstadt, 'Tussentijds beroep, een twistappel', in: De vader van de gedachte, 2003, p. 211-212.
26 Zie de ten overvloede gegeven beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2004, NJ 2006, 229 m.nt. HJS.
27 Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337 aant. 4.
28 Vgl. HR 16 maart 2007, NJ 2007, 163 onder 3.2.
29 Vgl. HR 18 november 1983, NJ 1984, 256 m.nt. G en WHH en HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 m.nt. DA.
30 S.t. in het incident onder 11 en onder 45-48.
31 S.t. onder 36 (p. 12).
32 Logischerwijs hebben beide partijen deze stelling ingenomen, nu beide cassatieberoep tegen het provisionele vonnis hebben ingesteld.
33 Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 389. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, art. 223, aant. 6; C.J.J. van Maanen, T&C Rv., 2008, art. 223, aant. 1 onder en Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, p. 337.
34 Kamerstukken II, 26 855, nr. 3, p. 129.
35 Zie de heldere noot van Heemskerk onder HR 25 september 1984, NJ 1985, 83. Zie voorts o.m. HR 27 april 1979, NJ 1980, 169 m.nt. WHH; HR 26 september 1997, NJ 1998, 419; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994, p. 66 e.v.; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?, 1994, § 2.6; A-G Asser vóór HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 m.nt. HJS onder 2.9-2.11.
36 Zie ook Th.L.B. van Ardenne, Voorlopige voorzieningen bij de Kantonrechter, NJB 1983, p. 1357 e.v. en J.A. van Waarden, Over de werkingsduur van voorlopige voorzieningen ex art. 289 en 100 Rv in het bijzonder bij arbeidsgeschillen, NJB 1984, p. 862 e.v. en H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. Amsterdam, 1998, p. 53 en dezelfde schrijver in: Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2007, p. 310. Anders: F. van Schaik, De provisionele eis als alternatief voor kort geding, Adv. Blad 1985, p. 75-77 met verwijzing naar Star Busmann. Volgens deze schrijvers verliest de voorziening pas zijn kracht op het moment dat het vonnis ten principale in kracht van gewijsde is gegaan.
37 HR 27 april 1979, NJ 1980, 169 m.nt. WHH en HR 26 september 1997, NJ 1998, 419.
38 Zie ook E. Gras, a.w., p. 165.
39 Zie de onder 5 van zijn noot genoemde vindplaatsen.
40 2006, p. 150, noot 41.
41 M. den Besten, Provisionele vordering tegenover kort geding, Adv. blad, 30 november 2007, p. 736-740 en van dezelfde schrijver: Samenloop van voorlopige voorzieningen in het burgerlijk procesrecht, in: Samenloop, 2007, p. 235.
42 In haar noot (onder 4) onder HR 23 november 2007, JBPr 2008, 18.
43 Zie ook H.F. van den Haak, Het enige echte kort geding en zijn epigonen ofwel grenskwesties, in: Bodemloos?, Jonge Balie Congresbundel 1987, p. 134.
44 LJN: BB8851.
Uitspraak 06‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Provisioneel vonnis dat een voorlopige voorziening bevat in de vorm van een toekenning van een voorschot op een in een vonnis in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad toegewezen vordering verliest zijn werking en wordt vervangen door de definitieve beslissing in de hoofdzaak; niet-ontvankelijkheid in cassatie.
6 februari 2009
Eerste Kamer
07/11297
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides en mr. R.L.M. van Opstal, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
CHIP(S)HOL III B.V.,
gevestigd te Wassenaar,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Luchthaven en Chipshol.
1. Het geding in feitelijke instantie
Chipshol heeft bij exploot van 16 september 2003 de Luchthaven gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd de Luchthaven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 97.200.000,--, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Luchthaven heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 12 januari 2005 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 30 maart 2005 een deskundigenonderzoek bevolen en drie deskundigen benoemd. Nadat de deskundigen hun schriftelijk bericht hadden uitgebracht, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 4 april 2007 partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de door Chipshol opgevoerde belastingschade.
Vervolgens heeft Chipshol bij incidentele conclusie houdende een provisionele vordering gevorderd dat de rechtbank bij provisioneel vonnis de Luchthaven veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 19.000.000,--, te voldoen binnen één week na betekening van het vonnis in het incident, zulks op straffe van een dwangsom.
De Luchthaven heeft deze vordering bestreden.
Bij vonnis in het incident van 13 juni 2007 heeft de rechtbank de Luchthaven voor de duur van het geding veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis een voorschot van € 19.000.000,-- aan Chipshol te voldoen. De rechtbank heeft voorts vorenstaande betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard nadat in opdracht van Chipshol en ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie voor een bedrag van in totaal € 21.500.000,-- is afgegeven.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Luchthaven heeft tegen de tussenvonnissen van de rechtbank van 12 januari 2005 en 4 april 2007 alsmede tegen het provisionele vonnis van 13 juni 2007 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chipshol heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De Luchthaven heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Bij rolbeslissing van 5 oktober 2007 is het partijen toegestaan om de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Luchthaven vooraf en afzonderlijk uit te procederen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2005 en 4 april 2007 alsmede in haar cassatieberoep tegen het provisionele vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2007.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende. Bij besluit van 19 februari 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 20 februari 2003, heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de bouwmogelijkheden op het in de gemeente Haarlemmermeer gelegen Groenenbergterrein op grond van art. 38 Luchtvaartwet (verder: LVW) beperkt. Chipshol heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde vordering in de hoofdzaak ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van dit bouwverbod schade heeft geleden die de Luchthaven moet vergoeden op grond van het bepaalde in art. 50 LVW, welk artikel tot 20 februari 2003 van toepassing was.
Bij tussenvonnis van 12 januari 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Luchthaven de door Chipshol ten gevolge van het bouwverbod geleden schade moet vergoeden en dat voor de vaststelling ervan behoefte bestaat aan deskundige voorlichting. Nadat de rechtbank bij vonnis van 30 maart 2005 drie deskundigen had benoemd, die op 5 juli 2006 schriftelijk bericht hebben uitgebracht, is de rechtbank in haar vonnis van 4 april 2007 tot de slotsom gekomen dat in beginsel vaststaat dat de Luchthaven ten minste een bedrag van € 16.000.000,-- aan Chipshol dient te voldoen als schadeloosstelling in de zin van artikel 50 LVW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2003. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de rechtbank ten slotte partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de door Chipshol opgevoerde belastingschade. Vervolgens heeft Chipshol bij akte tevens houdende incidentele conclusie houdende een provisionele vordering van 2 mei 2007 - kort gezegd - gevorderd dat de rechtbank de Luchthaven, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 19.000.000,--, te voldoen binnen één week na betekening van het veroordelend vonnis. Bij (provisioneel) vonnis in het incident van 13 juni 2007 heeft de rechtbank de Luchthaven voor de duur van het geding veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis aan Chipshol een voorschot van € 19.000.000,-- te betalen.
