Doch naar de visie van [verzoeker] volstrekt onvoldoende.
HR, 21-09-2007, nr. R06/102HR
ECLI:NL:HR:2007:BA9614
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2007
- Zaaknummer
R06/102HR
- LJN
BA9614
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA9614, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9614
ECLI:NL:HR:2007:BA9614, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9614
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 547 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2008, 547 met annotatie van H.J. Snijders
Conclusie 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht; doorbreking van een rechtsmiddelenverbod, schending hoor en wederhoor; ontvankelijkheid incidenteel (hoger) beroep dat geen doorbrekingsgronden aanvoert; strekking rechtsmiddelenverbod.
Rekestnr. R06/102HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 4 mei 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Bonaire Management Group N.V.
Het gaat in deze zaak om een door het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, ontbonden arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding aan verzoeker tot cassatie, [verzoeker], ten laste van verweerster in cassatie, BMG.
Tegen een dergelijke beschikking staat op de voet van art. 1615w lid 7 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (oud) (1) geen rechtsmiddel open, ongeacht of het betreft de beslissing tot ontbinding of de toegekende vergoeding.
BMG heeft principaal appel ingesteld en daarbij een beroep gedaan op doorbreking van het appelverbod. [Verzoeker] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld zonder daarbij een doorbrekingsgrond te stellen.
1. Feiten en procesverloop(2)
1.1 BMG is opgericht bij notariële akte van 3 juli 2000(3).
In het aandelenregister van 3 juli 2000 is Bonaire Holding Maatschappij N.V., BHM, als enig aandeelhouder van BMG opgenomen.
Enig aandeelhouder van BHM is het eilandgebied Bonaire.
1.2 [Verzoeker] was enig bestuurder van BMG. BMG met [verzoeker] als bestuurder, was enig bestuurder van BHM.
1.3 In art. 7 lid 2 en 3 van de oprichtingsakte van BMG is vastgelegd dat benoeming en ontslag van de directeuren van BMG alsmede de vaststelling van hun salaris geschiedt bij algemene vergadering van aandeelhouders, hierna ook: ava.
1.4 Art. 7 lid 12 van de statuten van BHM bepaalt dat de vennootschap in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door haar directeur, behalve wanneer er tussen hen een tegenstrijdig belang bestaat. In dat geval wordt de vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigd door twee commissarissen die daartoe zijn aangewezen door de Raad van Commissarissen.
1.5 Op 19 september 2000 heeft [verzoeker] zowel in de hoedanigheid van "directievertegenwoordiger" van werkgever, BMG, als in de hoedanigheid van werknemer van deze vennootschap een contract ondertekend met het opschrift arbeidsovereenkomst (aangegaan tussen hemzelf en BMG) (4). In deze overeenkomst is onder 1.1 bepaald dat [verzoeker] met ingang van 1 september 2000 in de functie van algemeen directeur in dienst treedt van BMG.
1.6 Dit contract is 'voor akkoord' getekend door [betrokkene 1], achter wiens naam op het contract is vermeld dat hij optrad als president-commissaris ad interim van BHM. [Betrokkene 1] is gedeputeerde van het eilandgebied Bonaire.
1.7 De arbeidsovereenkomst bevat in artikel 22 een beëindigingsregeling, waarin - voorzover thans van belang - het volgende is vastgelegd:
"22 BEËINDIGING
22.1 Onverlet de terzake aan de werkgever toekomende rechten, kan de werkgever de overeenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen, indien hiertoe door de werknemer een dringende reden is gegeven.
22.2 Indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de vennootschap wordt opgezegd en de oorzaak van de opzegging buiten [verzoeker] is gelegen, bijvoorbeeld in geval van liquidatie van de vennootschap, fusie, overname, vervreemding van de aandelen van de vennootschap, fundamentele wijziging van het te voeren beleid of een veranderende gezagsverhouding, is de vennootschap verplicht bij het einde van het dienstverband een schadeloosstelling aan [verzoeker] te betalen, waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen, maar welke schadeloosstelling ten minste gelijk is aan 250% (bij meer dan vier dienstjaren) van het bedrag dat de vennootschap het laatste jaar van het dienstverband wegens salaris onverminderd alle emolumenten als bedoeld in de artikelen 12 en 13 aan respectievelijk ten behoeve van [verzoeker] heeft uitbetaald (...).
22.3 Voornoemde schadevergoeding zal de vennootschap, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, aan [verzoeker] uitkeren als een bedrag ineens ofwel door middel van een recht op periodieke uitkering, een en ander ter keuze van [verzoeker].
22.4 [Verzoeker] behoudt ondanks het hierboven genoemde bedrag van de toe te kennen schadeloosstelling het recht om een hogere schadevergoeding te vorderen.".
1.8 Bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 25 mei 2005 bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, het GEA, heeft BMG verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker], zonder toekenning van een vergoeding en met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding, met onmiddellijke ingang c.q. op korte termijn te ontbinden wegens een gewichtige reden die bestaat uit primair een dringende reden dan wel subsidiair uit een verandering van omstandigheden die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve na korte tijd behoort te eindigen.
1.9 BMG heeft onder meer aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoeker] bij aandeelhoudersbesluit van 30 maart 2005 is ontslagen na een daaraan voorafgaande schorsing. Uit een gedurende deze schorsing in opdracht van BMG uitgevoerd onderzoek is gebleken dat [verzoeker] rechtshandelingen heeft verricht in strijd met de statuten, dat hij gelden van onder andere BMG heeft gebruikt voor andere doeleinden dan de statuten toestaan, dat hij geld heeft geleend aan een bedrijf (genaamd Flamingo Fast Ferries N.V.) waarvan hij wist of behoorde te weten dat het failliet was en dat hij in het algemeen binnen BMG en aan haar gelieerde vennootschappen slecht management heeft gevoerd.
1.10 [Verzoeker] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In de kern genomen komt dit er op neer dat hij naar behoren heeft gefunctioneerd, dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst een politieke achtergrond heeft en dat hij, in geval het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen, aanspraak maakt op een vergoeding die uitdrukking geeft aan de wijze waarop hij is geschorst en ontslagen en de manier waarop om ontbinding van de arbeidsovereenkomst is gevraagd alsook zijn arbeidsverleden bij de (semi-)overheid, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst. Deze vergoeding zou primair moeten bestaan uit doorbetaling van loon tot de datum van zijn ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, subsidiair uit de som waarin de kantonrechtersformule resulteert als wordt uitgegaan van een correctiefactor die varieert van 2 tot en met 5 en meer subsidiair uit het bedrag dat verschuldigd is op grond van art. 22.2 van de arbeidsovereenkomst.
1.11 Het verzoek is in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden behandeld ter zitting van 24 augustus 2005.
1.12 Bij beschikking van 7 oktober 2005 heeft het GEA de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2005 ontbonden en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.13 Na verdere aktewisseling heeft het GEA bij eindbeschikking van 9 december 2005 aan [verzoeker] een vergoeding toegekend van NAf. 608.362,-- bruto.
1.14 BMG is, onder aanvoering van twee grieven, van deze beschikkingen in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Daarbij heeft zij verzocht de beschikkingen voorzover daarbij een vergoeding is toegekend, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, indien het hof tot het oordeel zou komen dat aan [verzoeker] een vergoeding toekomt, met inachtneming van hetgeen BMG daartoe in het appelverzoekschrift heeft aangevoerd, een vergoeding naar billijkheid te bepalen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
1.15 [Verzoeker] heeft de grieven bestreden en incidenteel beroep ingesteld tegen de beschikking van 9 december 2005.
Op verzoek van partijen is afgezien van een mondelinge behandeling en is gelegenheid geboden voor een schriftelijk pleidooi, dat wel door de gemachtigde van BMG doch niet door die van [verzoeker] is ingediend.
1.16 Bij beschikking van 6 juni 2006 heeft het Gemeenschappelijk hof in het principaal appel de bestreden beschikking van 9 december 2005 vernietigd en de vergoeding naar billijkheid afgewezen en in het incidenteel appel [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard.
1.17 [Verzoeker] heeft tegen de beschikking van 6 juni 2006 tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
BMG heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatieverzoekschrift bevat een beschrijving van feiten en procesverloop (onder 1) en vervolgens een middel, dat is onderverdeeld in vijf hoofdklachten (onder 2 tot en met 6), hierna aangeduid als de onderdelen 1 tot en met 5 en een reeks subklachten die elkaar deels overlappen en deels een herhaling vormen. Ik behandel de hoofd- en subklachten daarom, voorzover mogelijk, gezamenlijk.
2.2 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.2, waarin het Gemeenschappelijk hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.2 BMG heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst in strijd met de statuten van BMG en BHM is aangegaan, aangezien (i) geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en (ii) de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was.
Het GEA heeft dit betoog verworpen, mede op grond van de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks, dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden. Voorzover [verzoeker] een betoog van die strekking heeft gehouden, is dat voor het eerst gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, welke passage kan worden gelezen als een betoog dat in de praktijk twee politiek leiders buiten de algemene vergadering van aandeelhouders om de belangen behartigden van het eilandgebied Bonaire als aandeelhouder van overheids-N.V.'s. Bij verweerschrift heeft [verzoeker] in elk geval geen verweer van die strekking gevoerd, maar juist betoogd dat wel een algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden (onder 11.76) en een overzicht overgelegd van gehouden vergaderingen van aandeelhouders (productie 7, bijlage II). BMG is in eerste aanleg niet in de gelegenheid geweest te reageren op de akte van 14 november 2005. Zij klaagt dus terecht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het Gemeenschappelijk hof zal daarom de zaak aan zich houden en in volle omvang behandelen."
2.3 Kernklachten van deze onderdelen betreffen de volgende stellingen van [verzoeker]:
a. BMG heeft weliswaar in appel een doorbrekingsgrond gesteld doch niet gesubstantieerd;
b. als al wel een voldoende doorbrekingsgrond is gesteld, dan betreft dit de beweerdelijke schending van hoor en wederhoor, doch dit richt zich tegen een niet dragende overweging;
c. als het wel een dragende overweging betreft, dan heeft BMG het een en ander zelf aangevoerd dan wel
d. heeft [verzoeker] de desbetreffende stelling al eerder betrokken, zodat BMG daarop heeft kunnen reageren;
e. het feit dat [verzoeker] een en ander niet eerder naar voren kon brengen is te wijten aan BMG;
f. het Gemeenschappelijk hof heeft zelf het beginsel van hoor en wederhoor geschonden doordat het de doorbraak van het appelverbod heeft gegrond op een stelling die BMG eerst bij haar pleitnotitie van 18 april 2006 heeft aangevoerd en waarop [verzoeker] niet in de gelegenheid is gesteld, te reageren.
2.4 Ik behandel de klachten gezamenlijk.
Vooropgesteld zij dat voor de ontvankelijkheid voldoende is dat een doorbrekingsgrond is gesteld(6). Vervolgens wordt door de rechter beoordeeld of het beroep op de doorbrekingsgrond ook slaagt, waarvoor de zaak inhoudelijk wordt behandeld.
BMG heeft in zijn beroepschrift twee doorbrekingsgronden aangevoerd, te weten dat het GEA het recht van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat het GEA buiten het toepassingsgebied van art. 1615w BW is getreden. Hiermee was voldaan aan de ontvankelijkheidseis en kon het beroepschrift in behandeling worden genomen.
2.5 In zijn eindbeschikking van 9 december 2005 heeft het GEA in de rechtsoverwegingen 5 e.v. de vraag naar de rechtsgeldigheid van de arbeidsovereenkomst aan de orde gesteld.
Onder 7 beantwoordde het GEA deze vraag als volgt:
"De situatie was ten tijde van de ondertekening van de arbeidsovereenkomst (19 september 2000; aanwijzingen voor antedatering die thans tot nader onderzoek zouden moeten leiden heeft BMG niet geleverd) kennelijk zo dat [verzoeker] de enige (statutair) directeur van BMG was en dat de enig aandeelhouder van BMG Bonaire Holding Maatschappij ("BHM") was, waarvan BMG - en daarmee feitelijk [verzoeker] - weer bestuurder was, terwijl het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden. Aandeelhouder van BHM was het Eilandgebied Bonaire. De arbeidsovereenkomst is getekend door [verzoeker], als werknemer van BMG en tevens als directeur (bestuurder) en vertegenwoordiger van de aandeelhouder BHM. Aldus is de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de statutaire voorschriften van BMG, ook die omtrent de vaststelling van het salaris van de directeur, derhalve rechtsgeldig, tot stand gekomen. Ten overvloede heeft [betrokkene 1] mede getekend, als "President-Commissaris a.i." van BHM, wat hij weliswaar niet was (die functie bestond niet), maar als hoedanig [verzoeker] hem in redelijkheid wel kon beschouwen, in aanmerking genomen de op Bonaire kennelijk gebruikelijke wijze van besturen van zogenoemde overheids- N.V.'s.".
