HR, 30-01-2009, nr. C07/158HR
ECLI:NL:PHR:2009:BF7411
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-01-2009
- Zaaknummer
C07/158HR
- LJN
BF7411
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BF7411, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF7411
ECLI:NL:PHR:2009:BF7411, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BF7411
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑03‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Procedure tot rekening en verantwoording; stelplicht en bewijslast.
30 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/158HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
2. HANDEL- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ HEMOG B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
3. QUISIGODE B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en verweerders tezamen als [verweerder] c.s., en de verweerders onder 2 en 3 als Hemog en Quisigode.
1. Het geding in feitelijke instanties
In deze procedure hebben [eiser] c.s. [betrokkene 1] en zijn vennootschappen, Hemog en Quisigode, gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en onder meer gevorderd, kort gezegd, [betrokkene 1] te veroordelen om binnen een bij vonnis te bepalen termijn aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording af te leggen van het door hem c.q. Hemog en Quisigode, gevoerde beheer, op straffe van de in de inleidende dagvaarding genoemde sanctie en met vaststelling door de rechtbank van het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening en met veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan [eiser] c.s. zal blijken toe te komen, met rente en kosten.
[Betrokkene 1], Hemog en Quisigode hebben de vorderingen bestreden.
Bij tussenvonnis van 11 december 1991 heeft de rechtbank [betrokkene 1] veroordeeld om binnen drie maanden aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerde beheer, bepaald dat partijen daartoe zullen verschijnen voor een rechter-commissaris en dat [betrokkene 1] bij gebreke van verschijning of van verantwoording daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door de inbeslagname en de verkoop van zijn goederen tot een bedrag van ƒ 900.000,--.
De rechtbank heeft voorts [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een zodanige som als aan hen bij het sluiten der rekening zal blijken toe te komen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Na verder processueel debat, comparities van partijen, twee uitgebrachte deskundigenberichten, en een eiswijziging zijdens [eiser] c.s., heeft de rechtbank bij eindvonnis van 17 december 2003 de vorderingen afgewezen.
[Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Betrokkene 1] is op 10 december 1998 overleden; de procedure is voortgezet tegen zijn erfgenamen. In hoger beroep hebben [eiser] c.s. hun vordering vermeerderd in die zin dat [verweerder] c.s. hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van het verschuldigde saldo, te bepalen op primair € 3.945.212,77, exclusief wettelijke rente, te voldoen aan [eisers], [eiser 1] en [eiseres 2], althans aan [eiser 3].
Bij arrest van 6 december 2006 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat in het eindvonnis het bedrag aan verschotten gelezen dient te worden als € 10.508,63. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 17 oktober 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.1.2 Deze zaak betreft kort gezegd het volgende.
[Eiser 3] en [betrokkene 1] hebben in de periode 1979 - 1990 voor gezamenlijke rekening panden gekocht, verkocht en geëxploiteerd. [Betrokkene 1] heeft door middel van twee aan hem toebehorende vennootschappen het beheer gevoerd of laten voeren over de panden. Tussen partijen is een geschil gerezen over de afwikkeling van het beheer. [Eiser] c.s. hebben in rechte gevorderd dat [betrokkene 1] en zijn twee vennootschappen rekening van het gevoerde beheer zouden doen. De rechtbank heeft hen daartoe met toepassing van art. 772 (oud) Rv. (de rekenprocedure) veroordeeld en een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie de rekening zou worden gedaan.
3.1.3 In de op grond van art. 778 (oud) Rv. gehouden comparitie voor de rechter-commissaris zijn partijen overeengekomen niet langer de rekenprocedure te volgen maar een deskundige een rapport te laten uitbrengen. De vervolgens benoemde deskundige kwam in zijn rapport tot de conclusie, kort gezegd, dat de aanwezige stukken hem niet in staat stelden een correct saldo van de inkomsten en uitgaven over de betrokken periode te berekenen.
3.1.4 De rechtbank heeft in haar eindvonnis uit het door de deskundige uitgebrachte rapport afgeleid dat de door [betrokkene 1] afgelegde rekening en verantwoording niet deugde en dat een deugdelijke afrekening niet meer kon worden geproduceerd. Volgens de rechtbank behoorden [verweerder] c.s. daarvan de nadelige consequenties te dragen, wat zou betekenen dat de vordering van [eiser] c.s. tot betaling van het bedrag dat hun, naar zij stelden, toekwam (ruim € 3,3 miljoen) zou moeten worden toegewezen. De rechtbank heeft echter deze vordering afgewezen omdat zij zichzelf, mede als gevolg van het nalaten van [eiser] c.s. tijdig de nodige stukken ter beschikking van de deskundige te stellen, niet in staat achtte tot vaststelling - zelfs niet door schatting - van een saldo van de rekening en daarom evenmin van hetgeen [eiser] c.s. zou toekomen. Zij achtte een nader deskundigenonderzoek - in dat geval in deze zaak het zesde - niet aangewezen want in strijd met de goede procesorde gelet op het tijdsverloop en het verloop van de procedure.
3.1.5 In hoger beroep kwam het hof onder verbetering van gronden tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Het achtte zich, anders dan de rechtbank, in staat het saldo van de rekening te ramen, maar berekende dit op een voor [eiser] c.s. negatieve uitkomst, te weten een saldo van ƒ 179.052,45 te gunste van [verweerder] c.s. zodat om die reden de vordering van [eiser] c.s. niet toewijsbaar bleek te zijn.
3.2.1 Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust, komt het middel met een groot aantal klachten op. De kern van deze klachten kan, mede blijkens de toelichting, als volgt worden weergegeven.
Het hof heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] als rekenplichtige partij in gebreke is gebleven deugdelijk rekening en verantwoording te doen. Het hof heeft daarom en omdat de stelplicht (en bewijslast) ter zake van de juistheid van de rekening en verantwoording op de rekenplichtige rust, ten onrechte de door de deskundige aangewezen onzekerheden niet voor rekening van [verweerder] c.s. gelaten en heeft ten onrechte niet bij de bepaling van het saldo de door [eiser] c.s. aan hun opgave ten grondslag gelegde gegevens en berekeningen tot uitgangspunt genomen.
3.2.2 Dit betoog faalt. Gelet op de wijze waarop [eiser] c.s. hun vordering hadden ingericht en de veroordeling van [verweerder] c.s. tot het doen van rekening en verantwoording, was het hof gehouden het saldo van de rekening vast te stellen. Terecht heeft het hof dat bij wege van raming gedaan, nu het blijkbaar als gevolg van de onvolledigheid van de door [verweerder] c.s. verschafte gegevens niet mogelijk was dat saldo met voldoende mate van zekerheid en nauwkeurigheid vast te stellen.
Wat betreft de wijze waarop het hof de raming heeft verricht, geldt het volgende. In cassatie staat niet ter discussie dat de rekenprocedure van art. 771 e.v. (oud) Rv. als gevolg van de invoering van het nieuwe procesrecht op 1 januari 2002 in hoger beroep niet meer van toepassing was. Bovendien hadden partijen de toepasselijkheid daarvan in eerste aanleg al uitgesloten door in plaats daarvan het uitbrengen van een deskundigenrapport overeen te komen. Uit een en ander volgt dat het aan het hof vrijstond zich bij zijn raming van het saldo te baseren op de resultaten van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige, waarbij het met juistheid rekening heeft gehouden met de door de deskundige vermelde onzekerheden. Geen rechtsregel verplichtte het hof bij zijn raming de door [eiser] c.s. overgelegde gegevens en berekeningen tot uitgangspunt te nemen. Dit geldt ook ingeval aangenomen zou moeten worden dat, mede gelet op de vordering van [eiser] c.s., uit de aan de rekenplicht van [verweerder] c.s. ten grondslag liggende rechtsverhouding in deze procedure voortvloeit dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de juistheid van de door de [verweerder] c.s. gedane rekening en verantwoording (in beginsel) op [verweerder] c.s. rust (vgl. HR 26 september 1980, nr. 11574, NJ 1981, 154 en HR 8 december 1995, nr. 15850, NJ 1996, 274). En het wordt niet anders indien (veronderstellenderwijze) ervan zou moeten worden uitgegaan dat [verweerder] c.s. niet deugdelijk rekening en verantwoording hebben gedaan - hetgeen het hof niet heeft vastgesteld en ook niet behoefde vast te stellen nu de vordering van [eiser] c.s. niet gericht was op vergoeding van schade als gevolg van een toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] c.s. op dat punt.
3.3 Voor het overige geldt dat de afzonderlijke klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.
Conclusie 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Procedure tot rekening en verantwoording; stelplicht en bewijslast.
C07/158HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 3 oktober 2008
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiser 3]
tegen
1. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1]
2. Handel- en exploitatiemaatschappij Hemog B.V.
3. Quisigode B.V.
In deze zaak is een procespartij veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording. In de vervolgprocedure heeft het hof het saldo geraamd op een voor de eisende partij negatief bedrag en, dienovereenkomstig, de vordering van de eisende partij tot betaling van het saldo afgewezen. Daartegen komt het cassatiemiddel op.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Sedert in ieder geval 1979 zijn [eiser 3] en [betrokkene 1] volgens een mondeling gesloten overeenkomst voor gezamenlijke rekening, ieder voor de helft van de winst of het verlies, onroerende zaken (woonhuizen en zakenpanden) gaan aankopen, verkopen en exploiteren.
1.1.2. [Betrokkene 1] heeft zijn aandeel ondergebracht in twee vennootschappen, thans verweersters in cassatie onder 2 en 3 (hierna: Hemog onderscheidenlijk Quisigode). Van deze vennootschappen was [betrokkene 1] directeur en enig aandeelhouder.
1.1.3. Hemog en, vanaf ongeveer 1986, Quisigode hebben het beheer over de onroerende zaken gevoerd of laten voeren. Dit beheer hield in: het innen van de huren, het betalen van de lasten etc.
1.1.4. De onroerende zaken waren hypothecair verbonden ten bate van Westland Utrecht Hypotheekbank (W.U.H.). De periodieke betalingen van rente en aflossing zijn steeds door [betrokkene 1] verricht. Op enig moment heeft [betrokkene 1] deze betalingen gestaakt, zonder voorafgaande aankondiging aan [eiser 3].
1.1.5. Vervolgens is W.U.H. gebruik gaan maken van haar bevoegdheid om haar vorderingen te executeren op de onroerende zaken. Namens W.U.H. zijn openbare verkopen gehouden.
1.1.6. [Eiser 3] heeft bij akte van 1 juni 1988 al hetgeen hij te vorderen heeft of zal hebben van (onder meer) Hemog en Quisigode overgedragen aan zijn kinderen, [eiser 1] en [eiseres 2], thans mede eisers tot cassatie.
1.2. [Eiser 3] en zijn kinderen (hierna gezamenlijk aangeduid als: [eiser] c.s.) hebben op 22 december 1989 [betrokkene 1], Hemog en Quisigode gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht. Het eerste gedeelte van hun vordering strekte ertoe dat de gedaagden zouden worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van f 325.173,62, te vermeerderen met winstderving (de eis is nadien vermeerderd). Hieraan hebben zij samengevat ten grondslag gelegd dat de gedaagden, door nodeloos(2) de periodieke betalingen aan W.U.H. van rente en aflossing te staken, hebben uitgelokt dat de hypotheekhoudster tot openbare verkoop van de onroerende zaken is overgegaan. Als gevolg van de openbare verkoop heeft [eiser 3] schade geleden omdat de opbrengst lager is geweest dan de waarde van de panden bij een vrijwillige onderhandse verkoop.
1.3. Met betrekking tot dit gedeelte van de vordering heeft de rechtbank vastgesteld dat de gedaagden jegens [eiser 3] wanprestatie hebben begaan door de periodieke betalingen aan W.U.H. te staken. Met betrekking tot de gestelde omvang van de schade heeft de rechtbank een taxateur als deskundige benoemd en, nadat deze rapport had uitgebracht, de door [eiser 3] geleden schade begroot op f 333.000,-. De rechtbank heeft dit bedrag met rente toegewezen bij vonnis van 21 mei 1997. Deze beslissing is in cassatie niet aan de orde en blijft verder onbesproken.
1.4. Het tweede gedeelte van de vordering hield in dat [betrokkene 1] zal worden veroordeeld om binnen een bij het vonnis te bepalen termijn aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording af te leggen van het door hem c.q. zijn vennootschappen gevoerde beheer, op straffe van de in de dagvaarding genoemde sanctie en met vaststelling door de rechtbank van het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening en met veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan [eiser 3] zal blijken toe te komen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.5. [Betrokkene 1] heeft een zogenoemd rekening-courantoverzicht van de financiële verhouding tussen partijen over de jaren 1981 t/m 1988 in het geding gebracht, waarin telkens aan het einde van elk jaar het door [eiser 3], respectievelijk aan [eiser 3], verschuldigde bedrag is vermeld. Het laatst vermelde saldo behelst een door [eiser 3] aan [betrokkene 1] c.q. aan diens vennootschap verschuldigd bedrag. [Eiser] c.s. heeft de juistheid hiervan betwist.