De rechtbank heeft voorts deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard nadat in opdracht van Chipshol en ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie voor een bedrag van in totaal € 21.500.000,-- zou zijn afgegeven. De rechtbank heeft op 30 januari 2008 eindvonnis gewezen. Daarin is de Luchthaven uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,--, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2 De Luchthaven komt in cassatie op tegen de tussenvonnissen van 12 januari 2005 en van 4 april 2007 alsmede tegen het provisionele vonnis van 13 juni 2007. Chipshol heeft aangevoerd dat de Luchthaven niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat (i) tegen de niet-provisionele tussenvonnissen geen tussentijds cassatieberoep mogelijk is en (ii) het cassatieberoep tegen het provisionele vonnis faalt bij gebrek aan belang nu de Luchthaven ruim voor het doen uitbrengen van de cassatiedagvaarding de bankgarantie van Chipshol heeft ontvangen en aanvaard.
3.3 Ingevolge art. 54 lid 3 en lid 4 LVW staat van vonnissen van de rechtbank geen hoger beroep open, doch uitsluitend beroep in cassatie. Met betrekking tot de vraag of van een tussenvonnis beroep in cassatie kan worden ingesteld, bevat deze wet geen regeling, zodat de algemene regel van art. 401a Rv. van toepassing is. Het eerste lid van deze bepaling laat tussentijds beroep toe van het provisionele vonnis van de rechtbank, doch op grond van het tweede lid is beroep van andere tussenvonnissen uitgesloten. Dit laatste geldt dus voor de tussenvonnissen van 12 januari 2005 en 4 april 2007. Het feit dat deze vonnissen - naar de Luchthaven heeft doen aanvoeren - onlosmakelijk verbonden zijn met het provisionele vonnis van 13 juni 2007 maakt dit niet anders.
3.4 Het laatstgenoemde vonnis heeft inmiddels zijn werking verloren doordat de rechtbank over de vordering in de bodemprocedure heeft beslist. Een voorlopige voorziening als de onderhavige, die ertoe strekt dat een voorschot wordt betaald op hetgeen in de hoofdzaak wordt gevorderd, is naar haar aard een beslissing die gegeven wordt in afwachting van, en vooruitlopend op, de beslissing in de hoofdzaak. Vanaf de datum waarop het desbetreffende vonnis in de hoofdzaak is uitgesproken, heeft dit vonnis rechtskracht en vervangt het daarmee het provisionele vonnis voorzover daarin is beslist op een vordering die vooruitloopt op dezelfde vordering in de hoofdzaak. Voorzover het vonnis in de hoofdzaak een veroordeling inhoudt die gelijk is aan de voorlopige voorziening, vervangt dit vonnis dan van rechtswege de titel op grond waarvan aan de voorlopige voorziening is voldaan, en voorzover het vonnis in de hoofdzaak afwijkt van het provisionele vonnis ontvalt de grondslag aan de toewijzing van de voorlopige voorziening. Nu uit de hiervoor onder 1 vermelde gegevens blijkt dat de verleende voorlopige voorziening niets anders is dan een voorschot op de in het vonnis in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad toegewezen vordering van Chipshol, moet de Luchthaven ook in haar cassatieberoep van het desbetreffende provisionele vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de in dit vonnis opgenomen voorlopige beslissing is vervangen door de definitieve beslissing in de hoofdzaak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de Luchthaven niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
veroordeelt de Luchthaven in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Chipshol begroot op € 5.987,34 voor verschotten, en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 februari 2009.
Beroepschrift 02‑08‑2007
CASSATIEDAGVAARDING
[Heden, de tweede augustus tweeduizendzeven;]
-------------------, ten verzoeke van de naamloze vennootschap N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL, gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, te dezer zake domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandiaan nr. 7, ten kantore van De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie mijn requirante Mrs M. Ynzonldes en R.L.M. van Opatal, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft aangewezen om haar in het onderhavige geding in cassatie te vertegenwoordigen.
heb ik, [Drs. JOHANNES GERARDUS MARIA DEKKERS, gerechtsdeurwaarder te Heemstede, aldaar kantoorhoudende aan de Cruquiusweg 1;]
AAN:
de besloten vennootschap mat beperkte aansprakelijkheid CHIP(S)HOL III B.V., gevestigd te Wassenaar, te dezer zake laatstelijk domicilie gekozen hebbende te (1119 PZ) Schiphol-Rijk [gemeente Haarlemmermeer] aan de Boelngavenue 242, ten kantore van de procureur Mr H.J.M. van Schie, aldaar aan dat kantooradres overeenkomstig het bepaalde in art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan: [De heer S.A. Lachner, aldaar werkzaam;]
Voorts heb ik, deurwaarder, ten verzoeke van mijn requirante met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende als hiervoor is aangegeven, gerequireerde
BETEKEND:
een op 22 juni 2007 door de Luchthaven ter griffie van de rechtbank Haarlem afgelegde verklaring inhoudende dat de Luchthaven naar aanleiding van het door de rechtbank Haarlem onder zaaknummer 95866/HA ZA 03-1163 gewezen vonnis van 13 juni 2007 cassatieberoep Instelt; en
AANGEZEGD:
dat mijn requirante door middel van voornoemde verklaring ter griffie van de rechtbank Haarlem op 22 juni 2007 op de voet van artikel 54 lid 4 Luchtvaartwet cassatieberoep heeft ingesteld, welk cassatieberoep zich richt tegen de (tussen)vonnissen die de rechtbank Haarlem op 12 januari 2005, 4 april 2007 en 13 juni 2007 onder rolnummer 95866/HA ZA 03-1163 tussen mijn requirante als gedaagde in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident en gerequireerde als eiseres in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident heeft gewezen en uitgesproken; en
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zeven september tweeduizendzeven (07-09-2007) des voormiddags te 10.00 uur, [[…]iet in persoon […]och] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van dia Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirante als eiseres tot cassatie tegen voormelde vonnissen te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door in de bestreden vonnissen te overwegen en in het dictum te beslissen als ter aangehaalde plaatse staat vermeld, meer in het bijzonder om de navolgende, voor zover nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
Inleiding en procesverloop
1
Op 19 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat een bouwverbod opgelegd terzake van een stuk grond, hierna te noemen: het Groenenbergterrein, waarvan Chip(s)hol de zogenoemde economische eigendom heeft. In de onderhavige zaak voor de rechtbank Haarlem vordert Chip(s)hol op grond van artikel 50 lid 1 Luchtvaartwet dat de Luchthaven de vermeende schade ad EUR 97,2 miljoen vergoedt die Chip(s)hol als gevolg van dit bouwverbod zou hebben geleden. De Luchthaven wijst primair op diverse gronden aansprakelijkheid jegens Chip(s)hol van de hand en subsidiair voert zij verweer naar aanleiding van de omvang van de gepretendeerde schade.