2.6 Het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat het GEA voor zijn oordeel dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen, mede een doorslaggevende rol heeft laten spelen dat niet gebruikelijk was dat jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte een ava werd gehouden, berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de uitspraak van het GEA, waartegen in cassatie slechts met een motiveringsklacht kan worden opgekomen(7).
2.7 Het oordeel van het Gemeenschappelijk hof is niet onbegrijpelijk of onbegrijpelijk gemotiveerd. Uit de opzet en formulering van de desbetreffende rechtsoverweging 7 blijkt dat het GEA de omstandigheid dat niet jaarlijks ava's werden gehouden voorop heeft gezet en van beslissende betekenis heeft geacht. Het feit dat ook [betrokkene 1] het contract heeft ondertekend, stelt het GEA pas in de daarop volgende zin aan de orde.
De klachten(8) die er vanuit gaan dat de zinsnede "terwijl het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden", niet kan worden aangemerkt als dragende overweging, kunnen dus niet tot cassatie leiden.
2.8 Voorzover [verzoeker] in alinea 3.1.4 van mening is dat het Gemeenschappelijk hof moet motiveren waarom het aan de bestreden uitspraak de door hem gegeven uitleg heeft gegeven, gaat hij uit van een te vergaande motiveringsplicht. De rechterlijke beslissing moet tenminste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - ingeval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hierin ligt niet besloten dat de rechter in de regel ook moet motiveren waarom hij een bepaalde betekenis hecht aan een processtuk. Hij is hiertoe hooguit gehouden in die gevallen waarin een dergelijke nadere motivering noodzakelijk is voor het vorenbedoelde inzicht. Deze situatie doet zich hier m.i. niet voor.
2.9 Een rechterlijke uitspraak dient een interne samenhang en logica te bezitten die met zich brengt dat de verschillende zinnen en rechtsoverwegingen binnen het geheel, althans in hun onderlinge samenhang bezien, begrijpelijk zijn. Deze opbouw wordt miskend wanneer de uitspraak wordt opgeknipt in afzonderlijke zinnen, waarover apart wordt geklaagd. Voorzover [verzoeker] in zijn klachten voorbijgaat aan de interne samenhang binnen en tussen de verschillende rechtsoverwegingen, falen zijn klachten.
2.10 BMG heeft bij wijze van inleiding op de twee bij beroepschrift aangevoerde grieven, onder de kop "Ontvankelijkheid" aangevoerd dat het GEA bij zijn beschikkingen van 7 oktober en 9 december 2005 het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Onmiddellijk na deze alinea volgt een weergave van de grieven, waarvan de eerste luidt:
"Ten onrechte oordeelt de eerste Rechter en zonder BMG op dit punt te horen onder r.o. 7 dat in geen van beide rechtspersonen het gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden".
In zijn toelichting op de grieven merkt BMG onder meer op dat "het oordeel van de eerste rechter dat het niet gebruikelijk was jaarlijks dan wel per onderwerp ava's te houden, zoal relevant, quod non, een kennelijke (feitelijke) misslag is en BMG op dit punt niet is gehoord."
2.11 Deze passages kunnen niet anders worden begrepen dan dat BMG als eerste doorbrekingsgrond heeft aangevoerd dat het GEA recht heeft gedaan op een stelling van [verzoeker] waarop BMG niet meer heeft kunnen reageren, dat deze stelling inhield dat het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte een ava te houden, dat het GEA de gewraakte stelling aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en dat dit is geschied in rechtsoverweging 7.
2.12 Dat ook [verzoeker] het beroepschrift in deze zin heeft uitgelegd, blijkt uit zijn verweerschrift, waarin hij in alinea 3.6 het volgende heeft opgenomen:
"Voor zover BMG in appel zich zou willen beroepen op schending van het beginsel van hoor en wederhoor, op grond van de door [verzoeker] op 14 november 2005 genomen Akte Uitlating na Tussenbeschikking - vide de brief van de gemachtigde van BMG aan de eerste rechter van 17 november 2005 - wijst [verzoeker] hier op de navolgende relevante feiten en omstandigheden.".
2.13 BMG heeft mitsdien in zijn beroepschrift tot uitdrukking gebracht waaruit de gestelde schending van het recht op hoor en wederhoor bestaat, hetgeen [verzoeker] heeft begrepen, althans redelijkerwijs niet anders heeft kunnen uitleggen. Hierop stuiten verschillende subonderdelen ieder afzonderlijk af.
Dit geldt ook voor de klacht onder 3.2.9 dat BMG onvoldoende duidelijk zou hebben gemaakt op welke stelling van [verzoeker] zij niet meer heeft kunnen reageren, zodat het Gemeenschappelijk hof op dit punt buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden door ambtshalve aanvulling van feiten.
2.14 Het Gemeenschappelijk hof heeft geoordeeld dat voorzover [verzoeker] een betoog heeft gehouden van de strekking dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks, dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden, dat voor het eerst is gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, dat [verzoeker] bij verweerschrift geen verweer van die strekking heeft gevoerd, maar juist heeft betoogd (onder 11.76) dat wèl een ava is gehouden en dat BMG in eerste aanleg niet in de gelegenheid is geweest te reageren op de akte van 14 november 2005.
2.15 [Verzoeker] bestrijdt deze oordelen (onder 3.2 tot en met 3.2.9) allereerst met de stelling dat het betoog dat "het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden" bij akte van 24 oktober 2005 is ingenomen door BMG en dus niet voor het eerst is aangevoerd door [verzoeker]. Ter onderbouwing van deze klacht verwijst [verzoeker] naar de alinea's 9 en 13 van de akte van 24 oktober 2005.
2.16 De stelling mist feitelijke grondslag.
In de door [verzoeker] vermelde alinea's kan ik de bewuste stelling niet ontwaren, zelfs niet in de (door [verzoeker]) gecursiveerde passages in deze alinea's. Hierin staat (voor zover het betreft de algemene vergadering van aandeelhouders) niet meer dan dat ter vaststelling van het salaris van [verzoeker] geen ava is gehouden.
2.17 Het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat de akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18 het verweer behelst dat er nimmer een ava werd gehouden, is daarnaast, gelet op de tekst van deze akte, geenszins onbegrijpelijk.
2.18 [Verzoeker] bestrijdt de onder 2.14 weergegeven oordelen voorts met de klacht dat het argument dat "het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden" ten onrechte is aangemerkt als een nieuw, voor het eerst bij akte van 14 november 2005 gevoerd verweer.
De klacht faalt wegens innerlijke tegenstrijdigheid. Ter onderbouwing van deze klacht citeert [verzoeker] enige alinea's uit zijn verweerschrift in eerste aanleg, waarin de desbetreffende stelling reeds zou zijn ingenomen. In de als zevende geciteerde alinea stelt [verzoeker] evenwel dat er "destijds wél" een ava is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is bepaald.
2.19 Voorzover [verzoeker] er over klaagt dat hij niet eerder heeft kunnen aanvoeren dat "het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden", kan deze klacht niet slagen, nu zij reeds wordt gelogenstraft door het inleidend verzoekschrift, waarin, zoals [verzoeker] zelf aanvoert, BMG ter onderbouwing van haar beroep op nietigheid van de arbeidsovereenkomst, al heeft gesteld dat in strijd met de statuten geen ava is gehouden over onder meer het salaris van [verzoeker].
2.20 Ten slotte betoogt [verzoeker] (in alinea 3.5) dat het beginsel van hoor en wederhoor in dit geval niet is geschonden nu BMG toch in 'twee schriftelijke ronden én een mondelinge behandeling' de gelegenheid heeft gehad haar stellingen te onderbouwen.
Dit betoog faalt omdat daarin wordt miskend dat het hier gaat om het geval dat in het laatste processtuk een verweer is gevoerd waarop de wederpartij niet meer heeft kunnen reageren. Indien de rechter in zo'n geval deze stelling aan zijn beslissing ten grondslag legt zonder eerst de wederpartij in de gelegenheid te hebben gesteld zijn visie kenbaar te maken, is sprake van schending van hoor en wederhoor.
2.21 In alinea 3.2.8 klaagt [verzoeker] er over dat het Gemeenschappelijk hof er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat BMG bij akte van 24 oktober 2005 een derde en tevens nieuw argument heeft aangedragen voor haar beroep op de nietigheid van de arbeidsovereenkomst. Gesteld dat dit juist is, hetgeen hier uitdrukkelijk in het midden wordt gelaten, dan nog valt niet in te zien op welke wijze deze klacht [verzoeker] kan baten. [Verzoeker] heeft dan ook geen belang bij deze klacht.
2.22 De onderdelen 1 en 2 stuiten op het voorgaande af.
2.23 Onderdeel 3 (klacht onder 4) richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.8 alsmede tegen het dictum van de bestreden beschikking, waarin het Gemeenschappelijk hof het volgende heeft geoordeeld en beslist:
"4.3 Indien de arbeidsovereenkomst nietig is, zoals BMG heeft betoogd, kan deze niet op grond van artikel 7A:1615w BW worden ontbonden. Het Gemeenschappelijk hof begrijpt daarom - en [verzoeker] heeft dat ook kunnen begrijpen - dat BMG slechts voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.4 Naar het op deze zaak toepasselijke procesrecht zoals dat tot 1 augustus 2005 gold, kan de vraag of de arbeidsovereenkomst nietig is, niet in deze ontbindingsprocedure worden beantwoord, evenmin als de vraag of [verzoeker], indien de arbeidsovereenkomst nietig is, enige vergoeding toekomt en zo ja welke. Ook een vordering tot nakoming van de in artikel 22 van de arbeidsovereenkomst bedoelde afvloeiingsregeling kan in deze ontbindingsprocedure niet aan de orde worden gesteld.
Het Hof zal hieronder veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.5 Het Hof verenigt zich met de rov. 3 tot en met 4.2 van de beschikking van het GEA van 7 oktober 2005. De arbeidsovereenkomst is dus terecht ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden.
Voorts verenigt het Hof zich met de in rov. 4.4 van die beschikking gegeven overweging dat de bij artikel 22 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen afvloeiingsregeling niet alleen bij opzegging, maar ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
4.6 De omstandigheid dat partijen voornoemde afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat het Hof, nu [verzoeker] in deze ontbindingsprocedure op de voet van art. 7A: 1615w BW een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Aangezien in deze ontbindingsprocedure een beroep is gedaan op voornoemde afvloeiingsregeling, dient het Hof die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken. Bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding dient het Hof ervan uit te gaan dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet mag worden verwacht (zie: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212).
4.7 Blijkens artikel 22.4 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen bij de afvloeiingsregeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarnaast door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Gelet daarop zal nakoming van die regeling in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW (zie opnieuw: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212). Daarom is in deze ontbindingsprocedure niet aannemelijk gemaakt dat niet verwacht mag worden dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen. Gelet op de hoogte van de in de afvloeiingsregeling overeengekomen vergoeding komt het het Hof met het oog op alle omstandigheden van het geval niet billijk voor daarnaast nog een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Dit leidt tot de slotsom dat geen vergoeding naar billijkheid wordt toegekend.
4.8 De bestreden eindbeschikking dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid wijst het Hof erop dat de bij beschikking van 7 oktober 2005 gegeven beslissing dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2005 wordt ontbonden, in stand blijft, met dien verstande dat deze beslissing gelezen moet worden als een ontbinding voor zover vereist.
[Verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal hoger beroep en in eerste aanleg.
BESLISSING:
Het Hof,
rechtdoende in het principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van 9 december 2005;
wijst af de gevorderde vergoeding naar billijkheid;
(...)"
2.24Kern van onderdeel 3 - afgezien van alinea 4.1, dat bij de bespreking van onderdeel 4 wordt betrokken - is dat de oordelen van het Gemeenschappelijk hof onder 4.4 tot en met 4.8 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.25 Bij zijn beoordeling van de vraag of [verzoeker] in de onderhavige ontbindingsprocedure een vergoeding moet worden toegekend, heeft het Gemeenschappelijk hof allereerst tot uitgangspunt genomen dat in art. 22 van de arbeidsovereenkomst is voorzien in een afvloeiingsregeling die niet alleen bij opzegging maar ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Vervolgens heeft het Gemeenschappelijk hof overwogen dat deze contractuele regeling niet wegneemt dat het hof dient te onderzoeken of [verzoeker] daar bovenop een billijkheidsvergoeding dient te worden toegekend ten laste van BMG.
2.26 Bij dit onderzoek heeft het Gemeenschappelijk hof, veronderstellenderwijs er van uitgaande dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is, de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004, NJ 2006, 212 m.nt. E. Verhulp (Drankencentrale Waterland/Blakborn) toegepast, te weten dat de rechter de overeengekomen afvloeiingsregeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding in zijn beschouwingen dient te betrekken en voorts dat de rechter bij het bepalen van de hoogte van de ontbindingsvergoeding er vanuit dient te gaan dat de overeengekomen afvloeiingsregeling wordt nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat zulks in het betrokken geval niet mag worden verwacht.