1.6. Bij vonnis van 11 december 1991 heeft de rechtbank [betrokkene 1] veroordeeld om binnen drie maanden aan [eiser] c.s. rekening en verantwoording te doen van het door hem gevoerde beheer. De rechtbank heeft bepaald dat partijen daartoe zullen verschijnen voor een rechter-commissaris. De rechtbank bepaalde op de voet van art. 772 (oud) Rv dat [betrokkene 1], bij gebreke van verschijnen of van het doen van rekening en verantwoording, daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door inbeslagneming en verkoop van zijn goederen tot een bedrag van f 900.000,-. De rechtbank heeft [betrokkene 1] ten slotte veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van een zodanige som als aan hen bij het sluiten der rekening zal blijken toe te komen, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.7. [Betrokkene 1] is op 28 februari 1992(3) en 10 april 1992 voor de aangewezen rechter-commissaris verschenen om rekening en verantwoording af te leggen. Hij heeft uiteengezet dat de aan- en verkoop van de onroerende zaken en het beheer daarvan is geadministreerd in de boekhouding van Hemog en later ook in die van Quisigode. Hij heeft naast het reeds genoemde rekening-courantoverzicht kolommenbalansen en grootboekkaarten van de vennootschap overgelegd (behalve over 1979 en 1980(4)) en een aantal nadere bewijsstukken. De rechter-commissaris heeft bepaald dat [eiser] c.s. deze stukken zal bestuderen en daarop zal kunnen reageren.
1.8. [Eiser] c.s. heeft de rekening betwist in een memorie van debat. [Betrokkene 1] heeft gereageerd met een memorie van contradebat. Bij bevelschrift van 8 juni 1995 heeft de rechter-commissaris de in art. 778 (oud) Rv bedoelde comparitie van partijen gelast, die op 20 juli 1995 heeft plaatsgevonden. Naar de - in cassatie onbestreden - vaststelling van het hof (rov. 2) zijn partijen bij gelegenheid van deze zitting overeengekomen niet langer de procedure als bedoeld in art. 778 (oud) Rv te volgen, maar rapport te laten uitbrengen door een deskundige.
1.9. Bij vonnis van 20 maart 1996 heeft de rechtbank een registeraccountant, Van de Vrie, als deskundige benoemd. Om praktische redenen heeft de rechtbank de vraagstelling aan de deskundige vooralsnog beperkt tot het boekjaar 1988.
1.10. Blijkens zijn rapport, zoals samengevat in rov. 1 van het vonnis van 17 juni 1998, heeft de deskundige geconcludeerd dat op basis van de aanwezige bescheiden niet een volledig en juist beeld kon worden gegeven van de inkomsten en uitgaven over het jaar 1988. Als redenen noemde hij:
a. het ontbreken van een groot deel van de administratie van Hemog(5);
b. de hantering van het kasstelsel door [betrokkene 1], waardoor overlopende posten aan het begin en het eind van het jaar 1988 niet in aanmerking zijn genomen;
c. het feit dat in de administratie niet de huurderving wegens oninbaarheid en leegstand kan worden verantwoord.
De rechtbank heeft een comparitie gelast om met de deskundige en partijen te spreken over nader onderzoek. De rechtbank heeft het onderzoekstijdvak beperkt van 1 november 1980 tot en met 31 december 1990 (rov. 4).
1.11. Na de comparitie heeft de rechtbank bij vonnis van 25 november 1998 een nader deskundigenonderzoek door Van de Vrie gelast. De rechtbank heeft hem de volgende vragen voorgelegd:
"1. Geeft de door [betrokkene 1] gedane rekening en verantwoording over de periode 1 november 1980 tot en met 31 december 1990, gezien de tot beschikking staande onderliggende stukken, een correct beeld van de inkomsten en uitgaven gedaan in deze periode in het kader van het samenwerkingsverband tussen partijen? Zo nee, kunt u naar aanleiding van uw onderzoek van de stukken een correct beeld geven?
2. Is de door [betrokkene 1] toegepaste methodiek bij het opstellen van de rekening en verantwoording over deze periode inzichtelijk en boekhoudkundig correct te noemen? Zo nee, kunt u aangeven welke methodiek zou moeten worden toegepast om een inzichtelijk en correct beeld te verkrijgen?
3. Is het saldo van de inkomsten en uitgaven in deze periode correct berekend? Zo nee, kunt u dan aangeven wat het correcte saldo is?"
1.12. [Betrokkene 1] is kort nadien overleden. Op 29 juli 2002 heeft de deskundige zijn rapport ter griffie gedeponeerd en de vragen van de rechtbank beantwoord. In reactie op dit rapport heeft [eiser] c.s. ordners met documenten overgelegd, een reconstructie gemaakt van de opbrengst van de exploitatie en zijn vordering vermeerderd tot betaling door gedaagden van € 3.352.150,60 exclusief wettelijke rente: primair te voldoen aan [eiser 1] en [eiseres 2] (als cessionarissen), subsidiair te voldoen aan [eiser 3](6).
1.13. In haar eindvonnis van 17 december 2003 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen, doch de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank overwoog dat uit het rapport van de deskundige moet worden afgeleid dat de door [betrokkene 1] afgelegde rekening en verantwoording niet deugt en dat een deugdelijke afrekening niet meer kan worden geproduceerd (rov. 7 Rb). Toewijzing van het gevorderde bedrag of enig ander bedrag aan [eiser] c.s. is echter niet mogelijk: een saldo van de rekening kan door de rechtbank niet worden vastgesteld. Zelfs een schatting van een bij benadering aan [eiser] c.s. toekomend bedrag is niet mogelijk gebleken (rov. 8 Rb). De rechtbank ging voorbij aan de financiële stukken die [eiser] c.s. na het depot van het rapport van de deskundige heeft overgelegd: enerzijds omdat deze overlegging gelet op het verloop van de procedure tardief is (rov. 9 Rb), anderzijds omdat ook deze stukken onvoldoende duidelijkheid verschaffen om tot de gevolgtrekking te komen dat aan [eiser] c.s. enig bedrag toekomt ten laste van de gedaagden (rov. 10 Rb).
1.14. [Eiser] c.s. heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De procedure is voortgezet tegen de erfgenamen van wijlen [betrokkene 1]. [Eiser] c.s. heeft zijn vordering vermeerderd, in die zin dat de erven [betrokkene 1], Hemog en Quisigode hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van het verschuldigde saldo, te bepalen op (primair) € 3.945.212,77, exclusief wettelijke rente, te voldoen aan [eisers], althans aan [eiser 3].
1.15. Bij arrest van 6 december 2006 heeft het hof de beroepen vonnissen bekrachtigd, met dien verstande dat in het eindvonnis van 17 december 2003 het bedrag aan verschotten dient te worden gelezen als € 10.508,63. Het hof heeft het in appel meer of anders gevorderde afgewezen(7). Het hof was, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het rapport van de deskundige voldoende aanknopingspunten biedt om een raming van het saldo te maken. Dit leidt echter niet tot een andere beslissing dan de afwijzing van de vordering, omdat uit het rapport volgt dat het saldo over de jaren 1980 - 1990 uitkomt op een voor [eiser 3] negatief bedrag. De gestelde omstandigheid dat de door de deskundige bedoelde onzekerheden aan [betrokkene 1] toe te rekenen zijn, leidt niet tot een voor [eiser 3] positief saldo (rov. 10). Vervolgens is het hof ingegaan op de door [eiser] c.s. naar voren gebrachte argumenten (rov. 11 - 17), om in rov. 18 andermaal tot de slotsom te komen dat het saldo negatief voor [eiser 3] uitvalt. De vordering van [eiser] c.s. tot betaling is daarom niet voor toewijzing vatbaar. Ten slotte heeft het hof een beslissing genomen over de door [eiser] c.s. gevorderde vergoeding van gemaakte onderzoekskosten (rov. 19 - 23).
1.16. Namens [eiser] c.s. is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De erven [betrokkene 1], Hemog en Quisigode hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna nog is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De eventuele gehoudenheid van een procespartij tot het doen van rekening en verantwoording wordt bepaald door het materiële recht(8). Zulk een gehoudenheid kan voortvloeien uit de wet of, zoals in dit geval, uit een overeenkomst. Vóór de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingaande 1 januari 2002, was een eenvormige procedure voor het doen van rekening en verantwoording neergelegd in de artikelen 771 - 793 (oud) Rv, waarvan alleen de artikelen 771 - 781 voor de onderhavige zaak van belang zijn(9). De toenmalige rekenprocedure viel uiteen in twee fasen. In de eerste fase werd de nalatige rekenplichtige gedagvaard tot het doen van rekening en verantwoording. In deze fase behoefde de rechter slechts vast te stellen dat de gedaagde jegens de eisende partij tot het doen van rekening en verantwoording gehouden is. Zo ja, dan werd de gedaagde daartoe veroordeeld.
2.2. In de daarop volgende tweede fase werd, op straffe van toepassing van de in art. 772 (oud) Rv vermelde dwangmiddelen, door de rekenplichtige rekening en verantwoording afgelegd ten overstaan van een rechter-commissaris. Dit geschiedde door betekening van de rekening aan de wederpartij (art. 775 oud Rv), met mededeling van de tot bewijs strekkende bescheiden, welke laatste ter griffie konden worden gedeponeerd. De tot rekening gerechtigde kon de door de rekenplichtige ingediende rekening betwisten door een schriftuur van debat te doen betekenen. Daarop volgden een memorie van contradebat en een comparitie van partijen. Indien de rechter-commissaris niet erin slaagde de partijen te verenigen, besliste uiteindelijk de rechtbank. Art. 779 (oud) Rv hield in dat bij het vonnis, dat op het debat van rekening valt, het bedrag van de ontvangsten en uitgaven zal worden opgemaakt en het saldo zal worden bepaald. Het voorschrift tot bepaling van het saldo was niet te beschouwen als een dwingend voorschrift, maar slechts als een regel voor de meest voorkomende situatie. In een geval waarin het niet mogelijk bleek een saldo vast te stellen kon de rechter toch tot het oordeel komen dat de rekenplichtige niet in gebreke was gebleven met het doen van de rekening en verantwoording waartoe hij was veroordeeld(10). Er moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de verplichting tot het verschaffen van openheid over het gevoerde beheer (in het bijzonder: over de ontvangsten en uitgaven) en anderzijds de verplichting tot afdracht van het saldo. Het een volgt niet automatisch uit het ander. In gelijke zin overwoog de Hoge Raad:
"De vijfde titel van Boek III Rv. geeft niet meer dan een formele, voor alle gevallen waarin de rechtsverhouding tussen partijen rekenplicht meebrengt geldende regeling van de rekenprocedure; de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het gegeven geval; het kunnen bepalen van een eindsaldo is daarom niet een vereiste waaraan elke rekening en verantwoording (minstgenomen: in beginsel) moet voldoen (...)."(11)
2.3. In de vakliteratuur is gewezen op de mogelijkheid dat de tot het afleggen van rekening en verantwoording veroordeelde rekenplichtige een niet serieus te nemen fancy-rekening ("spotrekening") indient. In zodanig geval kon de rechter tot het oordeel komen dat de rekenplichtige niet heeft voldaan aan zijn rekenplicht en eventueel de in art. 772 (oud) Rv voorziene dwangmiddelen (beslaglegging resp. lijfsdwang) toepassen teneinde te bewerkstelligen dat de rekenplichtige alsnog aan zijn verplichting voldoet. Aan welke vereisten een schriftelijke verklaring moet voldoen opdat - haar al dan niet genoegzaamheid in het midden gelaten - niet van haar kan worden gezegd dat zij een spotrekening is, is volgens Cleveringa een vraag die slechts voor elk geval afzonderlijk kan worden beslist(12).
2.4. Bij de herziening van het wetboek is de afzonderlijke rekenprocedure als verouderd komen te vervallen, met uitzondering van de rekenprocedure met werking tegen onbekende of afwezige belanghebbenden. De memorie van toelichting vermeldt dat voor het afleggen van rekening en verantwoording door onwillige of nalatige rekenplichtigen het gewone procesrecht kan gaan gelden(13). Op grond van de overgangsbepaling bleef het oude procesrecht van toepassing in de lopende instantie; in dit geval: in eerste aanleg. Vanaf de aanvang van de procedure in hoger beroep is in dit geding het nieuwe procesrecht van toepassing(14). Het hof doelt in rov. 3 kennelijk op deze overgangsbepaling.
2.5. Onderdeel 1 van het middel dient slechts ter inleiding en bevat geen klacht. In onderdeel 2 maakt het middel bezwaar tegen de beslissing dat het saldo kan worden geraamd op een voor [eiser 3] negatief bedrag. Daarop heeft het hof het oordeel gebaseerd dat [eiser] c.s. niets van [verweerder] c.s. te vorderen heeft.
2.6. Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof een verkeerde uitleg aan de grief heeft gegeven en buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, althans zijn taak als appelrechter heeft miskend. Het hof heeft de zesde grief begrepen als een klacht van [eiser] c.s. "over het oordeel van de rechtbank dat het saldo niet kan worden vastgesteld". Het hof heeft deze grief gegrond bevonden en, opnieuw rechtdoende, geoordeeld dat wel een saldo kan worden vastgesteld. Aan de hand van het deskundigenrapport heeft het hof een (voor [eiser 3] negatief) saldo vastgesteld. Volgens het middelonderdeel had het hof deze grief niet anders mogen verstaan dan als het standpunt dat het hof, mede aan de hand van de door [eiser] c.s. overgelegde berekening en bescheiden, schattenderwijs tot vaststelling van een aan [eiser] c.s. verschuldigd bedrag had behoren te komen.