2
In haar tussenvonnis van 12 januari 2005 verwerpt de rechtbank de verweren van de Luchthaven tegen aansprakelijkheid en oordeelt dat behoefte bestaat aan deskundige voorlichting. Na deskundigenbericht en nadere conclusies overweegt de rechtbank bij tussenvonnis van 4 april 2007 dat thans in beginsel vaststaat dat de Luchthaven een bedrag van EUR 16 miljoen met rente aan Chip(s)hol moet betalen, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het aanvullend deskundigenbericht naar aanleiding van de door Chip(s)hol opgevoerde belastingschade.
3
Bij incidentele conclusie van 2 mei 2007 vordert Chip(s)hol dat de rechtbank bij provisioneel vonnis de Luchthaven veroordeelt tot betaling aan Chip(s)hol van EUR 19 miljoen. Na verweer van de Luchthaven wijst de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 juni 2007 deze provisionele vordering van Chip(s)hol toe, waarbij aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis de voorwaarde van voorafgaande zekerheidsstelling wordt verbonden.
4
Ingevolge artikel 54 lid 3 en 4 Luchtvaartwet staat in deze zaak geen hoger beroep doch uitsluitend cassatieberoep open, Ingevolge artikel 54 lid 2 Luchtvaartwet jo, artikel 401a lid 1 Rv staat van het provisionele tussenvonnis van 13 juni 2007 tussentijds cassatieberoep open. Aangezien dat vonnis onlosmakelijk is verbonden met de voorafgaande vonnissen, ziet de Luchthaven zich genoodzaakt deze tussenvonnissen mee te nemen in dit tussentijds cassatieberoep.
Onderdeel 1: economisch eigenaar versus schadegerechtigdheid
5
In r.ov. 5.2.1 van het vonnis van 12 januari 2005 oordeelt de rechtbank dat Chip(s)hol op grond van haar economische eigendom een recht op levering van de Juridische eigendom van het Groenenbergterrein heeft, zodat zij naar de letter valt onder ‘hen, die een persoonlijk recht hebben ten aanzien van de terreinen’ als bedoeld in artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet, Daarmee is Chip(s)hol volgens de rechtbank op de voet van dit artikel gerechtigd tot vergoeding van schade die zij als gevolg van het bouwverbod meent te hebben geleden. Een analogie met de Onteigeningswet wijst de rechtbank van de hand. In r.ov. 5.8 van het vonnis van 12 januari 2005 oordeelt de rechtbank dat de stelling van de Luchthaven dat bij vergoeding van schade op de vost van artikel 50 Luchtvaartwet bepaalde schade-elementen niet kunnen worden betrokken, niet kan worden gevolgd, nu uit de wet een dergelijke beperking niet kan worden afgeleid. In r.ov. 2.18 t/m 2.53 van het vonnis van 4 april 2007 oordeelt de rechtbank vervolgens over de aan Chip(s)hol toekomende schadeloosstelling.
6
De rechtbank miskent primair (met name in r.ov. 5.2.1 van het vonnis van 12 januari 2005) dat een economisch eigenaar in het geheel niet gerechtigd is tot schadeloosstelling en dus (ook) geen persoonlijk recht heeft als bedoeld in artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet. De wetgever stond bij het opnemen van de term ‘hen, die een persoonlijk recht hebben’ als bedoeld in artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet slechts een beperkte kring van schadegerechtigden voor ogen. Meer In het bijzonder heeft de wetgever specifiek beoogd onder persoonlijk rechthebbenden te verstaan ‘huurders’.
7
Gegrondbevinding van de primaire klacht van dit onderdeel brengt mee dat de vordering van Chip(s)hol alsnog Integraal dient te worden afgewezen. Dat betekent dat de navolgende onderdelen geen behandeling meer behoeven, zodat die onderdelen in zoverre een subsidiair karakter dragen.
8
Mocht Uw Raad mat de rechtbank van oordeel zijn dat Chip(s)hol als economisch eigenaar gelijk moet worden gesteld met een persoonlijk rechthebbende als bedoeld in artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet, dan miskent de rechtbank subsidiair (met name in r.ov. 5,8 van het tussenvonnis van 12 januari 2005 en r.ov. 2.16 t/m 2.53 van het vonnis van 4 april 2007) dat enkel de eigenaar van de grond voor vergoeding van de waardevermindering van de grond in aanmerking komt, zodat Chip(s)hol als persoonlijk rechthebbende op de voet van artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet een dergelijke vergoeding niet toekomt, gelijk Chip(s)hol als persoonlijk rechthebbende op de voet van artikel 55 Luchtvaartwet ook niet kan worden aangesproken tot terugbetaling van de waardevermeerdering van de grond bij opheffing van het bouwverbod (waarover voorts het primaire gedeelte van de eerste klacht van onderdeel 3). Chip(s)hol komt als persoonlijk rechthebbende enkel in aanmerking voor vergoeding van de bijkomende schade die gekoppeld is aan haar positie van persoonlijk rechthebbende, terwijl terzake van deze bijkomende schade de rechtbank in het verlengde van deskundigen een bedrag van EUR 800,000,- aan Chip(s)hol heeft toegekend.1.
9
Mocht Uw Raad met de rechtbank van oordeel zijn dat Chip(s)hol als economisch eigenaar in aanmerking komt voor vergoeding van de waardevermindering van de grond, dan miskent de Rechtbank meer subsidiair (met name in r.ov. 5.2.1 van het tussenvonnis van 12 januari 2005) dat Chip(s)hol als economisch eigenaar in dat geval voor de toepassing van artikel 50 lid 1 Luchtvaartwet op één lijn moet worden geplaatst met de ‘eigenaren der terreinen’ als bedoeld in artikel 50 lid 1 sub a Luchtvaartwet.