Dienaangaande heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld (rov. 4.1.3):
"Indien de rechter in de ontbindingsprocedure - zonder bekend te zijn met een tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling - een vergoeding naar billijkheid heeft toegekend, dient de rechter die in een latere procedure heeft te oordelen over de vordering tot nakoming van die afvloeiingsregeling, de toegekende ontbindingsvergoeding in zijn beschouwingen te betrekken, indien het debat van partijen daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt in laatstbedoelde procedure is dat de afvloeiingsregeling moet worden nagekomen.
Indien de werkgever zich op het standpunt stelt dat in verband met de toegekende ontbindingsvergoeding nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW, onaanvaardbaar is, dan dient de rechter op grond van zijn uitleg van de overeenkomst vast te stellen of partijen daarbij rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat naast de afvloeiingsregeling door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Indien dat het geval is, zal in het algemeen geen sprake zijn van onaanvaardbaarheid in evenbedoelde zin. Indien dat niet het geval is, kan daarvan sprake zijn, maar in verband met de terughoudendheid die bij de toepassing van deze maatstaf geboden is, slechts bij hoge uitzondering.
Is de rechter in de ontbindingsprocedure wel bekend met de tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling, dan dient hij - zoals hiervoor in 4.1.2 reeds aan de orde kwam - bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding ervan uit te gaan dat die regeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat zulks in het betrokken geval niet mag worden verwacht.".
2.27 Volgens annotator Verhulp is de gedachte achter de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.1.3 dat de rechter eerst bepaalt welke vergoeding hem in het kader van het eindigen van de arbeidsovereenkomst redelijk voorkomt, en deze vergoeding vervolgens vermindert met de reeds overeengekomen vergoeding om het aldus gevonden bedrag als ontbindingsvergoeding bij beschikking toe te kennen. Indien het resultaat lager is dan de overeengekomen vergoeding, kent de rechter geen ontbindingsvergoeding toe.
Nu de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt, aldus Verhulp, dat in de ontbindingsprocedure als uitgangspunt heeft te gelden dat de overeenkomst wordt nagekomen, zal de ontbindingsrechter dat niet teniet behoren te doen door aan de wederpartij een vergoeding toe te kennen met de bedoeling daarmee de overeengekomen ontslagvergoeding te verminderen of ongedaan te maken. Argumenten voor het verminderen van de overeengekomen ontslagvergoeding dienen in de procedure tot nakoming van de overeenkomst ter tafel te komen.
2.28 Het Gemeenschappelijk hof heeft deze lijn in de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 geheel gevolgd. De oordelen van het hof geven m.i. dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten die zijn geformuleerd in de alinea's 4.2 tot en met 4.2.3 stuiten hierop af.
2.29 De klachten onder 4.1 en 5.2 richten zich tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat BMG de afvloeiingsvergoeding niet zal betalen.
Ook deze klachten falen.
Het desbetreffende oordeel van het Gemeenschappelijk hof is feitelijk en kan dus in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [Verzoeker] heeft aangevoerd dat uitgesloten is dat BMG zal meewerken aan nakoming van de afvloeiingsregeling nu BMG heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst nietig is. Dienaangaande heeft het Gemeenschappelijk hof onder 4.3 echter geoordeeld dat een nietige overeenkomst niet kan worden ontbonden, zodat de vordering van BMG dient te worden gelezen als een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst en heeft het Gemeenschappelijk hof in de slotzin van rechtsoverweging 4.4 veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is. Gelet op deze overwegingen in onderling verband en samenhang bezien, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
2.30 Ook onderdeel 3 faalt mitsdien.
2.31Onderdeel 4 (onder 5 tot en met 5.4(9) van het cassatieverzoekschrift) bevat allereerst de klacht - zakelijk weergegeven - dat het Gemeenschappelijk hof ten onrechte heeft aangenomen dat art. 7A: 1615w BW bij gebreke van een ondertekende arbeidsovereenkomst toepassing zou missen.
2.32 De klacht berust op een verkeerde lezing van de aangevallen beschikking.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, heeft het Gemeenschappelijk hof in rechtsoverweging 4.3 overwogen dat het verzoek van BMG tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, gelet op het gelijktijdige beroep van BMG op de nietigheid van het contract, logischerwijs en in het licht van het partijdebat aldus moet worden verstaan dat dit slechts voorwaardelijk wordt gedaan namelijk voorzover de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is gesloten, althans niet nietig is. In rechtsoverweging 4.8 heeft het Gemeenschappelijk hof een en ander nog eens herhaald door te benadrukken dat er slechts van ontbinding van een arbeidsovereenkomst sprake kan zijn als er ook daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst is en dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden dus ook louter voor dit geval is gegeven. Het Gemeenschappelijk hof heeft aldus niet meer gedaan dan toelichten waarom de ontbinding voorwaardelijk van karakter is.
2.33 Anders dan [verzoeker] betoogt, geven deze rechtsoverwegingen voorts geen blijk van een miskenning van het duale karakter van de aanstelling van een statutair directeur die zowel een vennootschapsrechtelijke- als een arbeidsrechtelijke component in zich draagt.
De klacht van deze strekking, voorzover deze al voldoet aan art. 407 lid 2 Rv. faalt dan ook.
2.34 Alinea 5.1 behelst onder II de klachten dat het Gemeenschappelijk hof het verzoek tot ontbinding niet als voorwaardelijk had mogen aanmerken, nu, aldus [verzoeker], het inleidend verzoekschrift daarvan geen melding maakt en onbegrijpelijk is waarom [verzoeker] dit had kunnen begrijpen.
2.35 Het oordeel van het hof over het karakter van het inleidend verzoek betreft de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de processtukken.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, nu het een logische gevolgtrekking betreft uit het gevoerde processuele debat tussen partijen dat zich voor een aanzienlijk deel toespitste op de vraag of al dan niet een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
2.36 De derde klacht van subonderdeel 5.1 bevat het betoog dat het Gemeenschappelijk hof in rechtsoverweging 4.8 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting "door enerzijds de ontbindingsbeschikking te vernietigen en vervolgens opnieuw recht doende met terugwerkende kracht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de oorspronkelijke ontbindingsdatum (1 november 2005), thans echter 'voor zover vereist'".
2.37 De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het Gemeenschappelijk hof heeft in rechtsoverweging 2 nadrukkelijk overwogen dat het beroep zich blijkbaar niet richt tegen de eindbeschikkingscomponent van de beschikking van 7 oktober 2005, te weten de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2005 en dan ook - zoals uit rechtsoverweging 4.8 en het dictum kan worden opgemaakt - slechts de beschikking van 9 december 2005 wordt vernietigd en niet de beschikking van 7 oktober 2005. Het Gemeenschappelijk hof heeft, anders dan [verzoeker] betoogt, dan ook niet 'opnieuw rechtdoende met terugwerkende kracht de arbeidsovereenkomst' ontbonden.
2.38 Aan de klacht die is geformuleerd in alinea 5.4 komt in het licht van het voorgaande geen zelfstandige betekenis toe, zodat die geen behandeling behoeft.
2.39 Nu m.i. in de hiervoor behandelde middelonderdelen geen vragen zijn opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep tot zover worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
2.40 Onderdeel 5, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad de klachten tegen de ontvankelijkverklaring van BMG in zijn principaal hoger beroep heeft afgewezen, richt zich tegen rechtsoverweging 2, waarin het GEA heeft overwogen:
"2. De ontvankelijkheid van de hoger beroepen
BMG heeft gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten het toepassingsbereik van artikel 1615w BW is getreden. Daarom staat het appèlverbod van artikel 1615w lid 8 BW niet in de weg aan haar ontvankelijkheid in hoger beroep. Aangezien zij tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen, is zij daarin ontvankelijk Het beroep richt zich klaarblijkelijk niet tegen de eindbeschikkingscomponent van de beschikking van 7 oktober 2005; beroep daartegen zou ook tardief zijn.
[Verzoeker] heeft juist gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden en dat het GEA niet buiten het toepassingsbereik van artikel 1615w BW is getreden. Hij heeft niets gesteld op grond waarvan appel voor hem zou openstaan. De enkele omstandigheid dat het appèlverbod aan de zijde van BMG is doorbroken, brengt niet mee dat ook voor [verzoeker] appèl openstaat. Daarom is hij niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. Hij dient de - op nihil te begroten - kosten daarvan te dragen.".
Het onderdeel klaagt dat het Gemeenschappelijk hof [verzoeker] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn (op juiste wijze ingestelde) incidentele appel.
2.41 [Verzoeker] heeft in zijn verweerschrift in appel incidenteel hoger beroep ingesteld en het Gemeenschappelijk hof verzocht de beschikking van het GEA van 9 december 2005 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en BMG alsnog te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, nu het GEA, aldus [verzoeker], BMG op alle en [verzoeker] op geen enkel punt in het ongelijk heeft gesteld.
2.42 Ik stel voorop dat [verzoeker] m.i. geen belang heeft bij dit middelonderdeel.
Het Gemeenschappelijk hof heeft in de thans bestreden beschikking de beschikking van het GEA van 9 december 2005 waarin [verzoeker] een vergoeding was toegekend, vernietigd en de gevorderde vergoeding alsnog afgewezen. Gelet op het feit dat m.i. alle daartegen gerichte klachten falen, ontvalt de grond aan het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de toewijzende beschikking van het GEA.
2.43 Daarnaast heeft het Gemeenschappelijk hof door de beschikking van het GEA van 9 december 2005, waarin de proceskosten waren gecompenseerd, te vernietigen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, - zij het zonder het door [verzoeker] gevraagde resultaat - een beslissing over de proceskosten in eerste aanleg gegeven. Ware het incidenteel appel op dit punt in behandeling genomen, dan had het dus niet meer kunnen slagen.
Het onderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.44 Overigens ben ik van mening dat het onderdeel gegrond is.
Het hof heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel appel nu daarin geen beroep werd gedaan op één van de gronden voor doorbreking van het appelverbod, terwijl wel doorbrekingsgronden waren aangedragen in het principale appel en BMG mitsdien in het door haar ingestelde hoger beroep ontvankelijk was.
De rechtsvraag of een incidenteel appellant zijnerzijds ook een doorbrekingsgrond dient te stellen indien in het principale appel al een doorbrekingsgrond is aangevoerd tegen de niet appellabele uitspraak a quo, is tot nu toe nog niet aan de Hoge Raad voorgelegd.
2.45 Hetgeen in het algemeen voor het appelprocesrecht geldt, ziet men terug bij het leerstuk van het incidenteel appel: er is slechts een zeer beperkt aantal wettelijke voorschriften en het eigenlijke appelprocesrecht is jurisprudentierecht, dat is uitgegroeid tot een zorgvuldig opgebouwd en fijnmazig, maar tamelijk ontoegankelijk systeem.
Art. 339 leden 3 en 4 Rv. vormen de basis van het incidenteel appel. Gelet op de devolutieve werking van het appel, waardoor alle in eerste aanleg behandelde en zelfs verworpen stellingen van geïntimeerde bij gegrondbevinding van een van de grieven automatisch door de appelrechter dienen te worden herbeoordeeld, is het instellen van incidenteel appel slechts nodig indien een voor geïntimeerde ongunstige beslissing van de eerste rechter buiten het principaal appel blijft(10).
2.46 Hoewel aanvankelijk het incidenteel appel volledig het lot van het principaal hoger beroep deelde, is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw sprake van praktische verzelfstandiging van het incidenteel appel. Nadat de Hoge Raad in zijn arresten van 3 oktober 1980, NJ 1981, 11 en 19 januari 1979, NJ 1980, 124 m. nt. WBH al had beslist dat incidenteel appel kan worden ingesteld van het tussenvonnis indien het principaal appel zich keert tegen het eindvonnis(11) en incidenteel beroep in reconventie kan worden ingesteld als het principaal appel betrekking heeft op de conventie(12), oordeelde de Hoge Raad vervolgens in 1993 dat de ontvankelijkheid van een incidenteel appel dat nog binnen de appeltermijn is ingesteld, niet wordt beïnvloed door de omstandigheid dat het principaal appel door welke oorzaak dan ook niet in behandeling kan worden genomen (HR 19 februari 1993, NJ 1993, 351 m.nt. HER)(13).
2.47 In zijn conclusies vóór laatstgenoemd arrest alsmede vóór de hierna vermelde uitspraak schreef Vranken dan ook dat de ontwikkeling van de afgelopen paar decennia met betrekking tot het leerstuk van het incidenteel appel kan worden gekarakteriseerd in termen van het versterken van de positie van de incidenteel appellant door diens appel zo veel mogelijk op zichzelf te beschouwen en onafhankelijk te maken van het principaal appel.