2.7. Grief 6 (MvG blz. 28) was uitdrukkelijk gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het saldo niet kan worden vastgesteld, waaraan de rechtbank de gevolgtrekking had verbonden dat aan [eiser] c.s. geen bedrag kon worden toegewezen (rov. 8 eindvonnis Rb). Het hof heeft de tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte klacht gegrond bevonden. [Eiser] c.s. mist belang bij een klacht daarover: die beslissing was in haar voordeel. Vervolgens stond het hof, opnieuw rechtdoende, voor de vraag of de vordering tot betaling kon worden toegewezen. Daarbij heeft het hof zich in de eerste plaats gericht op het cijfermateriaal in het deskundigenrapport. Dit duidt volgens het hof op een voor [eiser 3] negatief saldo. Het resultaat was dus hetzelfde, te weten de afwijzing van de vordering tot betaling van een voor [eiser 3] positief saldo.
2.8. De klacht faalt. Inderdaad heeft [eiser] c.s. in de toelichting op grief 6 betoogd dat de rechtbank, indien zij van oordeel is dat het saldo niet kan worden vastgesteld, gebruik had behoren te maken van haar discretionaire bevoegdheid om schattenderwijs tot vaststelling van een bedrag te komen. Dat betoog veronderstelde dat het saldo positief voor [eiser 3] uitvalt. Volgens [eiser] c.s. had de rechtbank in de door [eiser] c.s. overgelegde berekening een "waardevolle richtlijn" behoren te zien om, aan de hand daarvan, tot een schatting van het bedrag te komen, bijv. via de eenvoudige zegswijze dat de waarheid in het midden ligt (MvG blz. 29). Wat er van de juistheid van die - m.i. nogal boude - stelling zij, het hof heeft dit standpunt van [eiser] c.s. niet over het hoofd gezien. In rov. 11 e.v. heeft het hof immers aandacht besteed aan de berekening van het saldo door [eiser] c.s. en de daarbij overgelegde bescheiden. Om de in rov. 12 genoemde reden heeft het hof de berekening van [eiser] c.s. echter niet tot uitgangspunt genomen bij de raming van het saldo. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep niet heeft overschreden, noch zijn taak als appelrechter heeft miskend.
2.9. Subonderdeel 2.2 bevat geen klacht. Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof, door (in rov. 10) de uitkomsten van het rapport van de deskundige klakkeloos te volgen, miskent dat de deskundige in zijn rapport heeft aangegeven dat door het ontbreken van de onderliggende documentatie het slechts beperkt mogelijk is inzicht te verkrijgen in de juistheid en volledigheid van de door [betrokkene 1] ingediende rekening. Volgens de klacht heeft het hof bij zijn raming ten onrechte geen rekening gehouden met deze, door de deskundige zelf aangegeven onzekerheid. Het hof had in verband met deze onzekerheden een correctie moeten toepassen op de bedragen in het voordeel van [eiser 3]. Volgens subonderdeel 2.4 klemt dit bezwaar temeer, nu een rekening en verantwoording niet alleen de werkelijke uitgaven en ontvangsten omvat, maar ook gederfde inkomsten (in dit geval bijv: oninbaar gebleken huur, leegstand e.d.). Evenzo kan de opsteller van een rekening bepaalde uitgaven buiten beschouwing hebben gelaten.
2.10. Het is waar, dat de deskundige Van de Vrie in zijn rapport d.d. 31 mei 2001 (blz. 1) een voorbehoud heeft gemaakt:
"De jaarrekeningen 1980 tot en met 1990 van de beide vennootschappen, waaraan de gegevens voor het onderzoek zijn ontleend, zijn niet voorzien van een accountantsverklaring. (...)
Door het ontbreken van gegevens is het slechts mogelijk om een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de posten vermeld in de rekening en verantwoording over de periode 1 november 1980 tot en met 31 december 1990".
De deskundige voegde hieraan toe:
"In de toelichting bij de rekening en verantwoording zijn per jaar onze opmerkingen vermeld inzake het ontbreken van de benodigde informatie die van belang is voor het verkrijgen van een correct oordeel."(15)
2.11. Het hof heeft in rov. 10 de saldi in de jaren 1980 t/m 1990 uit het deskundigenrapport overgenomen, zonder uitdrukkelijk een correctie op deze saldi toe te passen wegens onzekerheid over de juistheid en volledigheid van de genoemde bedragen. Hieruit mag m.i. echter niet worden afgeleid dat het hof is voorbijgegaan aan het voorbehoud van de deskundige in verband met deze onzekerheid. Het hof overweegt immers dat een raming kan plaatsvinden met inachtneming van de door de deskundige aangegeven onzekerheden ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de diverse posten. De omstandigheid dat de door de deskundige bedoelde onzekerheden aan [betrokkene 1] toe te rekenen zijn, leidt volgens het hof niet tot de slotsom dat het saldo uitkomt op een aan [eiser 3] verschuldigd bedrag. Voor het laatste jaar (1990) sluit het in rov. 10 vermelde saldo op een door [eiser 3] aan [betrokkene 1] c.q. diens vennootschap verschuldigd bedrag van f 230.288,85(16). Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat, zelfs al zou in verband met de gesignaleerde onzekerheden een correctie in het voordeel van [eiser 3] worden toegepast, dan nog steeds onvoldoende grond bestaat voor de veronderstelling dat het eindsaldo uitmondt in een aan [eiser 3] verschuldigd bedrag. Dit oordeel is feitelijk van aard en daarom niet toetsbaar in cassatie. In het licht van de gedingstukken acht ik 's hofs slotsom niet onbegrijpelijk.
2.12. Onderdeel 2.5 bevat geen klacht. De overige klachten van het middel, benadrukt in de schriftelijke toelichting namens [eiser] c.s., waarnaar ik hier moge verwijzen, komen in het kort neer op het standpunt dat rechtens niet aanvaardbaar is dat het hof de door [betrokkene 1] ingediende rekening heeft geaccepteerd als een naar behoren afgelegde rekening en verantwoording (subonderdeel 2.6), althans heeft nagelaten aan de onzekerheid over juistheid en volledigheid van de door [betrokkene 1] gepresenteerde rekening de gevolgtrekking te verbinden dat in de discussie over de vraag of het saldo uitmondt in een aan [eiser 3] verschuldigd bedrag, de stelplicht en de bewijslast naar gedaagden verschuiven (onderdeel 3).
2.13. In het algemeen valt over deze klacht op te merken dat het niet zo is, dat een tekortschieten in de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen zonder sanctie blijft. Onder het vroegere procesrecht was voorzien in de mogelijkheid van dwangmiddelen om een weigerachtige of nalatige rekenplichtige indirect tot het afleggen van rekening en verantwoording te bewegen (inbeslagneming of lijfsdwang; zie art. 772 oud Rv). Naar huidig recht staat voor een tot rekening gerechtigde de mogelijkheid open om de rechter te verzoeken aan de nalatige rekenplichtige een bevel te geven tot het doen van rekening en verantwoording (art. 3:296 BW), zo nodig versterkt met de sanctie van een dwangsom (art. 611a e.v. Rv) of lijfsdwang (art. 585 e.v. Rv).
2.14. Een eventueel tekortschieten van de rekenplichtige in zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording jegens de tot rekening gerechtigde kan, zoals iedere toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, aanleiding geven tot schadevergoeding. In dit geding is op deze grond geen schadevergoeding gevorderd. Er is betaling gevorderd van een beweerd positief saldo. Een naar behoren afgelegde rekening en verantwoording behoeft echter niet uit te monden in een saldo ten gunste van de tot rekening gerechtigde. Een rekening en verantwoording kan bijvoorbeeld leiden tot een saldo dat voor de tot rekening gerechtigde negatief is of op nul uitkomt, tot een saldo dat moet worden afgedragen aan een ander dan de tot rekening gerechtigde of tot de constatering dat het, ondanks de verschafte opening van zaken over het gevoerde beheer, niet mogelijk is gebleken enig saldo vast te stellen. Uit het onderscheid tussen enerzijds het doen van rekening en verantwoording en anderzijds de vaststelling van het saldo volgt dat, wanneer een rekenplichtige tekortschiet in zijn verplichting, daarmee niet zonder meer gegeven is dat een juiste en volledige rekening en verantwoording zou zijn uitgemond in een betalingsverplichting van de rekenplichtige jegens de tot rekening gerechtigde. Op de afzonderlijke klachten kom ik hierna terug.
2.15. Subonderdeel 2.6 klaagt over een ontoereikende motivering van het oordeel dat de door [betrokkene 1] gedane rekening aan te merken is als een rekening in de zin van de wettelijke bepalingen (en niet slechts als een niet serieus te nemen "spotrekening"). [Eiser] c.s. erkent dat de omvang van de rekenplicht wordt bepaald door de materiële rechtsverhouding tussen partijen, maar wijst erop dat hier hoge eisen aan de rekening en verantwoording mogen worden gesteld omdat het gaat om een professionele samenwerking bij de handel in en het beheer van onroerende zaken.
2.16. In cassatie kan tot uitgangspunt worden genomen dat [betrokkene 1](17) in het vonnis van 11 december 1991 was veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording jegens [eiser] c.s. en dat deze verplichting is overgegaan op zijn erfgenamen. [Betrokkene 1] heeft ter uitvoering van dat vonnis een opgaaf van het gevoerde beheer gedaan, die door de rechtbank is geaccepteerd als het doen van rekening en verantwoording ingevolge genoemd vonnis(18), waaraan niet afdoet dat [eiser] c.s. nadien de juistheid en volledigheid van de ingediende rekening heeft betwist.
2.17. In hoger beroep heeft [eiser] c.s. aangevoerd dat de door [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris ingediende rekening niet aan de wettelijke minimumvereisten voldoet. Art. 774 (oud) Rv bepaalde dat de rekening de ontvangsten en uitgaven moet bevatten. De Hoge Raad heeft hieromtrent overwogen:
"dat, al is bij de wet voor rekening en verantwoording van eene gevoerde gestie geen bepaalde vorm voorgeschreven, toch de opgave der gedane ontvangsten en uitgaven daarin moet voorkomen, vermits die opgave niet tot den vorm, maar tot het wezen eener rekening en verantwoording behoort, en bijgevolg het stuk waarin zij ontbreekt, het karakter eener rekening en verantwoording mist, zelfs al zou uit de overgelegde boeken en verdere bescheiden bij nauwgezet onderzoek en onderlinge vergelijking de kennis der ontvangsten en uitgaven kunnen worden verkregen (...)"(19)
2.18. Het hof heeft deze grief onder ogen gezien. Het hof is evenwel tot de slotsom gekomen dat [eiser] c.s. geen belang meer had bij een beslissing over de vraag of de ingediende rekening wel of niet aan de vereisten van het inmiddels vervallen artikel 774 Rv voldeed, omdat partijen bij gelegenheid van de comparitie zijn overeengekomen niet langer de procedure van art. 778 (oud) Rv te volgen, maar een deskundige in te schakelen ten einde hun financiële verhouding vast te stellen. Op die grond heeft het hof deze grief verworpen (rov. 2, herhaald in rov. 8). Het door de deskundige ingestelde onderzoek naar de financiële verhouding tussen partijen heeft, als het ware, de plaats ingenomen van de door [betrokkene 1] af te leggen rekening en verantwoording. Subonderdeel 2.6 stuit hierop af.
2.19. Nu volgens het hof een raming van het saldo mogelijk was, stond het hof voor de vraag of de stelling juist was dat het saldo positief voor [eiser 3] uitviel. Afgezien van de hierna afzonderlijk te bespreken klacht over de kosten van het onderzoek (subonderdeel 3.6), valt onderdeel 3 uiteen in twee hoofdklachten:
a. het hof had aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] in gebreke is gebleven met de nakoming van zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, de consequentie moeten verbinden dat de bestaande onzekerheden ten nadele van [betrokkene 1] hadden moeten worden beslist, althans had het hof moeten motiveren waarom dat in dit geval anders was (subonderdelen 3.1 en 3.2);
b. het hof heeft ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, geoordeeld dat [eiser] c.s. niet aan zijn stelplicht heeft voldaan (subonderdelen 3.3 - 3.5).
2.20. In de gezamenlijk te bespreken subonderdelen 3.1 en 3.2 betoogt het middel dat weliswaar in het algemeen geldt dat, wanneer een partij stelt iets te vorderen te hebben, de stelplicht en bij betwisting de bewijslast op die partij rust, maar dat een ander uitgangspunt heeft te gelden ingeval een rekenplicht van de gedaagde bestaat waaraan deze niet naar behoren heeft voldaan.