Onderdeel 2: eigen schuld aan de kant van Chip(s)hol in verband met de intrekking van het bezwaarschrift tegen het bouwverbod
10
In r.ov. 2.54 tot en met 2.60 van het vonnis van 4 april 2007 verwerpt de rechtbank het verweer van de Luchthaven dat de door de Luchthaven te betalen schadeloosstelling dient te worden verminderd op grond ven eigen schuld aan de kant van Chip(s)hol, omdat Chip(s)hol op 26 september 2005 haar bezwaarschrift tegen het bouwverbod heeft ingetrokken, als gevolg waarvan het bouwverbod onherroepelijk werd. Daartoe overweegt de rechtbank in r.ov. 2.57 dat het verwijt van de Luchthaven aan Chip(s)hol dat zij haar bezwaar in september 2005 heeft ingetrokken, zich in termen van eigen schuld niet aanstonds laat rijmen met het gegeven dat het de Luchthaven zelf is geweest die in 2003 het opleggen van het bouwverbod heeft bepleit. In r.ov. 2.68 en 2.59 oordeelt de rechtbank dat onvoldoende grond bestaat om de Luchthaven te volgen in haar stelling dat het bezwaarschrift, indien niet ingetrokken, op korte termijn na 26 september 2005 tot herroeping van het bouwverbod zou hebben geleid. Tot slot passeert de rechtbank in r.ov. 2.60 het bewijsaanbod van de Luchthaven dat het bezwaarschrift bij handhaving gegrond zou zijn. Deze overwegingen van de rechtbank zijn rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk, hetgeen hierna zal worden uitgewerkt.
Eerste klacht
11
Voor het geval r.ov. 2.57 mededragend is voor de verwerping van het beroep op eigen schuld, geldt dat deze overweging onbegrijpelijk is. De rechtbank miskent dat de omstandigheden begin 2003 geenszins te vergelijken zijn met de omstandigheden in oktober 2005. Nadat Chip(s)hol een bouwvergunning voor het Groenenbergterrein had aangevraagd, heeft onderzoek van de Luchtverkeersleiding Nederland uitgewezen dat het verlenen van de bouwvergunning conform het bouwplan van Chip(s)hol, waarin de aanwezigheid van een grote ‘bewaakte truckparking’ was opgenomen, zou leiden tot zeer ernstige beperkingen in het gebruik van de Aalsmeerbaan.2. De Luchthaven heeft daarop begin 2003 de oplegging van het bouwverbod verzocht, omdat een beperking in de gebruiksmogelijkheden voor haar onaanvaardbaar was en het toepasselijke planologische regime op dat moment, te weten vóórdat het Luchthavenindelingbesluit van kracht was geworden, geen andere mogelijkheden meer bood om haar belang te beschermen. Op 27 maart 2003, nadat het bouwverbod reeds was opgelegd, heeft Chip(s)hol haar bouwplan gereviseerd en de aanwezigheid van een grote ‘bewaakte truckparking’ vervangen door een oppervlakte waterpartij. Het rapport van april 2005 van ir. [naam 1] en dr ir. [naam 2] heeft vervolgens voor een ommekeer in het denken gezorgd door te concluderen dat de door de Luchtverkeersleiding Nederland vastgestelde verstoringen louter het gevolg zouden zijn van de aanwezigheid van geparkeerde vrachtwagens op een grote ‘bewaakte truckparking’ in het oorspronkelijke bouwplan van Chip(s)hol, terwijl die truckparking bij de revisietekening van 27 maart 2003 juist was vervangen door een oppervlakte waterpartij, als gevolg waarvan van ongeoorloofde verstoringen geen sprake meer zou zijn.3. Een vergelijkbaar standpunt werd vervolgens in oktober 2005 ingenomen door de Luchtverkeersleiding Nederland.4. Dat de Luchthaven in oktober 2005 derhalve anders over (handhaving van) het bouwverbod dacht dan in 2003, is tegen deze achtergrond alleszins verklaarbaar en begrijpelijk. Dat de Luchthaven destijds het bouwverbod heeft uitgelokt, kan dus niet in de weg staan aan een beroep op eigen schuld.
Tweede klacht
12
De verwerping van het beroep op eigen schuld stoelt in elk geval op r.ov. 2.58 en 2.58. Aldaar overweegt de rechtbank dat handhaving van het bezwaar waarschijnlijk niet op korte termijn tot herroeping van het bouwverbod zou hebben geleld. Daarbij verwijst de rechtbank om te beginnen naar twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarnaast baseert de rechtbank zich op correspondentie van de Minister en Staatssecretaris van verkeer en Waterstaat uit 2006, waaruit zou blijken dat de inzichten op het Ministerie inzake de (mogelijkheden tot) herroeping van het bouwverbod in de eerste helft van 2008 nog onvoldoende waren voortgeschreden. Deze argumenten kunnen het oordeel van de rechtbank geenszins dragen, hetgeen hierna zal worden uitgewerkt.
13
Ten aanzien van de overwegingen in de bewuste uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt dat deze betrekking hebben op de weigering van een vrijstelling aan Chip(s)hol terzake van het destijds geldende bestemmingsplan op basis van het (In de toekomst inwerkingtredende) Luchthavenindelingbesluit. Dat aan Chip(s)hol, bij gebreke van de vereiste vrijstelling uit hoofde van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen bouwvergunning wordt verleend, is echter een geheel andere kwestie dan de vraag of de Minister het bouwverbod zou hebben herroepen indien het bezwaarschrift niet zou zijn ingetrokken. Het bouwverbod is opgelegd vóórdat het Luchthavenindelingbesluit in werking is getreden, Voor de beantwoording van het verzoek in het bezwaarschrift van Chip(s)hol tot herroeping van het bouwverbod, zou de Minister dus uitsluitend hebben mogen onderzoeken of de redenen die ten grondslag lagen aan het bouwverbod, (nog steeds) zouden rechtvaardigen dat het bouwverbod wordt gehandhaafd; de Minister zou daarbij niet mogen betrekken de vraag of Chip(s)hol al dan niet onder het regime van het Luchthavenindelingbesluit zou mogen bouwen. Die vraag wordt pas relevant op het moment dat naar aanleiding van het bezwaarschrift van Chip(s)hol de Minister het bouwverbod herroept en Chip(s)hol vervolgens weer een bouwvergunning aanvraagt. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het bouwverbod, dat is opgelegd vóór inwerkingtreding van het Luchthavenindelingbesluit, een wezenlijk andere schadevergoedingsregeling met zich brengt dan de weigering van een bouwvergunning op basis van het Luchthavenindelingbesluit.