2.48 Op deze ingeslagen weg is de Hoge Raad met zijn uitspraak van 18 februari 1994, NJ 1994, 606 m.nt. HER voortgegaan door als volgt te oordelen:
"2.3. Indien - zoals hier het geval is - het geding in cassatie tijdig en door een aan de wettelijke vereisten beantwoordende dagvaarding aanhangig is gemaakt, moet bij het vaststellen van de rechtsgevolgen van intrekken van het cassatieberoep mede rekening worden houden met de gerechtvaardigde belangen van de verweerder, waaronder begrepen diens belang bij het kunnen instellen, ook na berusting of na het verstrijken van de cassatietermijn, van incidenteel beroep in cassatie. De verweerder zal erop mogen vertrouwen dat hij gelegenheid zal hebben incidenteel beroep in te stellen.
Met het oog op dit gerechtvaardigd belang van de verweerder en mede gelet op de hanteerbaarheid van het systeem dient de regel te worden aanvaard dat de omstandigheid dat het principaal beroep geen effect kan sorteren - behoudens het geval dat dit het gevolg is van nietigheid van de cassatiedagvaarding of overschrijding van de cassatietermijn - niet in de weg staat aan ontvankelijkheid van het incidenteel beroep.
Een andere opvatting zou het uit een oogpunt van doelmatige procesvoering onwenselijke gevolg hebben dat een tijdig en op de juiste wijze in cassatie betrokken verweerder, die ook zijnerzijds bezwaren heeft tegen de in het principaal beroep bestreden uitspraak, niet erop zou mogen rekenen dat hij zijn bezwaren in een incidenteel beroep naar voren zal kunnen brengen, maar steeds, veiligheidshalve, binnen de cassatietermijn ook zelf principaal beroep zou moeten instellen.".
2.49 Uit deze uitspraak volgt dat aan een incidenteel appel- of cassatieberoep niet in de weg staat dat een tijdig en regelmatig aanhangig gemaakt principaal beroep is ingetrokken en dat het incidentele beroep slechts strandt indien aan de appel- of cassatiedagvaarding een nietigheidsgebrek kleeft waardoor het principale beroep niet in behandeling kan worden genomen of als de termijn voor het instellen van appel of cassatie is overschreden. De eiser heeft het derhalve niet in zijn macht het incidentele appel tegen te houden.
2.50 Hof Amsterdam heeft beslist dat het incidentele beroep evenmin strandt indien het principaal hoger beroep eindigt door afstand van instantie (Hof Amsterdam 21 november 1996, NJ 1999, 212), terwijl hof 's-Gravenhage (14 januari 1998, NJ 1999, 162) zelfs oordeelde dat het incidenteel appel ontvankelijk is hoewel het principaal appel uiteindelijk niet was aangebracht(14).
2.51 Volgens Snijders kan de incidenteel appellant gezien bovenstaande rechtspraak dan ook worden omschreven als een "lifter met een nagenoeg volledig onafhankelijk stuurwiel."(15)
Eerder heeft Ras als zijn opvatting gegeven dat het stelsel van het incidenteel erop is gericht dat een geïntimeerde die aanvankelijk op de plaats rust heeft gemaakt alsnog een kans krijgt, hetgeen meebrengt dat het instellen van het incidenteel beroep in beginsel wordt gerechtvaardigd door het enkele feit dat principaal hoger beroep is ingesteld en dat aan de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep - in beginsel - niet in de weg behoort te staan dat het principaal beroep geen effect kan sorteren.
2.52 Gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde verzelfstandigde rol van het incidenteel appel meen ik dat het Gemeenschappelijk hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat [verzoeker] in zijn incidenteel appel eveneens een doorbrekingsgrond had dienen te stellen(16). Om nog een beeldspraak te gebruiken: door een ontvankelijk beroepschrift in te dienen vanwege het stellen van een doorbrekingsgrond (zie hiervoor onder 2.4), heeft BMG in de onderhavige zaak de vanwege het appelverbod in principe gesloten, deur op een kier gezet en kan [verzoeker] door deze kier mee naar binnen.
2.53 Met het oog op de rechtsontwikkeling geef ik Uw Raad in overweging (ten overvloede) een oordeel over de ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn incidentele appel te geven, hoewel ik, zoals gezegd, van mening ben dat het onderdeel bij gebrek aan belang dient te falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Deze bepaling is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met art. 1639w BW (oud) en het huidige art. 7:685 lid 11 BW.
2 Zie de beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen zittingsplaats Bonaire van 7 oktober 2005 respectievelijk 9 december 2005 en de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 6 juni 2006.
3 Prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift van BMG van 25 mei 2005.
4 Deze overeenkomst is als productie 2 gevoegd bij het inleidend verzoekschrift.
5 Het cassatieverzoekschrift is op 7 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Art. 429n lid 2 RvNa bepaalt dat hoger beroep tegen beschikkingen moet worden ingesteld binnen een termijn van 6 weken te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Deze termijn dient ook in acht te worden genomen indien sprake is van een appelverbod, zoals hier in art. 1615w lid 8 BW, en een doorbrekingsgrond wordt gesteld. De cassatietermijn bedraagt vervolgens dan drie maanden (art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba).
6 Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 771 en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 332.
7 Zie bijvoorbeeld, W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Ars Aequi Cahiers Privaat recht deel 13, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2003, p, 49.
8 Bijv. onder 3.1 tot en met 3.1.4.
9 Alinea 5.3 ontbreekt.
10 L.E.H. Rutten, De devolutieve werking van het appel in het burgerlijk procesrecht, Utrecht-Nijmegen 1945, p. 17; Ras/Hammerstein, nr. 81; Snijders/Wendels, nr. 143 e.v.
11 Zie ook HR 19 december 1975, NJ 1976, 574 m.nt. WHH; verg. voorts HR 10 december 1915, NJ 1916, 253. In gelijke zin HR 11 november 1870, W 3276. Zie ook HR 2 april 1943, NJ 1943, 317 (aan het incidenteel hoger beroep tegen het eerste tussenvonnis stond niet in de weg dat het principaal hoger beroep zich uitsluitend richtte tegen het tweede tussenvonnis).
12 Zie ook HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693 m.nt. WHH en HR 27 april 1990, NJ 1991, 121 m.nt. HJS.
13 M.i. heeft de Hoge Raad aldus gebroken met de voorheen bestaande lijn, die treffend is verwoord in het arrest van 23 februari 1917, NJ 1917, 355, waarin de Hoge Raad als volgt heeft geoordeeld: "O., dat namens verweerders nog tegen dit middel is aangevoerd, dat het verbod van het eerste lid van art. 336 Rv. alleen voor het principaal, niet tevens voor het incidenteel beroep zou gelden en dat in ieder geval ook art. 339 Rv. als geschonden had moeten zijn aangehaald, doch dat een en ander is onjuist; dat immers het incidenteel beroep alleen van het principaal beroep verschilt in de wijze waarop, en in verband daarmede, in de termijn waarbinnen het moet worden ingesteld, doch overigens daarmede geheel gelijk is, en dan ook de eerste Afdeling van Boek I, Titel VII Rv. regelen bevat, die moeten gelden voor alle partijen die in beroep komen;"
14 Zie voor kritiek op deze uitspraak met een verwijzing naar HR 18 februari 1994, NJ 1994, 606 Van Mierlo in zijn Kroniek Burgerlijk Procesrecht deel II, Advocatenblad 1999.
15 H.J., Snijders, a.w., nr. 144.
16 Ik meen dat het oordeel van het Gemeenschappelijk hof ook geen steun vindt in de (enigzins cryptische) uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 1993, NJ 1993, 351 m.nt. HER waarin in het binnen de appeltermijn ingestelde incidentele beroep een doorbrekingsgrond was aangevoerd. Ook de beschikking van de Hoge Raad van 18 mei 2001, R00/020, R00/019, LJN: ZC3542, waarin zowel in het principale als in het incidentele appel geen doorbrekingsgronden waren gesteld, levert niet de dwingende conclusie op dat [verzoeker] doorbrekingsgronden had moeten stellen.
Uitspraak 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht; doorbreking van een rechtsmiddelenverbod, schending hoor en wederhoor; ontvankelijkheid incidenteel (hoger) beroep dat geen doorbrekingsgronden aanvoert; strekking rechtsmiddelenverbod.
21 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/102HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te Bonaire,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
BONAIRE MANAGEMENT GROUP N.V.,
gevestigd te Bonaire,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en BMG.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 mei 2005 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Bonaire, ingekomen verzoekschrift heeft BMG zich gewend tot dat gerecht en verzocht, kort gezegd, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden wegens een gewichtige reden, primair bestaande uit een dringende reden en subsidiair bestaande uit een verandering in de omstandigheden welke van dien aard is dat de dienstbetrekking billijkheidshalve na korte tijd behoort te eindigen.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
Het gerecht heeft bij tussenbeschikking van 7 oktober 2005 de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2005 ontbonden en bij eindbeschikking van 9 december 2005 aan [verzoeker] ten laste van BMG een vergoeding toegekend van NAF. 608.362,--.
Tegen deze beschikkingen heeft BMG hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. [Verzoeker] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 6 juni 2006 heeft het hof in het principaal hoger beroep de beschikking van 9 december 2005 vernietigd, de gevorderde vergoeding naar billijkheid afgewezen en in het incidenteel hoger beroep [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BMG heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 16 mei 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) BMG is op 3 juli 2000 opgericht. Bonaire Holding Maatschappij N.V. - hierna: BHM - is enig aandeelhoudster van BMG. Enig aandeelhouder van BHM is het eilandgebied Bonaire.
(ii) [Verzoeker] was enig bestuurder van BMG en BMG was enig bestuurder van BHM.
(iii) Volgens de statuten van BMG geschiedt de benoeming en het ontslag alsmede de vaststelling van het salaris van haar directeuren door de algemene vergadering van aandeelhouders.
(iv) Volgens de statuten van BHM wordt de vennootschap in geval van een tegenstrijdig belang met haar directeur in en buiten rechte vertegenwoordigd door twee commissarissen die daartoe zijn aangewezen door de raad van commissarissen.
(v) Op 19 september 2000 heeft [verzoeker] zowel in de hoedanigheid van "directievertegenwoordiger" van de werkgever BMG als in de hoedanigheid van werknemer van BMG een stuk getekend met het opschrift "arbeidsovereenkomst" (aangegaan tussen hemzelf en BMG). Het stuk is "voor akkoord" getekend door [betrokkene 1], gedeputeerde van het eilandgebied Bonaire. Achter zijn naam is vermeld dat hij optrad als president-commissaris ad interim van BHM. In dit stuk is onder 1.1 bepaald dat [verzoeker] met ingang van 1 september 2000 in de functie van algemeen directeur in dienst treedt van BMG.
3.2. De onderhavige zaak betreft de op verzoek van BMG door het gerecht uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en BMG en de in verband daarmee aan [verzoeker] toegekende vergoeding, een en ander zoals hiervoor in 1 is vermeld.
3.3. Van de beschikkingen van het gerecht heeft BMG hoger beroep ingesteld bij het hof en aangevoerd dat zij daarin, niettegenstaande het bepaalde in art. 1615w lid 8 BWNA, te weten dat tegen een beschikking krachtens dit artikel generlei voorziening is toegelaten, ontvankelijk is omdat het gerecht het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten het toepassingsgebied van genoemd artikel is getreden. In het door BMG tegen de desbetreffende beschikkingen van het gerecht ingestelde hoger beroep heeft [verzoeker] incidenteel hoger beroep ingesteld van de eindbeschikking van het gerecht. [Verzoeker] heeft daarbij evenwel geen grond aangevoerd waarop het genoemde rechtsmiddelenverbod zou kunnen worden doorbroken.
3.4. Het hof heeft bij de bestreden beschikking BMG ontvankelijk geoordeeld in haar hoger beroep, haar grief dat het gerecht hoor en wederhoor had geschonden in rov. 4.2 gegrond geoordeeld en vervolgens in rov. 4.3 - 4.8 de zaak ten principale berecht. Het hof heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel hoger beroep.
3.5. Het middel, dat in onderdeel 1 geen klacht bevat, voert in onderdeel 2 aan dat het hof in rov. 4.2 zelf het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Het hof heeft in die rechtsoverweging het volgende overwogen:
"BMG heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst in strijd met de statuten van BMG en BHM is aangegaan, aangezien (i) geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en (ii) de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was. Het GEA heeft dit betoog verworpen, mede op grond van de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden. Voorzover [verzoeker] een betoog van die strekking heeft gehouden, is dat voor het eerst gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, welke passage kan worden gelezen als een betoog dat in de praktijk twee politiek leiders buiten de algemene vergadering van aandeelhouders om de belangen behartigden van het eilandgebied Bonaire als aandeelhouder van overheids-N.V.'s. Bij verweerschrift heeft [verzoeker] in elk geval geen verweer van die strekking gevoerd, maar juist betoogd dat wel een algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden (onder 11.76) en een overzicht overgelegd van gehouden vergaderingen van aandeelhouders (productie 7, bijlage II). BMG is in eerste aanleg niet in de gelegenheid geweest te reageren op de akte van 14 november 2005. Zij klaagt dus terecht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het Hof zal daarom de zaak aan zich houden en in volle omvang behandelen".