2.21. De klacht neemt tot uitgangspunt dat [betrokkene 1] niet aan zijn verplichting tot het doen van rekening en verantwoording heeft voldaan. Dat is door het hof niet vastgesteld. Toen in eerste aanleg bleek dat [betrokkene 1] zich niet in staat achtte, de door hem ingediende rekening met documenten te onderbouwen (voornamelijk omdat een belangrijk deel van de administratie van Hemog bij een verhuizing verloren was gegaan), stond de rechtbank voor het probleem dat enig saldo (positief of negatief) niet kon worden vastgesteld. Partijen hebben toen ervoor gekozen, niet de rekeningprocedure te vervolgen - dat zou het probleem niet hebben opgelost -, maar een deskundige (accountant) in te schakelen ten einde langs die weg de financiële verhouding tussen partijen vast te stellen. In cassatie kan daarom niet tot uitgangspunt worden genomen dat [betrokkene 1] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichting. Vervolgens heeft de deskundige rapport uitgebracht over de saldi, maar een voorbehoud moeten maken wegens de onzekerheid over de juistheid en volledigheid van de door hem genoemde bedragen. In dit geval heeft het hof (zoals gezegd: met verdiscontering van de door de deskundige aangegeven onzekerheden) geoordeeld dat het saldo te ramen is op een voor [eiser 3] negatief bedrag.
2.22. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat, zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat [betrokkene 1] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichting tot het doen van rekening en verantwoording, geen rechtsregel het hof noopte tot een verschuiving van de stelplicht of de bewijslast naar [betrokkene 1], in die zin dat [betrokkene 1] zou moeten aantonen dat het door [eiser] c.s. berekende positieve saldo (€ 3.945.212,77, althans een door het hof vast te stellen, aan [eiser 3] verschuldigd bedrag) onjuist was. De subonderdelen 3.1 - 3.2 falen.
2.23. Ervan uitgaande dat de stelplicht bij [eiser] c.s. is blijven rusten, is de vraag of het hof in rov. 12 tot het oordeel kon komen dat [eiser] c.s. onvoldoende aan de stelplicht heeft voldaan. Subonderdeel 3.3.1 vormt een herhaling van de voorgaande klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking. In subonderdeel 3.3.2 stelt het middel dat het hof als argument aan [eiser] c.s. heeft tegengeworpen dat hij "een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem heeft opgezet". Het middelonderdeel klaagt dat niet valt in te zien waarom [eiser] c.s. niet op die wijze aan zijn stelplicht kon voldoen. Het middel wijst erop dat het opzetten van een eigen systeem eenvoudig te verklaren is en niet of nauwelijks te vermijden vanwege het feit dat de opdracht die de rechtbank aan de deskundige heeft gegeven aanmerkelijk verschilde van de opdracht die [eiser] c.s. aan zichzelf heeft gegeven. Subonderdeel 3.3.3 sluit hierbij aan.
2.24. Deze klachten missen m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft [eiser] c.s. niet verweten dat hij een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem heeft gehanteerd. Het hof heeft geoordeeld dat de in het geding gebrachte berekeningen en de onderbouwing daarvan niet deugdelijk zijn gepresenteerd en slechts met het nodige zoekwerk eventueel uit de overgelegde producties te destilleren zijn, zodat [eiser] c.s. aldus - d.w.z. uitgaande van zijn eigen berekeningssystematiek - niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat van [eiser] c.s. verwacht mocht worden dat hij de inhoud van de (enorme) hoeveelheid door hem in het geding gebrachte documenten en het belang daarvan voor de berekening van het saldo nader in de processtukken had omschreven. Het oordeel van het hof dat de berekeningen en de onderbouwing daarvan door [eiser] c.s. onvoldoende deugdelijk zijn gepresenteerd, is feitelijk van aard en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Waar het hof overweegt dat in de door [eiser] c.s. in het geding gebrachte berekeningen een relatie had kunnen worden gelegd met de door de deskundige berekende saldi, de onderbouwing daarvan en de oordelen van de rechtbank, is dit kennelijk bedoeld als een voorbeeld van een wel deugdelijke presentatie.
2.25. Volgens subonderdeel 3.3.4 heeft het hof, door aan [eiser 3] tegen te werpen dat de berekeningen "in de processtukken niet uit de doeken worden gedaan", miskend dat het niet aan [eiser 3], maar aan [betrokkene 1] was om rekening en verantwoording af te leggen. Het onderdeel wijst erop dat ook de rapportages van de deskundige slechts een beperkt inzicht bieden in de juistheid en volledigheid van de ingediende rekening. Volgens de klacht heeft het hof de verhouding miskend tussen een in gebreke gebleven rendant en een vergeefs om rekenschap vragende gerendeerde en de taak van de rechter te dien aanzien.
2.26. Het onderdeel faalt op dezelfde gronden als hiervoor uiteengezet. De klacht miskent dat de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een positief saldo op [eiser] c.s. als eisers bleef rusten. Niets belette het hof om, bij gebreke van andere, inzichtelijke(r) gegevens, uit te gaan van de rapportage van de door de rechtbank benoemde deskundige.
2.27. Subonderdeel 3.3.5 keert zich eveneens tegen het oordeel dat [eiser 3] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof overweegt in dit verband onder meer dat het hem niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door [eiser 3] in de memorie van grieven niet zijn aangevoerd. Volgens het hof wordt [betrokkene 1] daardoor tekort gedaan in het recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen(20). Het onderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu [eiser 3] heeft gesteld dat de afgelegde rekening en verantwoording niet deugt en dat het saldo veel gunstiger voor hem is dan uit de rekening zou moeten volgen(21). Volgens het onderdeel valt niet in te zien op welke grond van [eiser] c.s. zou kunnen worden verlangd dat berekeningen, en producties m.b.t. de grondslag daarvan, in de processtukken moeten worden opgenomen om door het hof te worden beoordeeld.
2.28. Ook deze klacht faalt, nu zij uitgaat van een verkeerde lezing van het arrest. Wat het hof tot uitdrukking brengt is, dat degene die een (algemeen) beroep doet op een grote hoeveelheid door hem in het geding gebrachte producties ter onderbouwing van een financiële berekening, zijn processtukken zodanig zal dienen in te richten dat daaruit zowel voor de rechter als voor de wederpartij kenbaar is op welke gegevens uit die producties hij zich precies beroept. Dit betekent dat, indien in de processtukken cijfers worden genoemd, tevens duidelijk moet worden gemaakt waar die cijfers in de producties zijn terug te vinden. Daarnaast dienen ook de overige producties te worden gespecificeerd. Van de rechter kan niet worden verlangd dat hij bij iedere productie nagaat of die wellicht van belang kan zijn voor de beoordeling van de zaak. De vraag of een procespartij aan deze specificeringseis heeft voldaan, vergt een uitleg en waardering van de processtukken. Het oordeel van het hof dat de berekeningen en de onderbouwing ondeugdelijk zijn gepresenteerd, is niet onbegrijpelijk. Ook de motiveringsklacht faalt.
2.29. Onderdeel 3.3.6 is gericht tegen het oordeel over het gestelde gebruik door [betrokkene 1] van stromannen om de werkelijke verkoopprijs voor [eiser 3] verborgen te houden. Het hof overweegt daarover eerst dat een concrete en gespecificeerde nadere onderbouwing van de betrokken transacties en van de gevolgen die dit heeft voor de berekening van de saldi, ontbreekt. Volgens het middelonderdeel heeft het hof hier miskend dat [betrokkene 1] rekening en verantwoording moest doen, waarbij het aan hem was om niet alleen opgave te doen van de ontvangsten die er waren, maar ook van de ontvangsten die er hadden moeten zijn. Het hof heeft het uitblijven van deze informatie volgens het onderdeel ten onrechte voor risico van [eiser 3] gebracht. Deze klacht behoort te worden verworpen op dezelfde gronden als de voorgaande klachten.
2.30. De onderdelen 3.3.7 en 3.3.8 zijn gericht tegen de passage in rov. 12, luidende: "Ook ontbreekt een relatie met de door de deskundige opgestelde rapporten, hoewel daartoe, zie hierna rechtsoverweging 14, wel voldoende concrete aanknopingspunten zijn". Het hof geeft in deze overweging een reden voor de afwijzing van de door [eiser] c.s. in de conclusie na deskundigenbericht (blz. 7) geponeerde stelling dat [betrokkene 1] gebruik maakte van stromannen om de werkelijke verkoopprijs voor [eiser 3] verborgen te houden. De passage is opgenomen na de zinsnede dat te dien aanzien een concrete en gespecificeerde nadere onderbouwing van de betrokken transacties en de gevolgen die dit heeft voor de berekening van de saldi, ontbreekt. Het woord "ook" duidt erop dat het hof een tweede argument heeft willen gebruiken ter onderbouwing van zijn oordeel. Nu het eerste argument reeds dragend is voor 's hofs oordeel mist [eiser] c.s. belang bij bespreking van de onderdelen 3.3.7 en 3.3.8.
2.31. Voor zover de klacht zich keert tegen het algemene oordeel van het hof aan het begin van rov. 12, dat [eiser] c.s. in de processtukken geen relatie heeft gelegd tussen zijn eigen berekening en anderzijds de door de deskundige berekende saldi en de onderbouwing daarvan, faalt de klacht. Het hof, oordelend dat deze berekeningen en de onderbouwing daarvan ondeugdelijk gepresenteerd zijn en slechts met het nodige zoekwerk eventueel uit de overgelegde producties zijn te destilleren, heeft een reden gegeven die de beslissing kan dragen dat [eiser] c.s. aldus niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
2.32. Subonderdeel 3.3.9 keert zich tegen het oordeel in rov. 13, dat het hof voorbij gaat aan de klacht in grief 16 dat ten onrechte geen acht is geslagen op de rapportage van [betrokkene 2] en de door hem met [betrokkene 3] gevoerde correspondentie(22). In dit verband overweegt het hof dat [eiser] c.s.(23) heeft nagelaten in de processtukken concrete en gespecificeerde stellingen naar voren te brengen en een relatie tussen de inhoud van die rapportage en correspondentie met de door de deskundige opgestelde rapporten te leggen. Volgens het middelonderdeel is dit oordeel ongegrond en onbegrijpelijk omdat men van een procespartij en zijn advocaat in het algemeen niet, op straffe van het negeren van zijn standpunt, kan verlangen om een relatie met door een deskundige opgestelde rapporten te leggen. Voorts valt volgens het onderdeel niet in te zien hoe men een relatie kan leggen tussen gegevens en een rapport van een deskundige aan wie men verwijt zélf te hebben nagelaten de bedoelde gegevens in zijn rapporten te verwerken.
2.33. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat grief 16 faalt, noemt het hof drie argumenten. In rov. 13 overweegt het hof dat [eiser 3] heeft nagelaten (a) in de processtukken concrete en gespecificeerde stellingen te poneren en (b) een relatie te leggen tussen de inhoud van betreffende rapportage en correspondentie met de door de deskundige opgestelde rapporten te leggen. Het hof heeft met zijn eerste argument klaarblijkelijk bedoeld dat de grief, zoals die is geformuleerd, te vaag is en nader had moeten worden aangekleed. Het derde argument is te vinden in rov. 14. Het hof overweegt daar dat de stelling van [eiser] c.s. dat de deskundige met de door [eiser] c.s. mede aan de deskundige overgelegde bescheiden niets heeft gedaan, feitelijke grondslag mist. Het hof verwijst in dat verband naar een passage op blz. 3 van het rapport van 31 mei 2001, waar de deskundige vermeldt dat [eiser] c.s. een groot aantal gegevens uit zijn administratie aan hem ter beschikking heeft gesteld. Volgens het hof is het verwijt van [eiser] c.s. aan de deskundige, dat hij geen acht heeft geslagen op deze gegevens, in het licht van deze passage zonder grond. Het hof overweegt verder dat het (bovendien) aan [eiser 3] is, nader te specificeren op welke bescheiden geen acht geslagen zou zijn en welke transacties het betreft.
2.34. Grief 16 was niet nader uitgewerkt. Indien [eiser] c.s. van mening is dat de deskundige "in het geheel geen acht heeft geslagen op de hem door [eiser 3] verstrekte gegevens", dan had hij dit verwijt naar het oordeel van het hof nader moeten specificeren, zeker in het licht van het feit dat de deskundige wel melding heeft gemaakt van de stukken. In dit verband is op te merken dat, wanneer er een zo groot verschil is tussen de bevindingen van de deskundige en de bevindingen van één van de procespartijen - in de onderhavige zaak gaat het om een verschil van meer dan vier miljoen Euro - het toch mogelijk zou moeten zijn om enigszins gespecificeerd aan te geven waar de verschillen liggen en waar de overeenkomsten. Het oordeel van het hof is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
2.35. Subonderdeel 3.4 is gericht tegen rov. 15. Hier besprak het hof de kritiek van [eiser] c.s. op de overlegging aan de deskundige van een brief van [betrokkene 3] d.d. 14 september 1989, waarin een (volgens [eiser] c.s.: gefingeerde) vordering van [betrokkene 1] op [eiser 3] zou zijn opgenomen. Het hof heeft die kritiek verworpen als niet relevant. Het middelonderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, aangezien voor iedere lezer van blz. 11 MvG duidelijk moet zijn geweest dat [eiser] c.s. erover klaagde dat de in die brief opgevoerde vordering niet op haar realiteit was onderzocht.
2.36. De klacht leidt m.i. niet tot cassatie. Indien de deskundige, die in zijn rapport een saldo over 1988 van f 247.401,18 in het nadeel van [eiser 3] noteerde, geen acht heeft geslagen op die brief, zoals [eiser] c.s. zelf beweerde, miste [eiser] c.s. belang bij haar kritiek op het overleggen van die brief. Voor het geval dat de deskundige wél acht heeft geslagen op die brief, heeft het hof overwogen dat het alsnog buiten beschouwing laten van de betreffende post het saldo toch niet positief voor [eiser 3] maakt.