14
Ten aanzien van de inzichten van het Ministerie geldt dat de correspondentie waaraan de rechtbank refereert in het geheel geen betrekking heeft op de situatie waarin het bezwaarschrift door Chip(s)hol in september 2005 zou zijn gehandhaafd. Die correspondentie dateert van ná de Intrekking van het bezwaarschrift van Chip(s)hol en heeft betrekking op het door de Luchthaven naar aanleiding van die intrekking bij de Minister gedane verzoek tot opheffing van het bouwverbod. Zonder enige toelichting, die echter ontbreekt, valt niet in te zien waarom mededelingen van het Ministerie inzake een verzoek van de Luchthaven tot opheffing van een bouwverbod enige betekenis, laat staan doorslaggevende betekenis zouden kunnen hebben bij beantwoording van de vraag of het bezwaarschrift van Chip(s)hol tegen de oplegging van het bouwverbod — de intrekking van dat bezwaarschrift weggedacht — vroeg of laat kans van slagen zou hebben gehad.
Derde klacht
15
In het licht van de tweede deelklacht is eveneens onbegrijpelijk dat de rechtbank in r.ov. 2.60 het bewijsaanbod van de Luchthaven (van de stelling dat het bezwaarschrift bij handhaving gegrond zou zijn verklaard) passeert op de grond dat de Luchthaven heeft nagelaten toe te lichten hoe de door de Luchthaven naar voren te brengen getuigen over de eigen wetenschap beschikken dat gegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen oplegging van het bouwverbod zou zijn gevolgd in een periode waarin de Minister zelf met zoveel woorden meedeelt geen mogelijkheden tot opheffing van het bouwverbod te zien. Door aldus te oordelen stelt de rechtbank in r.ov. 2.60 bovendien eisen die aan een aanbod tot bewijslevering door middel van getuigen niet mogen worden gesteld, dan wel maakt zij zich schuldig aan een verboden prognose omtrent de uitkomst van bewijslevering.
Vierde klacht
16
Het oordeel van de rechtbank in r.ov. 2.58 en 2.59 waarbij het beroep van de Luchthaven op eigen schuld wordt verworpen, getuigt tevens van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank miskent immers dat de leer van de gemiste kans met zich brengt dat de rechtbank in haar oordeel had moeten betrekken de kans dat het bezwaarschrift bij handhaving daarvan zou hebben geleid tot herroeping van het bouwverbod, waarna de schadevergoedingsplicht naar evenredigheid van die kans moet worden verminderd.5. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend, geldt dat haar oordeel onbegrijpelijk is omdat uit de bewoordingen van r.ov. 2.59 en de inzichten van het Ministerie zoals blijkend uit de correspondentie waaraan in r.ov. 2.58 en 2.59 wordt gerefereerd, de conclusie kan worden getrokken dat de rechtbank het kanspercentage zeker niet op nul stelde, c.q. kon stellen, zodat onbegrijpelijk is dat de rechtbank in het geheel geen eigen schuld-correctie heeft toegepast.
Onderdeel 3: eigen schuld aan de kant van Chip(s)hol in verband met het niet indienen van een nieuwe bouwaanvraag
17
In r.ov. 2.61 tot en met 2.71 van het vonnis van 4 april 2007 verwerpt de rechtbank de stelling van de Luchthaven dat sprake is van eigen schuld aan de kant van Chip(s)hol nu zij niet meewerkt aan de opheffing van het bouwverbod. De rechtbank overweegt in r.ov. 2.63 dat concrete ontwikkelingen, die zich na het ontstaan van de schade hebben voorgedaan en tevens direct gevolg hebben voor de uiteindelijke omvang van die schade, behoren te worden meegewogen bij het vaststellen van de vergoedingsplicht. In r.ov. 2.64 stelt de rechtbank de kans dat Chip(s)hol haar bouwplannen alsnog kan doorvoeren als zij het door de Minister aangewezen traject doorloopt op 75%, zodat volgens de rechtbank in beginsel grond zou hebben bestaan de vergoedingsplicht van de Luchthaven met 75% te verminderen. Vervolgens oordeelt de rechtbank echter in r.ov. 2.65 dat het systeem van de Luchtvaartwet eraan in de weg staat daadwerkelijk de vergoedingsplicht van de Luchthaven met 75% te verminderen. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat bij voornoemde kansverdiscontering de Luchthaven ofwel de door haar te betalen 25% van het totale schadebedrag van Chip(s)hol terugkrijgt (bij opheffing van het bouwverbod) ofwel 75% van de werkelijk geleden schade niet hoeft te betalen (bij handhaving van het bouwverbod), hoewel Chip(s)hol op grond van artikel 50 Luchtvaartwet ook daarop aanspraak heeft. Dit zou volgens de rechtbank in r.ov. 2.68 slechts anders zijn indien op dit moment de kans op planrealisering op 100% kon worden gesteld. Tot slot overweegt de rechtbank in r.ov. 2.68 dat bij de voorgaande overwegingen ervan wordt uitgegaan dat de terugbetalingsverplichting van Chip(s)hol ex artikel 55 Luchtvaartwet onverminderd van kracht is gebleven. Deze oordelen zijn rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk, hetgeen hierna zal worden uitgewerkt.
Eerste klacht
18
De Luchthaven stelt zich primair op het standpunt — hoewel daar, getuige de hierna te bespreken subsidiaire klacht, wellicht ook anders over kan worden gedacht — dat rechtens onjuist is voornoemd oordeel van de rechtbank in r.ov. 2.68 (en impliciet r.ov. 2.65), omdat
- (i)
artikel 55 Luchtvaartwet krachtens overgangsrecht in verband met het bepaalde in het huidige artikel 80a lid 1 Luchtvaartwet niet meer van toepassing kan zijn indien de opheffing van het bouwverbod dateert van na inwerkingtreding van de Wet Luchtvaart op 20 februari 2003 en/of
- (ii)
artikel 55 Luchtvaartwet de terugbetalingsverplichting uitdrukkelijk beperkt tot eigenaren van de terreinen en beperkt rechthebbenden ten aanzien van die terreinen, terwijl de rechtbank juist in r.ov. 5.2.1 van het tussenvonnis van 12 januari 2005 heeft geoordeeld dat Chip(s)hol als economisch eigenaar van de grond valt onder ‘hen, die een persoonlijk recht hebben ten aanzien van de terreinen’ in de zin van artikel 50 lid 1 sub c Luchtvaartwet (tegen welke overweging de primaire en de meer subsidiaire klacht van onderdeel 1 zich richten).