Het onderdeel betoogt in de kern dat het hof hier een stelling van BMG honoreert die deze niet in haar beroepschrift maar eerst bij haar pleitnotities in appel van 18 april 2006 heeft aangevoerd en dat [verzoeker] daarop niet meer heeft kunnen reageren, zodat het hof hoor en wederhoor heeft geschonden. Dit betoog is onjuist zoals uit het navolgende blijkt.
BMG heeft in haar beroepschrift als eerste grief voorgesteld:
"Ten onrechte oordeelt de eerste rechter en zonder BMG op dit punt te horen onder r.o. 7 dat in geen van beide rechtspersonen het gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden."
Zij heeft deze grief onder meer met het volgende betoog toegelicht:
"Artikel 7, lid 2 van de statuten van BMG bepaalt dat de algemene vergadering van aandeelhouders ("ava") de directeuren benoemt en ontslaat. Verder bepaalt artikel 7, lid 3 dat het salaris van de directeur door de ava wordt vastgesteld (zie productie 5). BMG heeft gesteld en met justificatoire stukken onderbouwd dat de ava het salaris en overige arbeidsvoorwaarden van de directeur van BMG, te weten [verzoeker], niet heef vastgesteld. [Verzoeker] heeft echter gesteld dat zulks wel het geval is doch heeft verzuimd om zijn stelling te onderbouwen. De eerste Rechter is aan deze stellingen voorbij gegaan en heeft geoordeeld dat het niet gebruikelijk was jaarlijks danwel per onderwerp ava's te houden. Voormeld oordeel van de eerste Rechter is, zoal relevant, quod non, een kennelijke (feitelijke) misslag en BMG is op dit punt niet gehoord."
Bij haar verweerschrift in appel heeft [verzoeker] in dit verband onder meer betoogd:
"3.5. Sub c [bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg zijn één of meerdere fundamentele rechtsbeginselen veronachtzaamd] heeft zich evenmin voorgedaan.
3.6. Voor zover BMG in appel zich zou willen beroepen op schending van het beginsel van hoor en wederhoor, op grond van de door [verzoeker] op 14 november 2005 genomen Akte Uitlating na Tussenbeschikking - vide de brief van de gemachtigde van BMG aan de eerste rechter van 17 november 2005 - wijst [verzoeker] hier op de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
(...)
Ad Grief I:
(...)
4.20 Gezien de structuur van de Bonairiaanse Eilands-N.V.'s (100% eigendom van het eilandgebied, direct of indirect), het feit dat BMG eerst kortgeleden was opgericht, de politieke verdeling van Commissarisposten bij de diverse Eilands-N.V.'s, de volstrekt dominante rol en positie van de toenmalige 2 politieke leiders ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) van de destijds regerende eilandscoalitie (Paboso en UPB) en de volstrekt ondergeschikte rol van de Eilandsraad - de ultieme aandeelhouder van BHM! - werden besluiten van de Enig Aandeelhouder in de praktijk inderdaad genomen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2], buiten de Eilandsraad om. Van formele ava's was inderdaad vaak geen sprake, ook niet in het geval van de aanstelling van [verzoeker] als enig directeur van BMG."
In haar pleitnotities in appel van 18 april 2006 heeft BMG in dit verband opgemerkt:
"11. Anders dan [verzoeker] meent heeft de eerste Rechter wel degelijk het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door (nieuwe) argumenten die [verzoeker] bij Akte d.d. 14 november 2005 naar voren heeft gebracht in zijn eindoordeel te betrekken zonder eerst BMG hierover te horen (...). De eerste Rechter heeft hiermee het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van fair play geschonden".
Uit deze passages uit de gedingstukken blijkt dat BMG reeds in haar beroepschrift de schending van hoor en wederhoor door het gerecht heeft gesteld en dat [verzoeker] daarop bij verweerschrift in appel heeft gereageerd.
Van schending door het hof van hoor en wederhoor als door onderdeel 2 betoogd, is dan ook geen sprake.
3.6. Onderdeel 3 bevat een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.2 dat het gerecht het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Deze klachten falen omdat het bestreden oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het beginsel van hoor en wederhoor, en evenmin onbegrijpelijk is of anderszins onvoldoende is gemotiveerd. Hierbij wordt in het bijzonder aangetekend
-dat het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk de betrokken overweging van het gerecht als dragend voor diens beslissing heeft beschouwd,
-dat het hof kennelijk en geenszins onbegrijpelijk niet in de in onderdeel 3.3.1 geciteerde passages uit het verweerschrift in eerste aanleg van [verzoeker], met name niet in de als laatste geciteerde passage (11.76 van dat verweerschrift) waarin [verzoeker] kennelijk een beroep doet op besluitvorming door de aandeelhouders buiten een regulier bijeengeroepen algemene vergadering, heeft gelezen de stelling dat het noch in BMG noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden, en
-dat geenszins onbegrijpelijk is dat het hof een dergelijk standpunt van [verzoeker] wèl heeft gelezen in de door het hof vermelde passage onder 5.18 van de door [verzoeker] op 14 november 2005 in eerste aanleg genomen akte uitlating na tussenbeschikking, waar [verzoeker] verhaalt hoe de besluitvorming in BMG in de praktijk tot stand placht te komen:
"Deze verklaring van [betrokkene 1] eindigt dan als volgt:
'[Betrokkene 2] [volgens [verzoeker] eerder in deze akte, politiek leider en president-commissaris van BHM] heeft zich nimmer verzet tegen de gewraakte arbeidsovereenkomst en heb ik derhalve in mijn hoedanigheid van president-commissaris de overeenkomst getekend."
Daar was niets vreemds of verkeerds aan daar [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijk de toenmalige regeringscoalitie van Bonaire vormden (UPB en Paboso) en als zodanig, door tussenkomst van gezaghebber [betrokkene 3], de Enig Aandeelhouder van moedermaatschappij BHM vertegenwoordigden, waarbij deze AVA van BHM bij monde van de 2 politieke leiders van die regeringscoalitie met de inhoud van deze arbeidsovereenkomst akkoord waren.
Het vennootschapsrecht wordt bij een Bonairiaanse Overheids N.V. in de praktijk nu eenmaal als hierboven beschreven uitgeoefend. De Eilandsraadsleden en Gedeputeerden zijn immers allen partij-leden, althans -aanhangers, en stemmen derhalve altijd zoals de politieke leiders dat verlangen. Anders liggen zij er immers uit.
Het door BMG thans jegens [verzoeker] opwerpen van allerlei vennootschapsrechtelijke eisen en bezwaren tegen de wijze van totstandkoming in september 2000 van zijn arbeidsovereenkomst is in strijd met hetgeen qua Overheids N.V. gebruikelijk en dagelijkse praktijk is op Bonaire",
waarbij het hof klaarblijkelijk en begrijpelijk het door [verzoeker] hier gebruikte begrip "AVA" heeft opgevat als de aandeelhouders maar niet als de regulier bijeengeroepen algemene vergadering van aandeelhouders.
3.7. De onderdelen 4 en 5 moeten, voorzover zij klachten behelzen met betrekking tot de wijze waarop het hof gebruik heeft gemaakt van zijn aan art. 1615w BWNA ontleende bevoegdheid, buiten behandeling blijven op grond van het in lid 8 van dat artikel neergelegde rechtsmiddelenverbod, nu [verzoeker] geen gronden heeft aangevoerd die in cassatie tot doorbreking van dat verbod zouden kunnen leiden. Voor het overige kunnen zij niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8. Onderdeel 6 bestrijdt als onjuist het oordeel van het hof in rov. 3 dat [verzoeker] in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is op de grond dat de enkele omstandigheid dat het rechtsmiddelenverbod aan de zijde van BMG is doorbroken, niet meebrengt dat ook voor [verzoeker] appel openstaat. Het onderdeel betoogt, kort en zakelijk samengevat, dat nu het hof de door BMG in appel gestelde schending door het gerecht van het beginsel van hoor en wederhoor gegrond heeft geoordeeld en de zaak in volle omvang heeft beoordeeld, "de beginselen van hoor en wederhoor, van gelijkheid van proceskansen, fair trial en de effectieve toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM" meebrengen dat ook [verzoeker] klachten moet kunnen richten tegen de in appel bestreden uitspraak van de eerste rechter. Ware dit anders dan zou een appellant als BMG in zo'n geval in een gunstiger positie komen te verkeren dan haar wederpartij.
3.9. Uitgangspunt voor de beoordeling van deze klacht is dat [verzoeker] zijn incidenteel appel niet (mede) heeft gebaseerd op een van de gronden waarop het rechtsmiddelenverbod van art. 1615w lid 8 BWNA kan worden doorbroken. Daarmee is dit appel in beginsel niet-ontvankelijk omdat er gelet op de strekking van het rechtsmiddelenverbod, namelijk iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt (vgl. HR 18 oktober 2002, nr. R01/131, NJ 2002, 566), geen goede grond bestaat incidenteel appel ondanks het rechtsmiddelenverbod ontvankelijk te achten zonder dat een of meer doorbrekingsgronden zijn gesteld. Met name de door de rechtspraak gaandeweg steeds meer verzelfstandigde positie van het incidenteel appel, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.44 - 2.51 uiteengezet, brengt mee dat, waar het principaal appel in weerwil van een rechtsmiddelenverbod slechts op bepaalde gronden kan worden ingesteld, hetzelfde dient te gelden voor het incidenteel appel.
Nochtans is er aanleiding een dergelijk incidenteel appel ontvankelijk te achten indien de appelrechter een of meer van de in het principaal appel gestelde doorbrekingsgronden aanwezig acht en overgaat tot behandeling van de zaak zelf. In dat geval, waarin de zaak alsnog aan de beoordeling van de appelrechter is onderworpen, verzet de genoemde strekking van het rechtsmiddelenverbod zich niet ertegen dat de appelrechter tevens de door de geïntimeerde/incidenteel appellant tegen de uitspraak van de eerste rechter naar voren gebrachte grieven beoordeelt. Er bestaat dan geen grond meer daartoe de eis te stellen dat ook in het incidenteel appel gronden zijn aangevoerd die tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod kunnen leiden, nu dat verbod in het principaal appel reeds is doorbroken. Dat is evenwel anders in het geval dat de appelrechter de in het principaal appel aangevoerde doorbrekingsgronden niet aanwezig acht, het beroep verwerpt, en dus niet toekomt aan een behandeling van de zaak zelf. In dat geval zal de appelrechter, hoewel het principaal appel ontvankelijk is, het incidenteel beroep dat zonder aanvoering van een of meer doorbrekingsgronden is ingesteld, niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hier moet de strekking van het rechtsmiddelenverbod prevaleren, omdat anders de geïntimeerde/incidenteel appellant door het principaal appel in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan zonder dat principaal appel.
Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op het cassatieberoep.
3.10. Hoewel ingevolge het voorgaande het onderdeel gegrond is, kan het op de gronden als uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.42 en 2.43, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BMG begroot op € 341,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 21 september 2007.
Beroepschrift 03‑08‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE IN EEN ANTILLIAANSE ZAAK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker] wonende te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer Advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Gerequestreerde te dezen is:
De naamloze vennootschap BONAIRE MANAGEMENT GROUP N.V, gevestigd te Bonaire, in eerdere instantie bijgestaan door de advocaat mr. I.N. Asjes (Promes Van Doorne Advocaten) kantoorhoudende te Curaçao aan het Julianaplein 22;
Dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gemeenschappelijke hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 6 juni 2006, gewezen onder het registratienummer EJ 27/05-H 32/06, waarbij verweerder in cassatie, hierna te noemen ‘BMG’, als appellante is opgetreden en verzoeker in cassatie, hierna te noemen ‘[verzoeker]’, als geïntimeerde is opgetreden.
[verzoeker] voert daartoe aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 4.2 tot en met 4.8 en het dictum van de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in 's - hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Relevante feiten en het procesverloop
1.1
Op 27 mei 2005 heeft BMG een verzoekschrift ingediend bij het GEA in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen (te Bonaire) (hierna ‘het GEA’) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst [verzoeker]. BMG heeft haar ontbindingsverzoek gebaseerd op het bestaan van een dringende reden. [verzoeker] zou zich schuldig hebben gemaakt aan bepaalde onrechtmatige handelingen, zoals het verrichten van rechtshandelingen in strijd met de statuten van BMG.