2.37. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat deze laatste overweging niet concludent is: [eiser] c.s. heeft steeds gesteld dat hij noch de door [betrokkene 1] gedane rekening, noch de cijfers in het deskundigenrapport aanvaardt. Deze klacht gaat niet op. Het stond het hof vrij, ondanks dit standpunt van [eiser] c.s., bij de beantwoording van de vraag of er een positief saldo voor [eiser 3] bestond en dientengevolge een betalingsverplichting voor [betrokkene 1], zich te baseren op het rapport van de deskundige.
2.38. Onderdeel 3.5 is gericht tegen rov. 16. In deze overweging gaat het hof in op het door [eiser] c.s. in de memorie van grieven genoemde bedrag van f 277.760,41. [Eiser] c.s. stelde dat [betrokkene 1], buiten [eiser 3] om, alleen [betrokkene 1] toebehorende panden heeft belast met een hypothecaire lening van f 555.532,81 en vervolgens ten onrechte [eiser 3] heeft belast met de helft van de lasten. Volgens het hof vindt dit betoog geen steun in de door de deskundige vastgestelde feiten. Onder verwijzing naar bijlage B bij het deskundigenraport van 31 mei 2001 overweegt het hof dat, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, ervan moet worden uitgegaan dat de hypotheekschuld van f 555.532,81 betrekking heeft op aan de combinatie [betrokkene 1]-[eiser 3] toebehorende panden. Volgens het middelonderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat uit de rapportage van de deskundige in het geheel niet blijkt dat deze zulks heeft vastgesteld.
2.39. De klacht faalt, omdat hetgeen het hof overweegt letterlijk is terug te vinden in bijlage B (blz. 9) bij het deskundigenrapport. Daardoor is voldoende duidelijk wat het hof hierbij voor ogen heeft gehad. Voor het overige gaat het om een oordeel van feitelijke aard, dat is voorbehouden aan het hof. Uit de passage "zonder nadere toelichting ..." volgt dat het hof van oordeel is dat [eiser] c.s. op dit punt in zijn stelplicht is tekortgeschoten.
2.40. Subonderdeel 3.6 heeft betrekking op een ander onderwerp. [Eiser] c.s. heeft vergoeding gevorderd van de kosten van de door hem ingeschakelde accountants [betrokkene 2] en [betrokkene 4]. De rechtbank had deze post afgewezen, tegen welke beslissing [eiser] c.s. met grief 3 opkwam. Het hof heeft de gevraagde kostenvergoeding afgewezen in rov. 21, op de grond dat deze kosten zijn aan te merken als kosten ter instructie van de zaak, waarop het regime van art. 237 e.v. Rv van toepassing is(24). Volgens de klacht heeft het hof miskend dat het bij art. 241 Rv gaat om kosten waarvoor de (te liquideren) proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten. Door ook de gevorderde accountantskosten hieronder te begrijpen, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zijn oordeel - zonder nadere motivering, welke ontbreekt - onbegrijpelijk omdat de te liquideren proceskosten hiervoor geen vergoeding plegen in te sluiten.
2.41. Volgens de stellingname van [eiser] c.s. in de feitelijke instanties hebben deze kosten betrekking op de kosten van het accountantsonderzoek voor "rapportage die noodzakelijk was om inzicht te verstrekken in de ondeugdelijkheid der door [betrokkene 1] afgelegde rekening en verantwoording"(25). [Eiser] c.s. hebben met dit accountantsonderzoek willen aantonen dat de door [betrokkene 1] ingediende rekening niet deugt en dat het saldo uitkomt op een voor [eiser] c.s. positief bedrag(26). De vaststelling dat deze kosten zijn gemaakt ter instructie van de zaak (in de zin van art. 241 Rv), is in cassatie niet bestreden.
2.42. Ingevolge art. 239 Rv kunnen, in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, slechts de salarissen en verschotten van de procureur (van de wederpartij) ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht. Het procureurssalaris pleegt te worden vastgesteld aan de hand van het zgn. tarief te liquideren proceskosten. In het tarief voor procureurssalaris is in het algemeen wel rekening gehouden met kantoorkosten, interne consultatie e.d., maar niet met externe onderzoeksopdrachten aan accountants voor onderzoeken als die, welke hier aan de orde zijn.
2.43. Het hof heeft in het door [eiser] c.s. gestelde blijkbaar niet een rechtsgrond gezien om [eiser] c.s. ter zake van deze accountantskosten tot schadevergoeding te veroordelen(27). In eerste aanleg heeft de rechtbank de proceskosten van [eiser] c.s. ten laste van [verweerder] c.s. gebracht hoewel de vordering van [eiser] c.s. werd afgewezen. Deze opmerkelijke beslissing vindt enige steun in art. 237 Rv, waarin onder meer is bepaald dat de rechter kosten die nodeloos werden veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze veroorzaakte. Die bepaling kan echter niet worden gebruikt om andere kosten dan de in art. 239 Rv bedoelde kosten ten laste van [betrokkene 1] te brengen. Voor zover [eiser] c.s. vergoeding wil hebben van kosten die zij heeft gemaakt voor de instructie van de zaak, heeft het hof noch art. 241 Rv geschonden noch een onbegrijpelijke beslissing gegeven. De slotsom is dat onderdeel III niet tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1 van het bestreden arrest, hier verkort weergegeven.
2 [Eiser] c.s. hebben daartoe onder meer aangevoerd dat, blijkens opgaaf van [betrokkene 1] d.d. 11 oktober 1989, de bruto jaarhuren in totaal f 170.499,12 bedroegen, terwijl wegens renten en aflossing aan W.U.H. een bedrag moest worden betaald van in totaal f 108.805,- per jaar. Het hof (rov. 1) heeft deze bedragen als tussen partijen vaststaand aangemerkt.
3 Partijen zijn het in cassatie (s.t. blz. 3) erover eens dat de datum 28 maart 1992 (zoals vermeld in het proces-verbaal en ook in het vonnis van 24 juni 1992) op een vergissing berust.
4 Volgens [betrokkene 1] had [eiser 3] in 1980 het toen door hem verschuldigde rekening-courantsaldo betaald en kan daarom van de juistheid van dat saldo worden uitgegaan.
5 Het hof heeft in rov. 1, als tussen partijen vaststaand feit, vermeld dat de administratie van Hemog bij een verhuizing grotendeels verloren is gegaan.
6 Zie voor een volledige omschrijving van de gewijzigde vordering: rov. 4 van het eindvonnis.
7 Het arrest is ten aanzien van de proceskostenveroordeling gecorrigeerd bij herstelarrest van 10 januari 2007.
8 Zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 338 m.nt. EAAL en HR 8 december 1995, NJ 1996, 274. Uit het eerstgenoemde arrest volgt: "(...) dat de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording, waarop de vijfde titel van het derde boek Rv betrekking heeft, onderstelt een rechtsverhouding tussen partijen krachtens welke de een jegens de ander verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen".
9 De artikelen 782-783 (oud) Rv hadden betrekking op het geval dat de rekenplichtige rekening en verantwoording wil afleggen, maar de gerechtigde niet de rekening wil opnemen. De artikelen 784 - 793 (oud) Rv, thans art. 771 - 776 Rv, hadden betrekking op de rekenplichtige die rekening en verantwoording wil afleggen aan meerdere, bekende of onbekende, belanghebbenden.
10 HR 21 maart 1958, NJ 1961, 167 m.nt. DJV.
11 HR 2 december 1994, NJ 1995, 548 m.nt. WMK, rov. 3.4.2.
12 Van Rossem-Cleveringa, deel II, 1972, aant. 2 op art. 772 Rv.
13 Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 541.
14 Zie art. VII lid 1 van de wet van 6 december 2001, Stb. 580, in verbinding met de MvT: Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht, 2002, blz. 742.
15 In de bijlage bij het deskundigenrapport, houdende specificaties rekening en verantwoording Hemog over de jaren 1980 - 1988, heeft de deskundige op een belangrijk aantal plaatsen het voorbehoud gemaakt dat door het gedeeltelijk ontbreken van bescheiden de volledigheid niet te controleren is.
16 In de in rov. 10 genoemde saldi aan het eind van ieder boekjaar is telkens het (positieve of negatieve) saldo over het daaraan voorafgaande boekjaar verwerkt.
17 Niet: Hemog en Quisigode.
18 Dit laatste volgt onder meer uit het vonnis van 20 maart 1996, rov. 12.
19 HR 8 mei 1885, W 5166, geciteerd in Van Rossem-Cleveringa, aant. 2 op art. 774. Bij memorie van grieven heeft [eiser] c.s. zich hierop beroepen.
20 Het hof verwijst in dat verband naar HR 24 juni 2005, NJ 2006, 45 (lees: 46, A-G) en HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92.
21 Het onderdeel verwijst naar de MvG, blz. 2, 15, 17, 18, 30, 38 en 39.
22 [Betrokkene 2] was de accountant van [eiser 3]; [betrokkene 3] die van partij [verweerder] c.s.
23 Het hof spreekt per abuis van '[betrokkene 1]'.
24 Het hof verwijst in dit verband naar HR 14 januari 2005, LJN: AR2760 (NJ 2007, 482) en HR 18 februari 2005, LJN: AR6164 (NJ 2005, 216; JBPr 2005, 36 m.nt. M.R. Ruygvoorn).
25 Conclusie zijdens [eiser] c.s. d.d. 29 oktober 1997, blz. 2.
26 De kosten zijn eerst gevorderd bij vermeerdering van eis in de conclusie na deskundigenonderzoek d.d. 29 oktober 1997. Het betreft rekeningen van accountantskantoor [A] tot een totaal van f 110.443,75 (inclusief vervallen rente f 146.315,99) en een rekening van de registeraccountant [betrokkene 4] van f 2.443,02. Zie ook de toelichting op grief 3, MvG blz. 25 - 26.
27 Indien een grond aanwezig is die [verweerder] c.s. tot schadevergoeding verplicht (zoals wanprestatie, onrechtmatige daad enz.), zouden accountantskosten wellicht kunnen worden gevorderd als "redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid" in de zin van art. 6:96 lid 2 onder c BW.
Beroepschrift 06‑03‑2007
In den jare tweeduizend-zeven (2007), de zesde maart;
Ten verzoeke van 1) [requirant 1], wonende te [woonplaats], 2) [requirante 2], wonende te [woonplaats], en 3) [requirant 3], wonende te [woonplaats], allen te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Willem Driesse, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Jan Hendrik Nootenboom, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, kantoorhoudende en ten deze aldaar woonplaats hebbende aan de Teilingerstraat 170,]
1)
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [betrokkene 1], gewoond hebbende te [woonplaats] en aldaar op 10 december 1998 overleden;
2)
de besloten vennootschap HANDEL- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ HEMOG B.V., gevestigd te Dordrecht;
3)
de besloten vennootschap QUISIGODE B.V., gevestigd te Dordrecht;
allen te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Rotterdam ten kantore van de advocaat Mr A.P.M.Henket, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Parklaan no 1 te Rotterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan
[mevrouw […] Y. de Leeuw]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Derde Civiele Kamer, onder rolnummer 04/296 gewezen en uitgesproken op 6 december 2006 en aangevuld/verbeterd bij beslissing van 10 januari 2007 inzake mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eerste juni tweeduizend-zeven (2007), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 04/296 gewezen en uitgesproken op 6 december 2006 en aangevuld/verbeterd bij beslissing van 10 januari 2007 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Procesgang
1.1
In de onderhavige zaak gaat het —zeer kort gezegd— om het navolgende. [requirant 3] (in hoofde dezes en in hoofde van de overige processtukken aangeduid als [requirant 3]) heeft zich met [betrokkene 1] begeven in de onroerend-goed-handel. Het aandeel van [betrokkene 1] is ondergebracht in de vennootschappen Hemog en Quisigode, beiden een one man show van [betrokkene 1]. De vorderingen van [requirant 3] zijn, ieder voor de onverdeelde helft, door [requirant 3] gecedeerd aan [requirant 1] en [requirante 2], zijn kinderen.
1.2
Het staat vast dat [betrokkene 1] rekenplichtig is terzake van het beheer van de bedoelde gezamenlijke onroerende goederen, hetgeen neerkomt op het innen der huren en verkoopsommen en het betalen der lasten. [betrokkene 1], eind 1989(!) gedagvaard, is bij vonnis van de Rechtbank te Dordrecht d.d. 11 december 1991 veroordeeld om binnen drie maanden na datum vonnis rekening en verantwoording te doen. Bepaald is daarbij dat [betrokkene 1] bij gebreke van verschijning of van het doen van rekening en verantwoording daartoe zal kunnen worden genoodzaakt door de inbeslagneming en de verkoop van zijn goederen tot een bedrag van fl 900.000. Dit vonnis, v.w.b. de rekening en verantwoording een eindvonnis, heeft in zoverre kracht en gezag van gewijsde gekregen.