Hiervan uitgaande is het oordeel van de rechtbank in r.ov. 2.65 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het systeem van de Luchtvaartwet in het algemeen en de vergoedingsregeling van artikel 55 Luchtvaartwet in het bijzonder laten de toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW onverlet, althans in een situatie als de onderhavige waarin hangende de procedure over schadeloossteling op de voet van artikel 50 Luchtvaartwet, de schadegerechtigde Chip(s)hol (niet alleen onbegrijpelijkerwijs ertoe overgaat om het bezwaarschrift tegen het bouwverbod in te trekken, waarover onderdeel 2, maar ook nog eens) in de gegeven omstandigheden van het geval6. nalaat om over te gaan tot het indienen van een nieuwe bouwaanvraag, als gevolg waarvan het proces dat in elk geval kan — en in de ogen van de Luchthaven zelfs zou moeten — leiden tot opheffing van het bouwverbod, niet (op die wijze) als door de Minister voorgestaan in gang wordt gezet. Door aldus te handelen, verzuimt Chip(s)hol haar schade als gevolg van het bouwverbod te beperken. Dit wordt niet anders doordat de Luchthaven vervolgens zelf actie heeft ondernomen om het te leiden tot opheffing van het bouwverbod, aangezien planrealisatie door Chip(s)hol niet enkel afhankelijk is van de opheffing van het bouwverbod, doch ook van de indiening van een nieuws bouwaanvraag door Chip(s)hol. Door tegen deze achtergrond desondanks geen eigen schuld-correctie toe te passen en in plaats daarvan het beroep van de Luchthaven op eigen schuld integraal te verwerpen, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is onbegrijpelijk omdat de redenering van de rechtbank dat de Luchthaven ofwel de door haar te betalen 25% van het totale schadebedrag van Chip(s)hol terugkrijgt (bij opheffing van het bouwverbod) ofwel 75% van de werkelijk geleden schade niet hoeft te betalen (bij handhaving van het bouwverbod), hoewel Chip(s)hol op grond van artikel 50 Luchtvaartwet ook daarop aanspraak heeft, niet opgaat nu van een terugkrijgen van Chip(s)hol op de voet van artikel 55 Luchtvaartwet in het geheel geen sprake kan zijn. Voegt men dit bij het element dat Chip(s)hol zelf, door geen nieuwe bouwaanvraag te doen, verhindert dat het bouwverbod door de Minister wordt opgeheven, en dus verhindert dat alsnog sprake kan zijn van planrealisatie, dan is onbegrijpelijk dat de rechtbank geen eigen schuld-correctie heeft toegepast en in plaats daarvan het beroep van de Luchthaven op eigen schuld integraal heeft verworpen. Zonder nadere toelichting, die achter ontbreekt, valt niet in te zien waarom een eigen schuld-correctie alleen dan op haar plaats is indien op het moment van het wijzen van vonnis de kans op planrealisering voor Chip(s)hol op 100% kon worden gesteld.
19
De Luchthaven stelt zich subsidiair op het standpunt dat rechtens juist is het oordeel van de rechtbank in r.ov. 2.68 (en impliciet r.ov. 2.65) dat de terugbetalingsverplichting van artikel 55 Luchtvaartwet onverminderd van kracht is gebleven, zodat de Luchthaven na opheffing van het bouwverbod op de voet van artikel 55 Luchtvaartwet jegens Chip(s)hol aanspraak kan maken op vergoeding van de waardevermeerdering die het gevolg is van de opheffing van het bouwverbod. Hiervan uitgaande geeft het oordeel van de rechtbank in r.ov. 2.65 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onbegrijpelijk. Het oordeel is rechtens onjuist omdat het systeem van de Luchtvaartwet in het algemeen en de vergoedingsregeling van artikel 55 Luchtvaartwet in het bijzonder de toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW immers onverlet laten, althans in een situatie zoals beschreven in par. 18. Het oordeel is onbegrijpelijk omdat zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, wederom niet in valt te zien waarom een eigen schuld-correctie alleen dan op haar plaats is indien op het moment van het wijzen van vonnis de kans op planrealisering voor Chip(s)hol op 100% kon worden gesteld. De rechtbank ziet ten slotte in haar redenering in r.ov. 2.65 eraan voorbij dat artikel 55 Luchtvaartwet niet als automatisme regelt dat op die voet integraal kon worden teruggevorderd hetgeen eerder op de voet van artikel 50 Luchtvaartwet is betaald. Op de voet van artikel 55 Luchtvaartwet kan de waardevermeerdering van de grond als gevolg van de gehele of gedeeltelijke opheffing van het bouwverbod worden gevorderd, met als maximum het bedrag dat eerder op de voet van art. 50 Luchtvaartwet is toegekend.
Tweede klacht
20
In r.ov. 2.70 passeert de rechtbank het aanbod van de Luchthaven om te bewijzen dat de Minister, evenals de gemeente Haarlemmermeer en de Provincie, bereid is alsnog, met inachtneming van de vrijstellingsprocedure, mee te werken aan realisering van de bouwplannen van Chip(s)hol. Daartoe overweegt de rechtbank dat, ook al zou in de praktijk van het bestaan van de bewuste bereidheid blijken, dit onvoldoende is om in dit geding als vaststaand te kunnen aannemen dat Chip(s)hol haar bouwplannen daadwerkelijk binnen afzienbare tijd zal kunnen gaan realiseren. Daartoe verwijst de rechtbank naar
- (i)
opmerkingen van de deskundige Kohnstamm tijdens de pleidoolzitting, en
- (ii)
het feit dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat bij een hernieuwde bouwaanvraag derden-belanghebbenden bezwaren zullen aandragen.
Dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk.
21
Ten aanzien van de opmerkingen van de deskundige Kohnstamm geldt dat hij in dit verband enkel heeft aangegeven7. dat aan het intrekken van het bouwverbod twee aspecten zitten. Enerzijds geeft de heer Kohnstamm aan dat de mogelijkheid bestaat de eerste vergunning te laten intrekken en een nieuw plan in te dienen, waarbij niet valt uit te sluiten dat de 4, 6, 8 en 10 meter lijnen ook hoger zouden worden, zodat je een heel ander plan kunt krijgen. Anderzijds kun je volgens de heer Kohnstamm er niet van uitgaan dat hetgeen in 2003 is vergund in 2007 op dezelfde basis en onder dezelfde voorwaarden kan worden gebouwd, waarbij je moet denken aan brandveiligheid, externe veiligheid, bouwverordening e.d. Hieruit kan niet, althans niet zonder toelichting die echter geheel ontbreekt, worden afgeleid dat door middel van getuigenverhoor niet zou kunnen worden aangetoond dat Chip(s)hol haar bouwplannen, al dan niet in gewijzigde vorm, daadwerkelijk binnen afzienbare tijd zal kunnen gaan realiseren.