1.2
[verzoeker] heeft tegen dit verzoekschrift uitgebreid verweer gevoerd. Met name heeft [verzoeker] betwist dat hij op enig moment niet goed zou hebben gefunctioneerd als statutair directeur. Voorts heeft [verzoeker] aangevoerd dat de algemene vergadering van aandeelhouders van BMG (BHM) op geen enkele wijze heeft gemotiveerd (middels het overleggen van — meermalen door [verzoeker] verzochte — relevante stukken) op welke gronden het ontslag dient te worden gebaseerd, met als gevolg dat [verzoeker] zich niet goed kon verweren tegen het besluit tot ontslag c.q. ontbinding.
1.3
Ten aanzien van het door BMG opgeworpen discussiepunt, inhoudende dat [verzoeker] in strijd met de statuten van BMG en die van haar moederonderneming Bonaire Holding Maatschappij N.V, hierna ‘BHM’, zou hebben gehandeld door een arbeidsovereenkomst met zichzelf aan te gaan, heeft [verzoeker] (kort weergegeven) het volgende aangevoerd:
- —
de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 is qua strekking en inhoud dezelfde als die welke [verzoeker] had gesloten met zijn vorige werkgever WEB N.V;
- —
[verzoeker] was destijds door [betrokkene 2] (President-Commissaris van BHM en WEB N.V), aangezocht om over te stappen uit de directie van WEB N.V om de directeur te worden van de nieuw op te richten BMG;
- —
Nu BMG geen Raad van commissarissen kende, diende de ondertekening van de arbeidsovereenkomst aangepast te worden.
- —
De arbeidsovereenkomst is namens de werkgever meeondertekend door de President-Commissaris (a.i.) van BHM alsmede lid van de coalitiepartij, de heer [betrokkene 1];
- —
Er had wel degelijk een algemene aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden, getuige het feit dat de enig aandeelhouder van BMG, BHM, middels de medeondertekening (door [betrokkene 1]), in heeft gestemd met het salaris en de arbeidsvoorwaarden;
- —
De enig aandeelhouder heeft vanaf september tot aan eind 2004 nagelaten een beroep te doen op een vermeende nietigheid van de overeenkomst — ingevolge art. 101 Wetboek van Koophandel —, zodat BMG zich in rechte niet te goeder trouw hierop kan beroepen.
1.4
Tot slot heeft [verzoeker] het GEA verzocht een billijke ontbindingsvergoeding vast te stellen, waarbij hij als meer subsidiair een beroep heeft gedaan op art. 22.2 van de betreffende arbeidsovereenkomst welke het volgende voorschrijft:
‘Indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de vennootschap wordt opgezegd en de oorzaak van de opzegging buiten de heer [verzoeker] is gelegen, bijvoorbeeld in geval van liquidatie van de vennootschap (…), is de vennootschap verplicht bij het einde van het dienstverband een schadeloosstelling aan de heer [verzoeker] te betalen, waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen, maar welke schadeloosstelling tenminste gelijk is 250% (…) van het bedrag dat de vennootschap het laatste jaar van het dienstverband wegens salaris onverminderd alle emolumenten als bedoeld in artikelen 12 en 13 aan (…) [verzoeker] heeft betaald (…).’
1.5
Bij beschikking van 7 oktober 2005 heeft het GEA de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en BMG met ingang van 1 november 2005 ontbonden op grond van het feit dat van een voortzetting van de arbeidsrelatie in de toekomst geen enkele vruchtbare samenwerking meer valt te verachten. Voorts heeft het GEA aan partijen kenbaar gemaakt dat het een aanleiding heeft gezien om ten behoeve van [verzoeker] een ontbindingsvergoeding gelijk aan het minimumbedrag dat in art. 22.2. van de arbeidsovereenkomst is bepaald toe te kennen, doch dat hiervoor eerst dient vaststaat dat de voormelde arbeidsovereenkomst op een rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen. Hiertoe gaf het GEA aan partijen de gelegenheid om bij akte zich over het voorlopig oordeel van het GEA uit te laten.
1.6
Bij akte van uitlating d.d. 24 oktober 2005, heeft BMG met name het volgende aangevoerd:
- —
BMG volhardt in haar stelling dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 niet rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen, aangezien de AVA — conform art. 7 lid 3 van de statuten — het salaris, waaronder het hele pakket van de arbeidsvoorwaarden dient te vallen, niet heeft vastgesteld;
- —
De ondertekening door dhr. [betrokkene 1], President-commissaris ad-interim, kan niet volgens de BMG worden gelijkgesteld aan de vaststelling van het salaris en overige arbeidsvoorwaarden door de AVA van BMG;
- —
Voorts stelt BMG dat de Raad van Commissarissen (RvC) van BMH ook geen toestemming zou hebben gegeven aan [verzoeker] om de arbeidsovereenkomst te ondertekenen;
- —
De voormelde arbeidsovereenkomst werd in concept aan de heer [betrokkene 2], de coalitiepartner alsmede lid van de RvC van BHM, kenbaar gemaakt. Deze gaf te kennen dat hij niet akkoord kon gaan met de inhoud van de afvloeiingsregeling in de arbeidsovereenkomst. Hierbij heeft BMG een tweetal verklaringen van [betrokkene 2] overgelegd, d.d. 28 februari 2005 en 14 oktober 2005;
1.7
Bij antwoordakte d.d. 14 september 2005 voert [verzoeker] met name aan dat er wel degelijk een grond bestaat tot het op grond van billijkheid toekennen van een hogere ontbindingsvergoeding, nu uit de publicaties van de media bekend is dat de BMG reeds 1,5 jaar er alles heeft gedaan om [verzoeker] als ex-directeur ten onrechte publiekelijk zwart te maken en zijn goede naam aan te tasten. Dit terwijl [verzoeker] tijdens zijn functioneren als statutair directeur niets anders had gedaan dan steeds weigeren om mee te werken aan zaken die onrechtmatig en zelfs strafwaardig waren.
1.8
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst voert [verzoeker] allereerst aan dat gelet op het feit dat BMG een ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, van het rechtsgeldig bestaan van deze overeenkomst dient te worden uitgaan. Voorts heeft [verzoeker] — ter onderbouwing van het feit dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 op een rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen en dat de heer [betrokkene 2] wel degelijk achter de inhoud van de genoemde arbeidsovereenkomst stond — een aantal producties overgelegd, waaronder een aantal verklaringen van [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 3], President-Directeur van BHM.
1.9
Uit de verklaringen van de heer [betrokkene 1] blijkt dat de betreffende bepaling in art. 22.2 van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de heer [betrokkene 2], zijnde de coalitiepartner van [betrokkene 1], was opgenomen; [betrokkene 2] had [verzoeker] toegezegd dat hij door de benoeming tot statutair directeur van BMG niet wat betreft de arbeidsvoorwaarden achteruit zou gaan en dat het risico van een snelle liquidatie van BMG zal worden afgedekt. Dit voorstel was dan ook verwerkt in het huidige artikel 22.2. Bij het aantreden van de heer [betrokkene 3] als President-Directeur van BHM heeft deze de ondergetekende arbeidscontracten met [betrokkene 2] en met [betrokkene 1] besproken. Ook bij deze gelegenheid had [betrokkene 2] geen bezwaren geuit nog enige op — of aanmerkingen gedaan over de rechtsgeldigheid van het contract.
1.10
De heer [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij in 2001 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] grondig had bekeken en deze had besproken met de toenmalige gezaghebber van Bonaire, de heer mr [naam 1], de heer [betrokkene 1] alsmede de heer [betrokkene 2]. Deze hadden geen enkel bezwaar tegen de inhoud van de arbeidsovereenkomst.
1.11
[verzoeker] stelt voorts dat uit de overgelegde verklaringen in elk geval voortvloeit dat de betreffende arbeidsovereenkomst in elk geval in 2001 door [betrokkene 3], zijnde de President-Directeur van de enig aandeelhouder van BMG (BHM), is bekrachtigd.
1.12
[verzoeker] heeft voorts een salarisstrook overgelegd, welke hij ontving van zijn voormalige werkgever, WEB N.V en een salarisstrook welke hij ontving van BMG. Uit deze salarisstroken vloeit voort dat [verzoeker] bij BMG dezelfde looncomponenten betaald kreeg als bij WEB N.V. [verzoeker] heeft hierbij aangevoerd dat dezelfde vergelijking ook geldt voor de overige arbeidsvoorwaarden die hij genoot bij WEB N.V.
1.13
Bij beschikking van 9 december 2005 heeft het GEA BMG veroordeeld om aan [verzoeker] te voldoen een ontbindingsvergoeding conform art. 22.2 van de arbeidsovereenkomst. Hiertoe overwoog het GEA als volgt:
‘7
De situatie was ten tijde van de ondertekening van de arbeidsovereenkomst (19 september 2000; aanwijzingen voor antedatering die thans tot nadert onderzoek zouden moeten leiden heeft BMG niet geleverd) kennelijk zo dat [verzoeker] de enige (statutair) directeur van BMG was en dat de enig aandeelhouder van BMG Bonaire Holding Maatschappij (‘BHM’) was, waarvan BMG — en daarmee feitelijk [verzoeker] weer bestuurder was, terwijl het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden. Aandeelhouder van BHM was het Eilandgebied Bonaire. De arbeidsovereenkomst is getekend door [verzoeker], als werknemer van BMG en tevens als directeur (bestuurder) en vertegenwoordiger van de aandeelhouder BHM. Aldus is de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de statutaire voorschriften van BMG, ook die omtrent de vaststelling van het salaris van de directeur, derhalve rechtsgeldig, tot stand gekomen. Ten overvloede heeft [betrokkene 1] mede getekend, als ‘President-Commissaris a.o.’ van BHM, wat hij weliswaar niet was (die functie bestond niet), maar als hoedanig [verzoeker] hem in redelijkheid wel kon beschouwen, in aanmerking genomen de op Bonaire kennelijk gebruikelijke wijze van besturen van zogenaamde overheids-N.V's.
8
Het GEA zal dus de vergoeding vaststellen op 250% van het laatst genoten salaris van [verzoeker]. Daaronder moeten volgens art. 22.2 van de arbeidsovereenkomst, hierboven onder 3 geciteerd, alle emolumenten worden begrepen zodat het moet worden vastgesteld op Naf. 243.345,- (ook overeenkomstig de loonbelastingkaart van [verzoeker] over 2004), waarmee de vergoeding naar billijkheid komt op Naf. 608.362,- bruto.’
1.14
Tegen de beschikkingen van het GEA heeft BMG op 30 december 2005 hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna aangeduid ‘het hof’) waarbij zij een tweetal grieven heeft ontwikkeld. In haar appelschrift heeft BMG (kort weergegeven) het volgende aangevoerd:
- —
Volgens BMG zou zij — ondanks het appelverbod — ontvankelijk zijn in haar beroep, aangezien zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het GEA bij zijn uitspraak fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden, met name het beginsel van hoor en wederhoor. Naar de visie van de BMG is het GEA voorts buiten het toepassingsbereik van art.1615w BWNA getreden door een vergoeding vast te stellen op grond van een afvloeiingsregeling opgenomen in de arbeidsovereenkomst waarvan de rechtsgeldigheid uitdrukkelijk door BMG is betwist;
- —
Naar de visie van BMG zou het GEA voorbij zijn gegaan aan de stellingen van partijen. BMG zou namelijk gesteld hebben dat de AVA het salaris en de overige arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] niet had vastgesteld, terwijl [verzoeker] gesteld zou hebben dat zulks wel het geval was. Volgens BMG zou het GEA aan deze stellingen voorbij zijn gegaan door te overwegen dat het niet gebruikelijk was jaarlijks dan wel per onderwerp AVA's te houden.
- —
Volgens BMG bevatten de beschikkingen van het GEA een aantal kennelijke (feitelijke) misslagen. Naar de visie van de BMG is het GEA ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de BMG dat de ava het salaris en overige arbeidsvoorwaarden van de directeur vaststelt, doch dat dit ten aanzien van [verzoeker] niet is geschied. [verzoeker] heeft echter gesteld dat er wel degelijk een ava had plaatsgevonden. Door te oordelen dat het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel per onderwerp ava's te houden, zonder BMG hierover te horen, levert een kennelijke feitelijke misslag op;
- —
Het GEA heeft volgens BMG derhalve miskend dat [verzoeker] op 19 september 2000 in strijd met de statuten van BMG en BHM een schriftelijke arbeidsovereenkomst met zichzelf is aangegaan en dat voormelde arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen (de onderbouwing van dit standpunt vormt een herhaling van hetgeen BMG reeds bij haar verzoekschrift en akte in eerste aanleg had aangevoerd);
- —
Naar de visie van BMG is het GEA voorts buiten toepassinggebeid van artikel 1615w BWNA getreden door in afwijking van hetgeen artikel 1615w BWNA bepaalt een vergoeding op grond van de in arbeidsovereenkomst opgenomen afvloeiingsregeling vast te stellen in plaats van met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een vergoeding naar billijkheid.