1.3
- a)
[betrokkene 1] heeft daarop ter terechtzittingen van 28 februari 1992 (in het proces-verbaal abusievelijk gedateerd 28 maart 1992) en van 10 april 1992 (een poging tot) rekening en verantwoording gedaan. Hij heeft daartoe ter zitting beweringen gedaan en stukken overgelegd. Er zijn nadere stukken gewisseld (Memorie van Debat en Contradebat) en er heeft verdere gedachtenwisseling plaatsgehad.
- b)
Bij vonnis van 20 maart 1996 heeft de Rechtbank (rov.8) overwogen, dat zij het oordeel van een deskundige noodzakelijk achtte om te kunnen bepalen of de door [betrokkene 1] afgelegde rekening en verantwoording correct en volledig is en wat het uiteindelijke saldo is.
- c)
De opdracht aan de deskundige is vooreerst beperkt tot het (willekeurig gekozen) jaar 1988 en gevraagd is te rapporteren of de gedane rekening en verantwoording over dat jaar, gezien de tot beschikking staande onderliggende stukken, een correct beeld gaf van de inkomsten en uitgaven gedaan in dit jaar en, zo neen, of de deskundige een correct beeld kon geven; tevens vroeg de Rechtbank of de door [betrokkene 1] gehanteerde methodiek inzichtelijk en boekhoudkundig correct te noemen was. Soortgelijke vragen werden gesteld omtrent het saldo en nopens de mogelijkheid van onderzoek naar de overige jaren.
- d)
Het rapport van de deskundige, Van de Vrie, d.d. 2 april 1997 gaf aan (blz. 2) dat het op basis van de ter beschikking staande stukken niet mogelijk was de gedane rekening en verantwoording te controleren door het ontbreken van achterliggende bescheiden; dat de administratieve bescheiden, waaronder bankafschriften, kostenfacturen en huurafrekeningen huizenbeheerders bij HEMOG niet meer aanwezig zijn; uit het onderzoek blijkt dat op basis van de aanwezige bescheiden geen volledig en juist beeld kan worden verkregen van de inkomsten en uitgaven voor het jaar 1988 om (grofweg) een drietal reden:
- 1)
het ontbreken van het grootste deel van de administratie van HEMOG,
- 2)
het niet in aanmerking nemen van de overlopende posten, en
- 3)
het niet verantwoorden van huurderving (oninbaarheid) en leegstand.
Op blz. 5 is om een vijftal redenen aangegeven dat het niet mogelijk was het correcte saldo 1988 aan te geven.
- e)
De deskundige gaf nader aan (blz. 7) dat ook voor de overige jaren ‘de volledigheid en juistheid van de inkomsten en uitgaven niet (kan) worden verkregen.’‘Bij de overweging een nader onderzoek in te stellen … moet bedacht worden dat ten aanzien van de uitkomsten van dit onderzoek belangrijke onzekerheden zullen blijven bestaan. Wel kan … een analyse en beoordeling van de afgelegde rekening en verantwoording plaatsvinden. De bevindingen met vermelding van de uitgangspunten en veronderstellingen maken het wellicht toch mogelijk om tot oplossing van de geschillen te komen daar naar mijn mening op deze wijze een best mogelijke benadering wordt gegeven.’
1.4
- a)
Op deze basis heeft de deskundige de nadere opdracht gekregen (ook) de overige jaren te onderzoeken.
- b)
Bij zijn volgend rapport d.d. 31 mei 2001 heeft de deskundige aangegeven dat het ‘door het ontbreken van gegevens … slechts mogelijk (is) om een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de posten vermeld in de rekening en verantwoording over de periode 1 november 1980 tot en met 31 december 1990.’
- c)
Op blzz. 3 + 4 geeft de deskundige wederom aan, dat op basis van de aanwezige bescheiden geen volledig en juist beeld kan worden verkregen van de inkomsten en uitgaven voor de periode 1 november 1980 tot en met 31 december 1990: een aantal transacties zijn rechtstreeks tussen partijen afgerekend, maar de verkooptransacties zijn afgewikkeld via Hemog; van een aantal transacties is geen documentatie beschikbaar en de deskundige merkt op dat hij geen oordeel kan uitspreken omtrent de volledigheid van de transacties; door het ontbreken van het grootste deel van de administratie van HEMOG en het niet verantwoorden van de huurderving (oninbaarheid) en leegstand in de administratie wordt de mogelijkheid beperkt een oordeel te geven over de volledigheid van de huren en exploitatiekosten.
- d)
Voorts (blz. 5) dat voor een aantal verstrekte leningen c.q. hypotheken beoordeling van de aflossingen en rente niet mogelijk is, omdat de documentatie ontbreekt. Bij het beschikbaar zijn van deze documentatie is een analyse mogelijk van de … transacties. ‘Over de volledigheid van deze transactie(s) kunnen wij geen oordeel uitspreken.’
- e)
De deskundige komt dan tot het eindoordeel dat het niet mogelijk is om het correcte saldo van de inkomsten en uitgaven over de periode 1 november tot en met 31 december 1990 te berekenen en wel om een zevental redenen.
1.5
- a)
Bij het eindvonnis d.d. 17 december 2003 heeft de Rechtbank overwogen (rov. 7) dat de door gedaagden afgelegde rekening en verantwoording niet deugt en dat een deugdelijke afrekening niet meer kan worden geproduceerd. ‘Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, behoren gedaagden daarvan de nadelige consequenties te dragen. Dat zou betekenen dat de vordering van eiser zou moeten worden toegewezen.’
- b)
Evenwel oordeelt de Rechtbank dat dat echter niet goed mogelijk is omdat ‘eerst thans blijkt dat het saldo niet kan worden vastgesteld, waardoor ook niet kan worden vastgesteld welk bedrag [requirant 3] zou toekomen. De Rechtbank heeft getracht aan de hand van de processtukken een schatting te maken, maar dat is, ook bij benadering, niet mogelijk gebleken’. [requirant 3]'s eisvermeerdering zou tardief zijn en zijn stukken veelal onduidelijk.
- c)
Op die gronden wijst de Rechtbank de (resterende) vorderingen van [requirant 3] af. De Rechtbank verwijst [gerequireerden] nog wel in de proceskosten ‘aangezien het aan de gebrekkige boekhouding van gedaagden te wijten is dat vordering II (die tot rekening en verantwoording) ingesteld heeft moeten worden.’
1.6
- a)
Het Hof heeft bij arrest van 6 december 2006 de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd en [requirant 3] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (bij nadere beslissing van 10 januari 2007 nog wat opgehoogd).
- b)
Daartoe overweegt het Hof dat [requirant 3] ‘in het kader van de zesde grief’ klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het saldo niet kan worden vastgesteld. Het Hof overweegt dat deze klacht in zoverre slaagt dat op grond van de rapportage naar het oordeel van het Hof ‘met inachtneming van de door de deskundige aangegeven onzekerheden ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de diverse posten’ wèl een raming van het saldo kan plaatsvinden. Het Hof herhaalt die overweging in rov. 17
- c)
Het Hof geeft daaraan uitvoering door simpelweg de saldi uit het deskundigenrapport over te nemen en te constateren dat het totaal saldo voor [requirant 3] van al deze jaren bij elkaar genomen negatief uitvalt. ‘De omstandigheid dat de door de deskundige aangegeven onzekerheden aan [gerequireerden] te wijten zijn , leidt niet tot het oordeel dat het saldo voor [requirant 3] positief uitvalt.’
- d)
In rov. 11 + 12 bespreekt het Hof de berekening van [requirant 3] nopens hetgeen [requirant 3] toe zou komen, ‘ter onderbouwing waarvan [requirant 3] zeer veel bescheiden heeft overgelegd.’
- e)
Maar, aldus het Hof in rov. 12, dit is een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem en in de processtukken worden deze berekeningen niet uit de doeken gedaan; er wordt geen relatie gelegd tussen deze berekeningen, de door de deskundige berekende saldi en de onderbouwing daarvan, alsmede de oordelen van de Rechtbank. Met andere woorden, deze berekeningen en de onderbouwing zijn onvoldoende deugdelijk gepresenteerd en slechts met het nodige zoekwerk eventueel uit de overgelegde producties te distilleren.
- e)
[requirant 3] heeft aldus niet voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Het staat het Hof niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in dit geding gebleken feiten of omstandigheden, maar die door [requirant 3] niet in de MvG worden aangevoerd omdat [gerequireerden] anders tekort wordt gedaan in het recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.
- f)
De stelling dat [betrokkene 1] gebruik maakte van stromannen om de werkelijke koopprijs voor [requirant 3] verborgen te houden ontbeert een concrete en gespecificeerde nadere onderbouwing van de betrokken transacties en de consequenties die dit heeft voor de berekening van de saldi.
- g)
Ook ontbreekt een relatie met de door de deskundige opgestelde rapporten, hoewel daartoe … wel voldoende concrete aanknopingspunten zijn.
- h)
Het Hof gaat daarom voorbij aan de door [requirant 3] voorgestane berekening, met uitzondering van enige punten (rovv. 15 + 16). Eenzelfde beslissing treft het gestelde in [requirant 3]'s acte d.d. 08.01.2003, blz. 1.
1.7
Tegen deze oordelen van het Hof komt [requirant 3] in cassatie op. De cassatieklachten zijn in twee hoofdstromingen te onderscheiden: (onderdeel 2:) het Hof heeft ten onrechte c.q. onvoldoende gemotiveerd op de rekening van [gerequireerden] en de deskundigenrapporten de conclusie gebouwd dat de vordering van [requirant 3] moest worden afgewezen èn (onderdeel 3:) het Hof heeft niet de juiste consequenties getrokken uit het gegeven dat [gerequireerden] niet, althans niet deugdelijk, rekening en verantwoording heeft gedaan, althans ook in dit opzicht zijn arrest niet genoegzaam gemotiveerd. Naar de in vorenstaande (sub-)paragrafen weergegeven feiten en beslissingen zal in de navolgende klachten herhaaldelijk worden verwezen; in zoverre maken zij van de klachten deel uit.
2. Saldo bepaald.
2.1
In rov. 10 overweegt het Hof dat [requirant 3] in het kader van de zesde grief klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het saldo niet kan worden vastgesteld. Het Hof oordeelt vervolgens als hiervoor sub 1.6 b) + c) weergegeven. Aldus miskent het Hof de kennelijke strekking van [requirant 3]'s zesde grief. Met die grief werd niet bedoeld op te komen tegen der Rechtbank oordeel dat de rapporten van de deskundige onvoldoende grond boden een saldo vast te stellen. Ter plaatse stelt [requirant 3] immers dat de Rechtbank aan de deskundige opdrachten heeft verleend om aan de hand van diens rapportage tot een schatting te komen, maar dat zulks bij gebrek aan voldoende openheid en medewerking van de zijde van [gerequireerden] mislukt is en dat [requirant 3] zich zijnerzijds heeft beijverd tot een becijfering te komen, gedragen door justificatoire bescheiden, waarin de Rechtbank een waardevolle richtlijn had behoren te zien om aan de hand daarvan tot een schatting te komen. De grief is aldus niet anders te verstaan dan dat [requirant 3] wenste dat de Rechtbank schattenderwijs tot een bedrag was gekomen mede aan de hand van de zijnerzijds in het geding gebrachte berekeningen en bescheiden. Door de betreffende grief aldus te verstaan dat zij zich richtte tegen der Rechtbank oordeel dat de rapporten van de deskundige onvoldoende grond boden een saldo vast te stellen, heeft het Hof de betreffende zesde grief op onbegrijpelijke wijze uitgelegd en is het Hof aldus buiten de grenzen van het geding in hoger beroep getreden en heeft het zijn taak als appèlrechter miskend.
2.2
Omtrent de klacht dat het Hof de door [requirant 3] gemaakte en overgelegde berekeningen niet in aanmerking heeft genomen c.q. verdisconteerd, verwijst [requirant 3] kortheidshalve naar het hierna sub 3.3 t.m. 3.3.10 gestelde, hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.3
Door de rapportage van Van de Vrie klakkeloos te volgen heeft het Hof miskend dat Van de Vrie zelf had aangegeven (zie hiervoor sub 1.4) dat het door het ontbreken van gegevens … slechts mogelijk (is) om een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de posten vermeld in de rekening en verantwoording over de periode 1 november 1980 tot en met 31 december 1990. Het Hof heeft dus, de uitkomst van het rapport van van de Vrie letterlijk overnemend, ook de door de deskundige aanwezig geachte onzekerheden overgenomen en tot de zijne gemaakt. Anders dan het Hof zelf overweegt, heeft het Hof dus geen raming van het saldo gemaakt met inachtneming van de door de deskundige aangegeven onzekerheden ten aanzien van de juistheid en de volledigheid van de diverse posten. Als het Hof dat zou hebben gedaan, dan zou het immers de kans op onvolledigheid en onjuistheid van de posten uit de rekening en verantwoording hebben moeten schatten en uit dien hoofde juist een correctie op de bevindingen van de deskundige hebben moeten toepassen.
2.4
Het vorenstaande klemt te meer nu een rekening en verantwoording niet alleen de daadwerkelijke uitgaven en ontvangsten behoort te omvatten, maar ook kan omvatten de inkomsten die er volgens de gerendeerde hadden moeten zijn geweest en buiten beschouwing kan laten de uitgaven die volgens de gerendeerde niet hadden mogen worden gedaan. Een raming van het saldo van een juiste rekening en verantwoording, noodzakelijk omdat de rendant zijn boeken heeft verslimmerd, houdt dus minstgenomen tevens in dat òòk de kans wordt geraamd dat er bepaalde inkomsten waren, dan wel hadden moeten zijn geweest, die niet in de rekening en verantwoording zijn opgenomen of dat bepaalde daarin wèl opgenomen uitgaven niet waren of hadden mogen worden gedaan.