22
Ten aanzien van de mogelijke bezwaren van derden-belanghebbenden in geval van een hernieuwde bouwaanvraag geldt dat Chip(s)hol dit argument in het geheel niet heeft aangevoerd. Door dit argument ambtshalve bij te brengen ter motivering van het passeren van het bewijsaanbod van de Luchthaven, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 24 Rv. Bovendien is dit een argument dat prima in het kader van de getuigenverhoren door de rechtbank ter sprake had kunnen worden gebracht, zodat het argument de afwijzing van het bewijsaanbod geenszins kan dragen.
Derde klacht
23
Het in r.ov. 2.66, 2.67 en 2.70 opgenomen oordeel van de rechtbank dat van eigen schuld geen sprake is omdat ten tijde van het vonnis niet is komen vast te staan dat 100% zeker is dat de oorspronkelijke plannen binnen afzienbare tijd kunnen worden gerealiseerd, getuigt ook los van de twee eerdere klachten van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel moet het als onbegrijpelijk worden bestempeld. Van een op Chip(s)hol als gelaedeerde rustende verplichting tot beperking van haar schade is immers niet slechts sprake indien handelingen van Chip(s)hol binnen afzienbare tijd tot beperking van schade kunnen leiden. Van Chip(s)hol mag in het kader van artikel 8:101 lid 1 BW onder omstandigheden ook worden verlangd dat zij maatregelen neemt die op de wat langere termijn haar schade in meer of mindere mate kunnen beperken, uiteraard voor zover die maatregelen in redelijkheid ven Chip(s)hol kunnen worden verlangd. Ook is de op Chip(s)hol rustende verplichting tot beperking van haar schade niet beperkt tot maatregelen die kunnen leiden tot realisatie van enkel haar oorspronkelijke bouwplannen. De hier bedoelde verplichting kan onder de gegeven omstandigheden van het geval ook meebrengen dat Chip(s)hol gehouden is maatregelen te nemen die ertoe kunnen leiden dat een ander bouwplan (bijvoorbeeld op basis van iets andere maximale bouwhoogte), dan wel hetzelfde plan onder andere voorwaarden (bijvoorbeeld met betrekking tot brandveiligheid), dan wel een (iets) ander bouwplan onder andere voorwaarden kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft dit alles in het kader van het beroep van de Luchthaven op eigen schuld aan de zijde van Chip(s)hol miskend, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door niet te motiveren waarom in de gegeven omstandigheden van het geval niet van Chip(s)hol kan worden verlangd dat zij ter beperking van haar schade maatregelen neemt die eerst op de wat langere termijn tot beperking van haar schade leiden en/of die stoelen op plannen die volledig aansluiten bij de oorspronkelijke plannen van Chip(s)hol. Bij dit alles dient bedacht te worden dat Chip(s)hol in het geheel geen etappen heeft gezet om haar schade ook maar op enigerlei wijze te beperken.
Onderdeel 4: voortbouwende beslissing
24
In r.ov. 2.4 van het vonnis van 13 juni 2007 oordealt de rechtbank dat in voornoemd tussenvonnis van 4 april 2007 is overwogen dat thans in beginsel vaststaat dat de Luchthaven tenminste een bedrag van EUR 16 miljoen (Inmiddels met rente ruim EUR 19 miljoen) aan Chip(s)hol zal dienen te voldoen. In dit oordeel ligt besloten dat de toewijzing door de rechtbank in r.ov. 4.1 van de provisionele vordering van Chip(s)hol volledig is gebaseerd op de beslissingen van de rechtbank in het eerdere tussenvonnis van 4 april 2007 en eigenlijk ook op de beslissingen in het eerdere tussenvonnis van 12 januari 2005, omdat in dat vonnis de verweren van de Luchthaven tegen aansprakelijkheid jegens Chip(s)hol zijn verworpen, zodat zonder dat vonnis ook de provisionele vordering niet zou kunnen worden toegewezen.
25
Gegrondbevinding van één of meer van de klachten van de onderdelen 1 tot en met 3 brengt gelet op het voorgaande mee dat ook de voortbouwende beslissing in r.ov. 2.4 en aansluitend het dictum van het provisionele vonnis van 13 juni 2007 niet, althans niet integraal, in stand kan blijven.
Onderdeel 5: koppeling zekerheldestelling aan uitvoerbaarverklaring bil voorraad
26
In r.ov. 4.2 van het vonnis van 13 juni 2007, onderdeel van het dictum, verklaart de rechtbank de veroordeling van de Luchthaven om voor de duur van het geding een voorschot van EUR 19 miljoen aan Chip(s)hol te betalen uitvoerbaar bij voorraad nadat in opdracht van Chip(s)hol en ten gunste van de Luchthaven een bankgarantie als bedoeld in r.ov. 2.10 voor een bedrag van in totaal EUR 21.500.000,- is afgegeven. Deze koppeling van de zekerheldestelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is in het licht van de eerdere overwegingen van de rechtbank en het verzoek van de Luchthaven aan eventuele veroordeling te koppelen aan voorafgaande zekerheidstelling vanwege het aanzienlijke aan Chip(s)hol verbonden restitutierisico8. onbegrijpelijk.9.