1.15
Tegen het appelschrift van BMG heeft [verzoeker] verweer gevoerd alsmede op zijn beurt een incidenteel beroep ingesteld.
1.16
[verzoeker] heeft een tweetal (incidentele) grieven gericht tegen de beschikking van het GEA, inhoudende dat het GEA ten onrechte de beschikking niet uitvoerbaar hij voorraad heeft verklaard alsmede dat het GEA ten onrechte geen kostenveroordeling aan [verzoeker] heeft toegekend.
1.17
Voorts heeft [verzoeker] aangevoerd dat BMG niet ontvankelijk is in haar beroep nu de door Hoge Raad erkende beroepsgronden zich in het onderhavige geval niet voordoen. Het GEA heeft naar de visie van [verzoeker] geen fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Zowel [verzoeker] als BMG waren in de gelegenheid gesteld om hun stellingen en producties zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen en om bij akte te reageren op de tussenbeschikking van 7 oktober 2005. Noch bij haar akte d.d. 24 oktober 2005 noch bij haar brief gericht tot het GEA d.d. 17 november 2005, heeft BMG de door [verzoeker] kenbaar gemaakt fouten en verzuimen bekend gemaakt.
1.18
Op 18 april 2006 heeft BMG een pleitnotitie ingediend. [verzoeker] was op de betreffende roldatum er van uitgegaan dat hem nog een aanhouding zou worden verleend. Het hof heeft die aanhouding geweigerd omdat [verzoeker] dat niet expliciet ter rolle heeft gevraagd en [verzoeker] vervolgens niet meer in de gelegenheid gesteld om alsnog een pleitnotitie in te dienen.
1.19
BMG heeft in haar pleitnotitie, behalve een herhaling van hetgeen zij reeds bij appelschrift en in eerste aanleg had gesteld, ook (kort weergegeven) het volgende aangevoerd:
- a.
De eerste rechter is niet buiten haar bevoegdheid getreden door de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Op grond van art. 55 en 429k RvNA is de rechter hiertoe te allen tijde bevoegd. Het GEA heeft genoegzaam gemotiveerd om welke reden de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden uitgesproken;
- b.
Volgens BMG heeft het GEA het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door nieuwe argumenten welke [verzoeker] had aangevoerd bij akte d.d. 14 november 2005 in zijn oordeel te betrekken zonder haar hierover te horen;
- c.
Ten onrechte zou het GEA hebben overwogen dat [verzoeker] gelet op de statuten van BMG formeel bevoegd was om BMG te vertegenwoordigen en hij namens BMG de arbeidsovereenkomst kon ondertekenen. Volgens de BMG is niet van belang of [verzoeker] al of niet vertegenwoordigingsbevoegdheid bezat doch of er sprake was van een tegenstrijdig belang.
1.21
Bij zijn beschikking van 6 juni 2006 heeft het hof de beschikking van het GEA vernietigd en geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om — naast de afvloeiingsregeling — een vergoeding naar billijkheid toe te kennen. Hiertoe heeft het hof het volgende overwogen.
- a.
Volgens het hof is BMG ontvankelijk in haar beroep nu zij heeft gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten het toepassingsgebied van artikel 1615w BW is getreden, terwijl [verzoeker] niet in zijn beroep ontvankelijk kan worden verklaard:
‘2. De ontvankelijkheid van de hoger beroepen
BMG heeft gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten het toepassingsbereik van artikel 1615w BW is getreden.
Daarom staat het appèl-verbod van artikel 1615w lid 8 BW niet in de weg aan haar ontvankelijkheid in hoger beroep. Aangezien zij tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen, is zij daarin ontvankelijk; Het beroep richt zich klaarblijkelijk niet tegen de eindbeschikkingscomponent van de beschikking van 7 oktober 2005; beroep daartegen zou ook tardief zijn.
[verzoeker] heeft juist gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden en dat het GEA niet buiten het toepassingsbereik van artikel 1615w BW is getreden. Hij heeft niets gesteld op grond waarvan appèl voor hem zou openstaan. De enkele omstandigheid dat het appèlverbod aan de zijde van BMG is doorbroken, brengt niet mee dat ook voor [verzoeker] appèl openstaat. Daarom is hij niet ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. Hij dient de —op nihil te begroten —kosten daarvan te dragen.’
- b.
Volgens het hof had het GEA het beginsel van hoor en wederhoor geschonden zodat de zaak door het hof in volle omvang behandeld zou worden:
‘4.2
BMG heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst strijd met de statuten van BMG en BHM is aangegaan, aangezien
- (i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was.
Het GEA heeft dit betoog verworpen, mede op grond van de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks, dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden. Voorzover [verzoeker] een betoog van die strekking heeft gehouden, is dat voor het eerst gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, welke passage kan worden gelezen als een betoog dat in de praktijk tweepolitiek leiders buiten de algemene vergadering van aandeelhoudersom de belangen behartigden van het eilandgebied Bonaire als aandeelhouder van overheids-N.V.'s. Bij verweerschrift heeft [verzoeker] in elk geval geen verweer van die strekking gevoerd, maarjuist betoogd dat wel een algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden (onder 11.76)en een overzicht overgelegd van gehouden vergaderingen van aandeelhouders (productie 7, bijlage 11). BMG is in eerste aanleg niet in de gelegenheid geweest te reageren op de akte van 14 november 2005. Zij klaagt dus terecht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het Hof zal daarom de zaak aan zich houden en in volle omvang behandelen.’
- c.
Het hof oordeelt vervolgens dat het hof ervan zal uitgaan dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 niet nietig is en dat het van de overeengekomen vergoeding zal uitgaan, terwijl het voorts geen aanleiding ziet om een vergoeding naar billijkheid vast te stellen:
‘4.3
Indiende arbeidsovereenkomst nietig is, zoals BMG heeft betoogd, kan deze niet op grond van artikel 7A:1615w BW worden ontbonden. Het Hof begrijpt daarom — en [verzoeker] heeft dat ook kunnen begrijpen — dat BMG slechts voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.4
Naar het op deze zaak toepasselijke procesrecht zoals dat tot 1 augustus 2005 gold kan de vraag of de arbeidsovereenkomst nietig is, niet in deze ontbindingsprocedure worden beantwoord, evenmin als de vraag of [verzoeker],indien de arbeidsovereenkomst nietig is, enige vergoeding toekomt en zo ja welke. Ook een vordering tot nakoming van de in artikel 22 van de arbeidsovereenkomst bedoelde afvloeiingsregeling kan in deze ontbindingsprocedure niet aan de orde worden gesteld.
Het Hof zal hieronder veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomstig niet nietig is.
4.5
Het Hof verenigt zich met de rov. 3 tot en met 4.2 van de beschikking van het GEA van 7 oktober 2005. De arbeidsovereenkomst is dus terecht ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden.
Voorts verenigt het Hof zich met de in rov. 4.4 van die beschikking gegevenoverweging dat de bij artikel 22 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen afvloeiingsregeling niet alleen bij opzegging,maar ook hij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
4.6
De omstandigheid dat partijen voornoemde afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat het Hof, nu [verzoeker] in deze ontbindingsprocedure op de voet van art. 7A:1615w BW een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Aangezien in deze ontbindingsprocedure een beroep is gedaan op voornoemde afvloeiingsregeling, dient het Hof die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken. Bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding dient het Hof ervan uit te gaan dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet mag worden verwacht (zie: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212).
4.7
Blijkens artikel 22.4 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen bij de afvloeiingsregeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarnaast door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Gelet daarop zal nakoming van die regeling in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW(zie opnieuw:HR 2 april 2004,NJ 2006,212). Daarom is in deze ontbindingsprocedure niet aannemelijk gemaakt dat niet verwacht mag worden dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen. Gelet op de hoogte van de in de afvloeiingsregeling overeengekomen vergoeding komt het Hof met het oog op alle omstandigheden van het geval niet billijk voor daarnaast nog een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Dit leidt tot de slotsom dat geen vergoeding naar billijkheid wordt toegekend.
4.8
De bestreden eindbeschikking dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid wijst het Hof erop dat de bij beschikking van 7 oktober 2005 gegeven beslissing dat de arbeidsovereenkomst tussenpartijen met ingang van I november 2005 wordt ontbonden, in stand blijft, met dien verstande dat deze beslissing gelezen moet worden als een ontbinding voorzover vereist.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces kosten in het principaal hoger beroep en in eerste aanleg.’
1.22
[verzoeker] kan zich niet verenigen met de uitspraak van het hof en voert daartegen het navolgende aan:
Klachten
2. Het hof schendt (zelf) het beginsel van hoor en wederhoor.
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 4.2:
‘(…) 4.2 BMG heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst strijd met de statuten van BMG en BHM is aangegaan, aangezien (i) geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en (ii) de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was.
Het GEA heeft dit betoog verworpen, mede op grond van de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks, dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden. Voorzover [verzoeker] een betoog van die strekking heeft gehouden, is dat voor het eerst gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, welke passage kan worden gelezen als een betoog dat in de praktijk twee politiek leiders buiten de algemene vergadering van aandeelhoudersom de belangen behartigden van het eilandgebied Bonaire als aandeelhouder van overheids-N.V.'s. Bij verweerschrift heeft [verzoeker] in elk geval geen verweer van die strekking gevoerd, maar juist betoogd dat wel een algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden (onder 11.76) en een overzicht overgelegd van gehouden vergaderingen van aandeelhouders (productie 7, bijlage II). BMG is in eerste aanleg niet in de gelegenheid geweest te reageren op de akte van 14 november 2005. Zij klaagt dus terecht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het Hof zal daarom de zaak aan zich houden en in volle omvang behandelen.’
omdat het hof daarmee (zelf) het beginsel van hoor- en wederhoor schendt en zich mitsdien schuldig maakt aan schending van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak geen sprake is. Ter nadere uitwerking en onderbouwing hiervan diene het navolgende.
2.1.1
Het hof heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door zijn beslissing tot het honoreren van de door BMG gestelde doorbraakgrond en het vervolgens in volle omvang behandelen van de zaak te baseren op de nieuwe stelling van BMG die zij voor het eerst bij haar pleitnotitie d.d. 18 april 2006 had aangevoerd, zonder [verzoeker] de gelegenheid te bieden om op deze nieuwe stelling te reageren. BMG heeft immers in haar appelschrift weliswaar ter voorkoming van een niet-ontvankelijkheid onder meer de doorbraakgrond `schending van het beginsel van hoor en wederhoor' genoemd, doch had BMG de door het hof aangenomen stelling — dat het GEA haar de gelegenheid had moeten bieden om op de vermeende ‘nieuwe’ stellingen van [verzoeker] (in zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005) te reageren — niet in haar appelschrift gesteld c.q. onderbouwd ter doorbreking van het appelverbod.
2.1.2
BMG heeft immers in haar appelschrift ter onderbouwing van het vermeende bestaan van de gestelde doorbraakgrond ‘schending van het beginsel van hoor en wederhoor’ niet gesteld op welke stelling van [verzoeker] in welk processtuk het GEA zich zou hebben gebaseerd, waarop BMG niet meer zou hebben kunnen reageren. Op pagina 1 noemt BMG de doorbraakgronden en de daarbij behorende arresten, waarna BMG er vanuit gaat dat de zaak vervolgens volledig inhoudelijk kan worden behandeld. Slechts in punt 7 op pagina 4 van het appelschrift behandelt BMG één van de doorbraakgronden inhoudelijk, te weten het (beweerdelijk) buiten het toepassingsgebied treden van het GEA ‘door in afwijking van hetgeen artikel 1615w BWNA bepaalt een vergoeding op grond van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen afvloeiingsregeling vast te stellen in plaats van met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een vergoeding naar billijkheid te bepalen’.
2.1.3
BMG verwijt bovendien juist in het appelschrift in punt 1 dat er sprake zou zijn van een verrassingsbeslissing. BMG voert namelijk het volgende aan:
‘BMG heeft gesteld en met justificatoire stukken onderbouwd dat de ava het salaris en overige arbeidsvoorwaarden van de directeur van BMG, te weten [verzoeker], niet heeft vastgesteld. [verzoeker] heeft echter gesteld dat zulks wel het geval is doch heeft verzuimd om zijn stelling te onderbouwen. De eerste
Rechter is aan deze stellingen voorbij gegaan en heeft geoordeeld dat het niet gebruikelijk was jaarlijks danwel per onderwerp ava's te houden. Voormeld oordeel van de eerste Rechter is, zoals relevant, quod non, een kennelijke (feitelijke) misslag en BMG is op dit punt niet gehoord.’