2.5
Omtrent de klacht dat het Hof in de verdere behandeling is afgegaan op de rapporten van Van de Vrie en aan de vermeende stelplicht en ‘presentatie’ van [requirant 3] zeer hoge eisen heeft gesteld, waardoor de facto van [requirant 3] de rendant, van [gerequireerden] de rendeerde is gemaakt, verwijst [requirant 3] kortheidshalve naar het hierna sub 3.1 + 3.2 gestelde, hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.6
Prealabel is evenwel de vraag òf de door c.q. namens [betrokkene 1] gedane rekening wel is te beschouwen als een rekening in de zin der wet. Dat de gedane rekening niet deugdelijk is, is een vaststaand feit (rov. 7 van het eindvonnis van de Rechtbank) terwijl ook in 's‑Hofs optiek ‘onzekerheden ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de diverse posten’ heerste; vgl. hiervoor sub 1.6 en voor wat betreft de onzekerheden bij de deskundige tevens sub 1.3 + 1.4). [requirant 3] heeft aan een en ander de consequentie verbonden, dat in feite geen rekening en verantwoording was gedaan en dat er hoogstens sprake kan zijn van een ‘spotrekening’. Het is nu weliswaar aannemelijk dat het Hof het betreffende oordeel van [requirant 3] niet deelde (het achtte zich immers, ten onrechte, zèlfs in staat het saldo van de ‘rekening’ te bepalen) maar het Hof heeft dat oordeel is in het geheel niet (althans volstrekt onvoldoende) gemotiveerd. Een ‘rekening’,
‘—op basis waarvan het slechts mogelijk is om een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de onderscheiden posten, sommige transacties zijn afgewikkeld via een bedrijf, Hemog, waarvan de administratie is verslimmerd; van andere transacties geen documentatie beschikbaar is en zelfs na intensief onderzoek een deskundige RA nog geen oordeel kan uitspreken omtrent de volledigheid van de transacties; terwijl de huurderving (oninbaarheid) en leegstand in de administratie niet is verantwoord, waar voor een aantal verstrekte leningen c.q. hypotheken beoordeling van de aflossingen en rente niet mogelijk is, omdat de documentatie ontbreekt, terwijl het niet of nauwelijks mogelijk is na te gaan of er inkomsten zijn genoten, die er volgens de gerendeerde hadden moeten zijn geweest en buiten beschouwing kan laten de uitgaven die volgens de gerendeerde niet hadden mogen worden gedaan —’
is in het algemeen niet slechts een niet deugdelijke rekening, maar helemaal geen rekening in de zin der Wet en het oordeel van het Hof in andere zin verdient minstgenomen nadere motivering en onderbouwing. Daarbij realiseert [requirant 3] zich vanzelfsprekend dat de ene rekening de andere niet is en dat de omvang van de rekenplicht afhangt van de rechtsverhouding tussen partijen en de omstandigheden van het geval, maar dat accentueert voor dit geval slechts dat 's‑Hofs in zijn arrest besloten oordeel, dat de door [betrokkene 1] gedane rekening wèl een rekening in de zin der wet zou zijn, nadere motivering behoeft. Het betreft hier immers geen rekening in de familiesfeer doch terzake van een professionele samenwerking nopens de handel in en het beheer van onroerende goederen, terwijlgeen twijfel bestaat dat, krachtens de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen, [betrokkene 1] jegens [requirant 3] rekenplichtig was (en, in de optiek van [requirant 3], nog steeds is).
3. Stelplicht.
3.1
Het Hof heeft In de gegeven omstandigheden de uitkomsten van de berichten van de deskundige gevolgd, zulks hoewel het langs die weg —volgens deskundige en trouwens kennelijk ook volgens het Hof— slechts mogelijk was om een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de onderscheiden posten (vgl. hiervoor sub 1.4, 1.5 + 1.6). Aldus overwegende en beslissende geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof verliest uit het oog en miskent met name dat het niet dan wel zodanig ondeugdelijk doen van een rekening en verantwoording dat het na die rekening (en na berichten van een deskundige!) nog niet mogelijk is om meer dan een beperkt inzicht te verkrijgen in de volledigheid en juistheid van de onderscheiden posten, gevolgen heeft, althans behoort te hebben voor de wederzijdse stelplicht. Ook hier geldt natuurlijk weer dat de mate waarin dat het geval is afhangt van de rechtsverhouding tussen partijen en van de omstandigheden van het geval, maar de omstandigheden van dit geval (professionele afwikkeling van een gezamenlijke onroerend goed handel, waarbij [betrokkene 1] belast was met administratie en rekenschap diende te geven; geen enkele verklaring voor het verslimmeren van de administratie behoudens dat vermoedelijk bij … (een) verhuizing een belangrijk deel van de boekhouding en de administratie is kwijtgeraakt. ‘En dat was natuurlijk later een probleem …’) indiceren niet dat de gebleken en gebleven onzekerheden ten voordele van de (pseudo-) rendant en ten nadele van de gerendeerde opgelost zouden moeten worden.
3.2
Normaliter dient de eisende partij te bewijzen of aannemelijk te maken dat hij van de gedaagde iets te vorderen heeft en kan de gedaagde partij volstaan met het te dien aanzien door de eiser gestelde naar vermogen gemotiveerd te weerspreken. Ook de bewijslast terzake van hetgeen hij tot grondslag van zijn vordering heeft gesteld, rust, althans in beginsel, op de eisende partij. Dergelijke algemene uitgangspunten van de civiele procedure hebben het Hof hier kennelijk parten gespeeld, maar zij zijn rechtens (doorgaans) geen juist uitgangspunt in het geval een rekenplicht van de gedaagde bestaat, aan welke hij niet, of niet behoorlijk heeft voldaan. In een dergelijk geval zal immers degene die iets te vorderen heeft veelal afhankelijk zijn van de gegevens die de gedaagde/rendant hem had behoren te verstrekken, waaraan de rendant evenwel niet, althans niet naar behoren, heeft voldaan. Dit heeft zowel gevolgen voor de stelplicht van de eiser/gerendeerde als voor de vraag hoe de rechter in nog bestaande onzekerheden dient te beslissen. Wat dit laatste betreft oordeelt het Hof evenwel volgens het gewone stramien, zowel in rov. 10 —waar de onvolledige bevindingen van de deskundige zonder meer worden gevolgd— als in rov. 17, waar het Hof overweegt dat het ‘om als Hof een oordeel te kunnen geven’ noodzakelijk is de wederzijdse rechten en plichten in kaart te brengen. Het Hof vindt dan dat ‘met inachtneming van de door de deskundige aangegeven onzekerheden ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de diverse posten deze rapporten voldoende informatie bieden het saldo te ramen.’ Aldus heeft het Hof geen consequenties verbonden aan het feit dat [betrokkene 1] in gebreke is gebleven zijn verplichting tot rekening en verantwoording na te komen. Dat had toch tenminste tot consequentie moeten hebben dat de ook volgens het Hof nog bestaande onzekerheden ten nadele van [gerequireerden] beslist hadden moeten worden. In ieder geval had het Hof dienen te motiveren waarom dat in dit geval anders was.
3.3
Ten aanzien van de stelplicht van [requirant 3] heeft het Hof overwogen (rov. 12; zie hierboven sub 1.6 d)) dat [requirant 3] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Zowel in het algemeen als op de bijzonderlijk door het Hof genoemde punten geeft het Hof echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting, had het zijn oordeel althans nader moeten motiveren. Deze generale klacht zal hierna nader worden uitgewerkt.
3.3.1
Het is op zich niet onaannemelijk, dat een gerendeerde, nog voordat hem rekening is gedaan alsook indien hij in later stadium geen genoegen blijkt te kunnen nemen met de hem gedane rekening c.q. de hem verstrekte gegevens, een opgave zal moeten doen van hetgeen hem volgens hem toekomt. Onder de voor 1 januari 2002 geldende wet (art. 772 lid 3 ORv.) diende, indien gevorderd, de rechter een bedrag te bepalen middels welk de rendant tot het doen van rekening kon worden gedwongen door de in beslagneming en de verkoop zijner goederen tot dat beloop. Het is enerzijds aannemelijk dat de rekening eisende partij de rechter daartoe een ‘voorzet’ had te geven, anderzijds dat een dergelijk bedrag meestal slechts kon worden gesuggereerd en vastgesteld middels een niet meer dan zeer grove schatting, na een niet meer dan summier onderzoek. In de rekenprocedure (zowel naar oud— als naar nieuw recht) zal van de eisende partij doorgaans kunnen worden gevergd aan te geven wat het uiteindelijk saldo volgens hem zou moeten zijn, maar ook een dergelijke schatting zal doorgaans niet anders dan een globale en speculatieve kunnen zijn. Hoewel datgene wat van de gerendeerde op dit punt verwacht kan worden varieert, zal toch het uitgangspunt moeten zijn dat de rendant nalatig (zo al niet weigerachtig) is om naar behoren rekening te doen, zodat het feit dat de gerendeerde niet, althans niet op alle punten, in bijzonderheden af kan dalen voor rekening en risico van de rendant komt. Dat geldt althans, c.q. in het bijzonder, indien de rechter het oordeel van de rendant dat de hem afgelegde rekening niet deugdelijk is, onderschrijft. Het Hof geeft er ten onrechte geen blijk van er bij zijn beoordeling rekening mee te hebben gehouden dat de door [betrokkene 1] gedane rekening en verantwoording niet deugt en dat een deugdelijke afrekening niet meer kan worden geproduceerd en dat de gedaagden daarvan de nadelige consequenties behoren te dragen (eindvonnis van de Rechtbank, rov. 7). Ook de deskundige en (zij het in wat minder krachtige bewoordingen) het Hof geven eveneens aan dat de gedane rekening met onzekerheden zijn omgeven en slechts een beperkt inzicht geven in de volledigheid en juistheid van de posten vermeld in de rekening en verantwoording (vgl. hiervoor sub 1.4, 1.5 + 1.6). Het Hof geeft er geen blijk van dat het Hof het niet voldoen aan de rekenplicht, en het besef dat de daartoe aangevoerde omstandigheden voor rekening en risico van de rendant zijn, heeft meegewogen bij zijn oordeel over de vraag of [requirant 3] te dezen heeft voldaan aan zijn stelplicht.
3.3.2
Daartoe werpt het Hof [requirant 3] nog tegen dat hij ‘een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem heeft opgezet.’ In de eerste plaats geldt daarvoor dat niet valt in te zien waarom [requirant 3] niet aan zijn stelplicht kon voldoen door ‘een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem’ op te zetten. In de tweede plaats is dat eigen systeem eenvoudig te verklaren —en eigenlijk niet of nauwelijks te vermijden— door de volstrekt verschillende opdracht die enerzijds de Rechtbank aan de deskundige, anderzijds [requirant 3] aan zichzelf had verstrekt. De Rechtbank wilde van Van de Vrie weten of de ‘rekening’ die [gerequireerden] had gegeven volledig en correct was. [gerequireerden] wilde echter aan de hand van de bescheiden —voorzover in zijn bezit— berekenen hoeveel er zou moeten zijn (gerealiseerd). Bij die verschillende invalshoeken past inderdaad ‘een geheel eigen berekening volgens een eigen systeem’ maar dat wil niet, en zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, zeggen, dat [gerequireerden] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
3.3.3
Hetzelfde geldt voor het (volgens het Hof) ontbreken van samenhang tussen [requirant 3]'s berekeningen en de door de deskundige berekende saldi en de onderbouwing daarvan. Niet alleen betekent het ontbreken van die relatie op zich nog niet, en zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dat [requirant 3] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, maar bovendien is het ontbreken van die relatie vanzelfsprekend omdat [requirant 3] met zijn berekeningen nu eenmaal tegen de bevindingen van de rapporten van de deskundige opkwam, en ook omdat [requirant 3] —vgl. sub 3.3.2 hiervoor— nu eenmaal een andere invalshoek hanteerde en vanuit zijn perspectief ook moest hanteren. Voor het volgens het Hof ontbreken van een relatie met de oordelen van de Rechtbank geldt dit mutatis mutandis. Overigens is het onduidelijk waarbij [requirant 3] wat dit betreft dan aansluiting had moeten zoeken, aangezien de Rechtbank niet veel meer zei, dan dat haar wel duidelijk was dat de door [betrokkene 1] afgelegde rekening niet deugdelijk was en dat zij de hoogte van de vordering van [requirant 3] niet uit het procesdossier kon afleiden. In dat laatste heeft [requirant 3] nu juist met zijn berekeningen willen voorzien!