27
In r.ov. 2.9 overweegt de rechtbank dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad een of meer rechtsvragen anders dan de rechtbank beantwoordt en dat die uitkomst gevolg heeft voor de (omvang van de) door de Luchthaven uiteindelijk aan Chip(s)hol verschuldigde schadeloosstelling. Waar Chip(s)hol niet heeft gereageerd op het betoog van de Luchthaven dat erop neerkomt dat niet kan worden gezegd dat Chip(s)hol tot terugbetaling van het haar toe te wijzen bedrag in staat zal blijken wanneer de Hoge Raad de door de rechtbank uit te spreken betalingsveroordeling mocht vernietigen, kan van de Luchthaven niet worden gevergd Chip(s)hol bij wijze van voorschot het gevorderde bedrag van EUR 19 miljoen te betalen zonder dat Chip(s)hol daarvoor genoegzaam zekerheid aan de Luchthaven stelt, aldus de rechtbank. In r.ov. 2.10 — aan welke rechtsoverweging in het dictum nota bene uitdrukkelijk wordt gerefereerd — overweegt de rechtbank vervolgens dat Chip(s)hol vorenbedoelde zekerheid zal dienen te stellen middels een bankgarantie tot een bedrag van EUR 19 miljoen te vermeerderen met een bedrag van EUR 2,5 miljoen voor rente en koeten. De bankgarantie dient haar geldigheid onverminderd te behouden tot veertien dagen nadat ten aanzien van de door de Luchthaven aan Chip(s)hol te betalen schadeloosstelling en de omvang daarvan in rechte op alle onderdelen een uitspraak is gedaan, die vervolgens ook kracht van gewijsde heeft gekregen, alles voor zolang en voor zoveel de mogelijkheid bestaat dat in rechte komt vast te staan dat Chip(s)hol jegens de Luchthaven in totaal op minder dan EUR 19 miljoen aanspraak heeft terzake van de hier aan de orde zijnde schadeloosstelling, aldus nog steeds de rechtbank.
28
Over de intentie van de rechtbank in r.ov. 2.9 en 2.10 kan geen misverstand bestaan. De rechtbank overweegt én bedoelt te overwegen dat de Luchthaven, tegenover betaling van een bedrag aan Chip(s)hol van maar liefst EUR 19 miljoen, de zekerheid wordt verschaft dat Chip(s)hol nadien in staat zal blijken tot terugbetaling van de door de Luchthaven betaalde EUR 19 miljoen voor zolang en voor zoveel de mogelijkheid bestaat dat in rechte komt vast te staan dat Chip(s)hol jegens de Luchthaven in totaal op minder dan EUR 19 miljoen aanspraak heeft. Dat de rechtbank vervolgens in het dictum (in r.ov. 4.2) de door Chip(s)hol te stellen bankgarantie koppelt aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bij provisioneel vonnis toegewezen betalingsveroordeling en niet aan de onherroepelijk in rechte vaststaande betalingsveroordeling zélf is in het licht daarvan onbegrijpelijk. Daarmee worden — nu voor tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen geen rechtsmiddel is aangewend niet nodig is dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard — de overwegingen én de bedoelingen van de rechtbank in r.ov. 2.9 en 2.10 om de Luchthaven zekerheid tot terugbetaling door Chip(s)hol te verschaffen totdat op alle onderdelen een uitspraak is gedaan, die vervolgens ook kracht van gewijsde heeft gekregen op onbegrijpelijker wijze teniet gedaan. Als gevolg hiervan was de Luchthaven genoodzaakt, teneinde te voorkomen dat Chip(s)hol het provisionele vonnis ten uitvoer zou leggen zonder dat zij een bankgarantie ten gunste van de Luchthaven zou stellen, dit tussentijds cassatieberoep in te stellen. Tot welke verdere nodeloze verwikkelingen dit heeft geleid, zal te zijner tijd in de schriftelijke toelichting uiteen worden gezet.
MITSDIEN:
moge de Hoge Raad de vonnissen waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, waaronder
- (i)
bij gegrondbevinding van de primaire klacht van onderdeel 1 in alk geval begrepen de veroordeling van Chip(s)hol tot terugbetaling van hetgeen de Luchthaven reeds naar aanleiding van het provisionele vonnis van 13 juni 2007 heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling (zijnde 19 juli 2007) tot de dag van integrale terugbetaling door Chip(s)hol, voor het geval Uw Raad na vernietiging de zaak zelf zou afdoen en de vordering alsnog integraal zou afwijzen,
- (ii)
bij gegrondbevinding van onderdeel 5 en voor zover de Hoge Raad Chip(s)hol niet veroordeelt als onder (i) gevorderd, in elk geval begrepen de verschaffing van zekerheid aan de Luchthaven tot terugbetaling door Chip(s)hol op de voet van artikel 50 Luchtvaartwet, welke zekerheid uitsluitend vervalt op het moment dat in deze zaak in alle instanties op alle onderdelen een uitspraak is gedaan die vervolgens ook kracht van gewijsde heeft gekregen, kosten rechtens.
De kosten zijn voor mij, deurwaarder, EUR [70.85]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑08‑2007
Zie productie 26 bij dagvaarding (besluit van 19 februari 2003 tot oplegging van het bouwverbod).
Zie het rapport van ir. [naam 1] en dr ir. [naam 2] overgelegd als productie 6 bij antwoord-conclusie na deskundigenbericht van de Luchthaven.
Zie de brief van de Luchtverkeersleiding Nederland aan de Luchthaven van 3 oktober 2005, overgelegd als productie 5 bij antwoord-conclusie na deskundigenbericht van de Luchthaven.
Zie pleitaantekeningen van de Luchthaven van 15 januari 2007, paragraaf 20, 21; antwoord-conclusie na deskundigenbericht van de Luchthaven, paragraaf 16.
De Minister heeft zich bereid verklaard het bouwverbod op te heffen en een verklaring van geen bezwaar te verlenen, indien de reeds verleende bouwvergunningen zijn ingetrokken en Chip(s)hol een nieuw plan, overeenkomstig de tekeningen van 27 maart 2003 heeft ingediend. Zie het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 21 september 2006, overgelegd als productie 1 bij akte verzoek pleidool van de Luchthaven; de brief van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan Chip(s)hol van 1 juli 2008; de brieven van 31 mei 2006 van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan de Luchthaven, de gemeente Haarlemmermeer en Chip(s)hol, overgelegd als respectievelijk productie 5, 8 en 6 bij antwoord-conclusie na deskundigenbericht van de Luchthaven; brief van de gemeente Haarlemmermeer aan de Staatssecretaris van Varkeer en Waterstaat van 28 Juni 2006, overgelegd als productie 6 bij antwoord-conclusie na deskundigenbericht van de Luchthaven.
Zie pag. 9 van het proces-verbaal van de zitting van 15 januari 2007.
Zie antwoordakte inzake de incidentele conclusie in het incident van 16 mei 2007, paragraaf 35.
De Luchthaven heeft de rechtbank bij brief van 21 juni 2007 verzocht het vonnis op dit punt te rectificeren, dan wel aan te vullen, doch de rechtbank heeft na verweer van Chip(s)hol bij brief van 28 juni 2007 aangegeven daartoe geen aanleiding te zien.