3.3.4
Het Hof overweegt nog dat de berekeningen ‘in de processtukken niet uit de doeken worden gedaan’ en dat de berekeningen slechts met het nodige zoekwerk eventueel uit de overgelegde producties zijn te distilleren. Dat het Hof dat [requirant 3] tegenwerpt miskent wederom dat het niet aan [requirant 3] maar aan [betrokkene 1] was om rekening en verantwoording af te leggen. Bovendien geldt hetzelfde voor de rapporten van Van de Vrie en dan nog geven die —naar eigen zeggen— slechts een beperkt inzicht in de juistheid en de volledigheid van de gedane rekening! Het Hof zet aldus de zaken volledig op hun kop. Datgene wat de pseudo-rendant aan de deskundige heeft laten zien —hoezeer ook beperkt inzicht biedend in de volledigheid en juistheid van de ‘rekening’ — wordt door het Hof zonder meer geloofd (omdat een accountant het overzichtelijk heeft opgeschreven) en datgene wat [requirant 3] daartegenover heeft gesteld (hoewel hij geen zwaarwegende stelplicht op dit punt kan hebben) wordt noch door het Hof, noch b.v. door een deskundige, noch ook b.v. op een comparitie zelfs maar onderzocht en zonder meer aan de kant geschoven! Terwijl het Hof [requirant 3] bovendien nog ten onrechte tegenwierp (rovv, 5 + 9) dat hij zijn onderzoek niet op tijd klaar had en de gevolgen voor zijn rekening bracht! En voorts (rov. 10 in fine) dat de omstandigheid dat de door de deskundige aangegeven onzekerheden aan [betrokkene 1] te wijten zijn niet tot het oordeel leidt dat het saldo voor [requirant 3] positief uitvalt! Aldus miskent het Hof volstrekt de verhouding tussen een in gebreke gebleven rendant en een vergeefs om rekenschap vragende gerendeerde en de taak van de Rechter te dien aanzin.
3.3.5
In rov. 12 verwerpt het Hof mede de door [requirant 3] aangedragen gegevens op de grond dat het het Hof niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in dit geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door [requirant 3] niet in de Memorie van Grieven zijn aangevoerd. Deze argumentatie mist in deze goede grond en geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het Hof bedoelde doctrine (in de jurisprudentieverwijzing wordt kennelijk op NJ 2006, 46 gedoeld) heeft betrekking op een grondslag of onderbouwing van een vordering of verweer, waarop niet in de processtukken een beroep wordt gedaan, maar die alleen zou kunnen worden afgeleid uit overgelegde producties. In dit geval is steeds de stelling betrokken dat de afgelegde rekening niet deugt en dat het saldo veel hoger is dan uit de afgelegde rekening zou moeten volgen (vgl. MvG blzz. 2, 15, 17, 18, 30, 38 en 39). De stukken dienen, gelijk ook het Hof onderkent en vanzelfsprekend is, ter onderbouwing daarvan. Het valt niet in te zien —en zou ook vanuit proceseconomisch oogpunt absurd zijn— dat zou moeten of kunnen worden verlangd dat berekeningen en producties tot grondslag daarvan in de processtukken zouden moeten worden geïnsereerd, resp. overgetypt om door het Hof te worden beoordeeld. Waarom [betrokkene 1] tekort zou worden gedaan in zijn mogelijkheden verweer te voeren omdat de bedoelde stukken ter onderbouwing geproduceerd zijn valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook al niet in te zien.
3.3.6
's‑Hofs oordeel (in rov. 12) over de stelling van [requirant 3] dat [betrokkene 1] gebruik maakte van stromannen (‘strofiguren’) is dat de stelling dat [betrokkene 1] gebruik maakte van deze strolieden om de werkelijke verkoopprijs voor [requirant 3] verborgen te houden onvoldoende is; een concrete en gespecificeerde nadere onderbouwing van de betrokken transacties en de consequenties die dit heeft voor de berekening van de saldi ontbreekt, aldus het Hof. Dit verwijt mist al hierom goede grond waar het immers nu juist aan [betrokkene 1] was om rekening en verantwoording te doen, waarbij (zie hiervoor sub2.4) het aan [betrokkene 1] was om niet alleen opgave te doen van de ontvangsten die er waren maar ook van die ontvangsten die er hadden moeten zijn. Pas daarna was het aan [requirant 3] om zijn bezwaren tegen die opgaven aan te geven. Het Hof brengt dit dus ten onrechte voor risico van [requirant 3]; het had voor rekening en risico van [betrokkene 1] moeten worden gebracht omdat deze geen (deugdelijke) rekening en verantwoording heeft gedaan. Bovendien heeft [requirant 3] reeds in eerste instantie opgave gedaan van de betrokken personen en firma's, die hij terzake bij onderzoek in de openbare registers was tegengekomen (zie Concl. na deskundigenrapport d.d. 30.10.2002, blzz. 7/8 en prod. 3). Ten tijde van de Concl. na deskundigenrapport was [requirant 3]'s onderzoek naar alle transacties nog niet geheel gereed. In hoger beroep wel, maar aan de door [requirant 3] vervaardigde en in het geding gebrachte overzichten en andere bescheiden heeft het Hof geen enkele aandacht willen besteden, ten onrechte om de hiervoor sub 3.1 t.m. 3.3.10 reeds bestreden redenen.
3.3.7
In rov. 12 wordt overwogen dat een relatie met de door de deskundige opgestelde rapporten ontbreekt, hoewel daartoe wel voldoende concrete aanknopingspunten zijn. Het Hof verwijst dan naar zijn rov. 14, maar daarin wordt op dit punt niet meer gesteld, dan dat uit het rapport blijkt dat [requirant 3] een groot aantal gegevens uit zijn administratie aan de deskundige ter beschikking heeft gesteld. Het verwijt aan de deskundige was nu juist dat deze met die gegevens vervolgens niets gedaan heeft (Vgl. MvG blzz. 33/34 en prod. XIII). Uit hetgeen het Hof overweegt, noch ook uit de rapporten van de deskundige blijkt dat deze met de door [requirant 3] aangedragen gegevens iets heeft gedaan.
3.3.8
Daaruit vloeit tevens voort dat het evenmin mogelijk is om aansluiting te zoeken bij de gegevens van de deskundige. Hoe zou dat ook kunnen, nu de deskundige niet op een uit het rapport kenbare wijze de door [requirant 3] aangedragen gegevens in zijn rapportage heeft verwerkt? En hoe zou [requirant 3], zoals het Hof onbegrijpelijkerwijze van hem vereist (rov. 14), dan nader hebben kùnnen specificeren op welke bescheiden door de deskundige geen acht zou zijn geslagen en welke transacties dit betreft? Niet alleen maakt het Hof [requirant 3] tot rendant en [betrokkene 1] tot gerendeerde, maar ook moet [requirant 3] in 's‑Hofs onterechte visie kennelijk de rol van de deskundige Van de Vrie overnemen.
3.3.9
En hetzelfde geldt —mutatis mutandis—voor 's‑Hofs rov. 13, alwaar het Hof de rapportages van [requirant 3]'s accountant [betrokkene 2] en de door hem gepleegde correspondentie buiten beschouwing laat, omdat [requirant 3] (het Hof spreekt kennelijk ten onrechte van [betrokkene 1], bedoelt het Hof het zoals het er letterlijk staat, dan begrijpt [requirant 3] het helemaal niet meer) zou hebben nagelaten in de processtukken concrete en gespecificeerde stellingen te poneren en een relatie tussen de inhoud van die rapportage en correspondentie met de door de deskundige opgestelde rapporten te leggen. Dat verwijt is ongegrond en onbegrijpelijk, in het algemeen al omdat men van een procespartij èn zijn advocaat/procureur al in het algemeen niet, op straffe van het negeren van zijn standpunt, kan verlangen om een relatie met door een deskundige opgestelde rapporten te leggen. In dit geval speelt dit nog eens te meer, waar het er hier om gaat, dat de deskundige aan de betrokken gegevens geen aandacht heeft besteed. Niet valt echter (zonder nadere motivering) in te zien, hoe men een relatie kan leggen tussen gegevens en een rapport van een deskundige die men verwijt zelf te hebben nagelaten de bedoelde gegevens in zijn rapporten te verwerken. Voor het overige geldt hier tevens de klacht van art. 3.3.5 in fine: het valt niet in te zien dat de Feitenrechter de grenzen van de rechtsstrijd te buiten zou gaan, indien hij zou reageren op verwijten, ter onderbouwing waarvan in de processtukken wordt verwezen naar producties,
3.4
In rov. 15 overweegt het Hof dat indien juist zou zijn dat de deskundige geen acht zou hebben geslagen op de brief van zijde van de accountant van [betrokkene 1] inhoudende een gefingeerde vordering van [betrokkene 1] op [requirant 3], [requirant 3] niet in zijn belangen zou zijn geschaad omdat die vordering dan niet in mindering zou zijn gekomen op het [requirant 3] te te rekenen saldo. Deze (overigens slechts hypothetische) overweging is onbegrijpelijk aangezien het voor iedere weldenkende lezer van blz. 11 van de MvG duidelijk is, dat [requirant 3] erover klaagde dat de opgevoerde vordering niet op haar realiteit was onderzocht. Het Hof overweegt verder nog dat niet blijkt dat de deskundige acht heeft geslagen op de vordering, maar dat is recht onbegrijpelijk. Het betreffende bedrag komt voor op blz. 10 van het tweede rapport van de deskundige, in bijlage 2 bij het eerste rapport betreffende het jaar 1988 en … op de zevende regel van blz. 6 van 's‑Hofs arrest! De overweging aan het slot van rov. 15 dat het alsnog buiten beschouwing laten van die post het saldo toch niet positief maakt is in het gegeven geval niet concludent. [requirant 3] heeft immers steeds gesteld dat hij noch de gedane rekening, noch ook de rapporten van de deskundige accepteerde. Hij heeft ook nimmer gesteld dat de rapporten van de deskundige juist waren op deze gefingeerde vordering na. Overigens onderstreept deze passage de juistheid van de hiervoor sub 3.2 verwoorde klacht tegen 's‑Hofs arrest: het Hof gaat er vanuit dat [requirant 3] maar heeft aan te tonen dat hij nog iets te vorderen heeft en miskent, dat het er in de eerste plaats om dient te gaan, dat [betrokkene 1] niet op juiste wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd dan wel zal afleggen.
3.5
In rov. 16 bespreekt het Hof de stelling van [requirant 3] dat [gerequireerden] buiten [requirant 3] om alleen [gerequireerden] toebehorende panden belast met een hypothecaire lening van fl 555.532,81 en ten onrechte [requirant 3] belast met de helft van dat bedrag. Volgens het Hof vindt dit betoog naar het oordeel van het Hof geen grond in de door de Rechtbank benoemde deskundige vastgestelde feiten. Dit oordeel is evenwel onbegrijpelijk, omdat uit de rapporten van de deskundige in het geheel niet blijkt dat deze zulks heeft vastgesteld. Uit de door het Hof genoemde bijlage B blijkt niet anders dan dat ‘de achterstanden … als volgt over de volgende hypothecaire leningen verdeeld (zijn)’ maar wie die verdeling heeft aangebracht en volgens welke maatstaven blijkt niet uit het rapport, evenmin waarom en op welke rechtsgrond zulks dan zou resulteren in een vordering van [gerequireerden] (het zou, zie het tweede rapport blz. 18, een hypothecaire vordering ten laste van [B] B.V. betreffen!) op [requirant 3]. Het Hof overweegt nog wel dat ook de WUH er vanuit zou zijn gegaan dat de betreffende hypotheekschuld betrekking had op aan de combinatie [gerequireerden]-[requirant 3] toebehorende panden, maar dat zegt niets aangezien het verwijt nu juist was dat [gerequireerden] het uitvoeren van hypotheekbetalingen eigenmachtig kon verdelen over eigen hypotheken en die van de combinatie en [gerequireerden] (zie 's‑Hofs arrest blz. 7 onder/blz. 8 boven) en daarbij de eigen verplichtingen nakwam maar niet die van de combinatie. Dat WUH de restschulden voor een gedeelte aan de combinatie toeschreef ontkracht dus niet in het minst het verwijt dat [gerequireerden] uit de aanwezige middelen de eigen hypothecaire lasten betaalde, maar de combinatie ten onrechte met schulden liet zitten en daarvan de helft ten laste van [requirant 3] bracht.
3.6
Tenslotte maakt [requirant 3] nog bezwaar tegen rov. 21 alwaar het Hof de vordering terzake de kosten van de accountants [betrokkene 2] en [betrokkene 4] heeft afgewezen omdat deze kosten op de voet van art. 241 Rv. als kosten ter instructie van de zaak moeten worden aangemerkt, op welke kosten artt. 237e.vv. Rv van toepassing zijn en welke kosten niet naast de toe te wijzen proceskosten voor toewijzing vatbaar zijn. Het Hof miskent dat het bij de uitzondering van art. 241 Rv. gaat om kosten waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten; daarbij gaat het om de situatie waarbij een procedure volgt nadat eerst met het oog op het in die procedure te beslechten geschil kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt, waarbij gedacht kan worden aan b.v. een aanmaning of een andere eenvoudige brief. Door de onderhavige kosten onder art. 241 Rv. te begrijpen geeft het Hof dus hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij 's‑Hofs oordeel in die zin is —althans zonder nadere motivering— onbegrijpelijk.
-0-0-0
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
[De kosten dezes zijn | : | € | 70.85 |
[…] krachtens | : | € | 13.46 |
artikel 10 btag | : | ||
… | |||
totaal | : | € | 84.31] |
DEURWAARDER.
mijn requiranten kunnen de BTW niet verrekenen.