2.1.4
Met betrekking tot de klacht dat er sprake zou zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is er geen sprake van een zodanige onderbouwing in het verzoekschrift in hoger beroep dat [verzoeker] zich bij verweerschrift daartegen naar behoren heeft kunnen verweren.
2.1.5
[verzoeker] probeert dat nog wel zo goed mogelijk te doen in punt 3.6 t/m 4.11:
‘3.6
Voor zover BMG in appel zich zou willen beroepen op schending van het beginsel van hoor en wederhoor, op grond van de door [verzoeker] op 14 november 2005 genomen Akte Uitlating na Tussenbeschikking — vide de brief van de gemachtigde van BMG aan de eerde rechter van 17 november 2005 — wijst [verzoeker] hier op de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
3.7
Eerstens heeft BMG als eerste de gelegenheid gehad zich tegenover de eerste rechter bij Akte uit te laten over de Tussenbeschikking van 7 oktober 2005. BMG heeft haar Akte ter zake op 24 oktober 2005 ingediend bij de eerste rechter.
3.8
Met haar Akte is BMG in de gelegenheid geweest om ieder aanvullende stelling of aanvullend verweer naar voren te brengen dat BMG daar toen nodig vond, niettegenstaande de beperkingen van een Akte.
3.9
Waar BMG dat toen heeft nagelaten is dat haar keuze geweest, doch levert dit nalaten uiteraard geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. (…)
3.12
Het door [verzoeker] in de Akte aangevoerde ter zake één of meerdere verzuimen door de eerste rechter in de tussenbeschikking van 7 oktober 2005 heeft de eerste rechter gemotiveerd weerlegt in rechtsoverweging 4 van de eindbeschikking, Het verzoek van [verzoeker] om op de door hem bij Akte aangevoerde gronden de tussenbeschikking alsnog aan te vullen werd in deze rechtsoverweging gemotiveerd afgewezen. Ieder verkapt appel van [verzoeker] — zo daar reeds sprake was, hetgeen niet het geval is — heeft alzo niet tot resultaat geleid. (…)
4.8
BMG miskent hier dat partijen volgens de regels van het geldende procesrecht in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en producties zowel schriftelijk en mondeling naar voren te brengen, en in de gelegenheid zijn geweest bij Akte te reageren op de tussenbeschikking van 7 oktober 2005.
4.9
Daarnaast zijn partijen in de gelegenheid geweest ex artikel 66 resp. 66a Rechtsvordering de rechter te wijzen op eventuele fouten resp. verzuimen.
4.10
[verzoeker] heeft van deze laatste mogelijkheid gebruik gemaakt bij Akte van 14 november 2005.
4.11
Om haar moverende redenen heeft BMG dat nagelaten. Doch BMG had zelfs na haar Akte van 24 oktober 2005 en na haar brief d.d. 17 november 2005 aan de eerste rechter alsnog door BMG geconstateerde fouten resp. verzuimen bekend kunnen stellen, met het verzoek tot herstel. BMG heeft dat nagelaten. (…)’
2.1.6
Eerst bij haar pleitnotitie d.d. 18 april 2006 vult BMG enigszins1. nader in wat zij daarmee nu precies bedoelt: het GEA zou zijn oordeel (mede) hebben gebaseerd op stellingen die [verzoeker] eerst bij akte van 14 november 2005 zou hebben geponeerd:
‘Anders dan [verzoeker] meent heeft de eerste Rechter wel degelijk het beginsel van hoor en de wederhoor geschonden door (nieuwe) argumenten die [verzoeker] bij Akte d d. 14 november 2005 naar voren heeft gebracht in zijn eindoordeel te betrekken zonder eerst BMG hierover te horen (JAR 2004/168; JAR 2000/100; JAR 1998/95; JAR 1998/94). De eerste Rechter heeft hiermee het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van fair play geschonden.’
al verzuimt zij aan te geven welke nieuwe argumenten nu precies in die akte niet zijn voor het eerst door [verzoeker] naar voren zijn gebracht waarop het GEA zijn oordeel zou hebben gebaseerd. Daarover wordt een aparte klacht aangevoerd.
2.1.7
BMG heeft dus bij haar pleitnotitie van 18 april 2006 een geheel nieuwe stelling c.q. eer geheel nieuw perspectief aangenomen. Juist op deze nieuwe stelling c.q. dit nieuwe perspectief van BMG baseert het hof zijn eindoordeel dat het GEA het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden.
2.1.8
Nog daargelaten dat het hof — ten onrechte — niet heeft toegelaten dat [verzoeker] alsnog gelijktijdig met de bewuste pleitnota ook een zou overleggen, had dit niet uitgemaakt, omdat daarbij [verzoeker] niet had kunnen bevroeden welke nadere onderbouwing BMG aan haar eerste doorbraakgrond (schending van hoor en wederhoor) zou gaan geven. Het hof had die stelling dan ook niet in zijn overweging moge betrekken zie onder meer HR 23 oktober 1998, NJ 1999. 114.
2.1.9
Het hof heeft derhalve (zelf) het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door een geheel nieuwe essentiële stelling van BMG als vaststaand aan te nemen en zijn oordeel hierop te betrekken, zonder [verzoeker] te gelegenheid te hebben geboden zich over deze essentiële stelling uit te laten. Het hof heeft voorts — zonder nadere toelichting die ontbreekt — een onbegrijpelijk oordeel gegeven door niet inzichtelijk te maken op welke gronden het zich op het standpunt heeft gesteld dat aan [verzoeker] geen gelegenheid kan worden geboden om zich over de nieuwe stelling van BMG uit te laten.
3. Het hof miskend dat er geen grond is voor doorbraak van het appelverbod, althans BMG heeft daartoe onvoldoende gesteld
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 4.2:
‘(…) 4.2
BMG heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst strijd met de statuten van BMG en BHM is aangegaan, aangezien
- (i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was.
Het Gerercht heeft dit betoog verworpen, mede op grond van de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks, dan wel. als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden. Voorzover [verzoeker] een betoog van die strekking heeft gehouden, is dat voor het eerst gebeurd bij akte van [verzoeker] van 14 november 2005 onder 5.18, welke passage kan worden gelezen als een betoog dat in de praktijk tweepolitiek leiders buiten de algemene vergadering van aandeelhouders om de belangen behartigden van het eilandgebied Bonaire als aandeelhouder van overheids-N.V.'s. Bij verweerschrift heeft [verzoeker] in elk geval geen verweer van die strekking gevoerd, maarjuist betoogd dat wel een algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden (onder 11.76) en een overzicht overgelegd van gehouden vergaderingen van aandeelhouders (productie 7, bijlage II). BMG is in eerste aanleg niet in de gelegenheid geweest te reageren op de akte van 14 november 2005. Zij klaagt dus terecht dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het Hof zal daarom de zaak aan zich houden en in volle omvang behandelen.’
Hiermee past het hof het leerstuk van doorbraak van het appelverbod onjuist toe, althans geeft — zonder nadere toelichting die ontbreekt — dienaangaande een onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd oordeel. Ter toelichting en uitwerking daarvan diene het navolgende.
3.1
Het hof heeft allereerst met zijn oordeel dat:
- —
Het GEA het betoog van BMG dat: de arbeidsovereenkomst in strijd met de statuten van BMG en BHM was aangegaan, aangezien:
- i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was,
had verworpen mede op grond van de overweging dat het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava 's te houden; en
- —
het GEA deze overweging zou hebben gebaseerd op een ‘nieuwe’ stelling van [verzoeker] aangevoerd in zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005,
miskend dat het GEA het voormelde betoog van BMG dat de arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 nietig zou zijn (wegens strijdigheid met de statuten van BMG en BHM), niet had verworpen op grond van de overweging dat het in geen van beide rechtspersonen niet gebruikelijk was ava's te houden, doch op grond van een geheel andere overweging, te weten dat, te weten dat die was mede-ondertekend door de heer [betrokkene 1] als President Commissaris a.i.. Dit aangevallen oordeel van het hof mist dus feitelijke grondslag. Ter toelichting diene het volgende.
Toelichting onderdeel 3.1
3.1.1
De overweging van het GEA dat:
‘(…) het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden.’
betrof geen dragende overweging, doch slechts een overweging ten overvloede waarop de verwerping van het betoog van BMG — dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 nietig zou zijn wegens een strijdigheid met de statuten — door het GEA weshalve niet was gebaseerd.
3.1.2
Het GEA oordeelde immers onder de door BMG in hoger beroep bestreden overweging (r.o. 7) als volgt:
‘7
De situatie was ten tijde van de ondertekening van de arbeidsovereenkomst (19 september 2000; aanwijzingen voor antedatering die thans tot nadert onderzoek zouden moeten leiden heeft BMG niet geleverd) kennelijk zo dat [verzoeker] de enige (statutair) directeur van BMG was en dat de enig aandeelhouder van BMG Bonaire Holding Maatschappij (‘BHM’) was, waarvan BMG — en daarmee feitelijk [verzoeker] — weer bestuurder was, terwijl het in geen van belde rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden. Aandeelhouder van BHM was het Eilandgebied Bonaire. De arbeidsovereenkomst is getekend door [verzoeker], als werknemer van BMG en tevens als directeur (bestuurder) en vertegenwoordiger van de aandeelhouder BHM Aldus is de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de statutaire voorschriften van BMG, ook die omtrent de vaststelling van het salaris van de directeur, derhalve rechtsgeldig, tot stand gekomen. Ten overvloede heeft [betrokkene 1] mede getekend, als ‘President-Commissaris a.i. ’ van BHM, wat hij weliswaar niet was (die functie bestond niet), maar als hoedanig [verzoeker] hem in redelijkheid wel kon beschouwen, in aanmerking genomen de op Bonaire kennelijk gebruikelijke wijze van besturen van zogenaamde overheids-N. V's.’
3.1.3
Het GEA heeft derhalve geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 niet in strijd met de statuten van BMG en BMH tot stand was gekomen, aangezien [verzoeker] niet alleen de werknemer van BMH was doch ook de statutair directeur en vertegenwoordiger van BMG en daarmee dan ook diens aandeelhouder (BHM), in welke hoedanigheid hij derhalve bevoegd was om namens BMG de betreffende arbeidsovereenkomst aan te gaan. Op deze grond heeft het GEA geoordeeld dat de betreffende arbeidsovereenkomst wel degelijk overeenkomstig de statutaire voorschriften tot stand was gekomen. Op deze grond (en op deze grond alleen) heeft het GEA derhalve het betoog van BMG verworpen. Nu BMG tegen deze beslissende overweging geen grieven had gericht, staat de juistheid van deze beslissing dan ook in rechte vast.
3.1.4
Het oordeel van het hof dat het GEA het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden:
- —
door het betoog van BMG te verwerpen op grond van de overweging dat het in beide rechtspersonen niet gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden;
- —
en dat deze overweging zou zijn gebaseerd op een ‘nieuwe’ stelling van [verzoeker],
is reeds op grond van het feit dat de verwerping van het voormelde betoog van BMG door het GEA niet op die overweging gebaseerd was doch uitsluitend op de overweging dat de arbeidsovereenkomst nu juist wel conform de statuten was aangegaan ([verzoeker] was vertegenwoordigingsbevoegd om deze arbeidsovereenkomst namens BMG aan te gaan), rechtens onjuist. Het hof heeft voorts niet althans ontoereikend gemotiveerd op welke grond het zich op het standpunt heeft gesteld dat de verwerping van het betoog van BMG gebaseerd zou zijn op de voormelde overweging van het GEA.
3.2
Het oordeel van het hof in r.o. 4.2. dat:
- a.
het GEA het betoog van BMG dat:
- i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was, had verworpen mede op grond van de overweging dat het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden; én
- b.
dat het GEA deze overweging zou hebben gebaseerd op een ‘nieuwe’ stelling van [verzoeker] aangevoerd in zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005,
is voorts op grond van het navolgende rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd:
Toelichting onderdeel 3.2
3.2.1
Het hof heeft miskend dat de overweging van het GEA dat:
‘(…) het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden.’
niet gebaseerd is op hetgeen [verzoeker] had gesteld (waarover hierna meer), doch nu juist op een nieuw argument van BMG welke zij bij haar akte d.d. 24 oktober 2005 had aangevoerd:
‘9
Ingevolge de verklaring d.d. 28 februari 2005 van de heer [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’) die bijgaand als productie 5 wordt overgelegd, is aan hem in zijn hoedanigheid van coalitiepartner en lid van RvC van BHM, door [betrokkene 1] op 19 september 2000 een reeds door [verzoeker] ondertekende arbeidsovereenkomst met BMG voorgelegd. Dit concept wordt als productie 6 overgelegd. [betrokkene 2] is expliciet met dit concept niet akkoord gegaan aangezien hij zich niet met de overname van de fictieve dienstjaren en de inhoud van de afvloeiingsregeling kon verenigen. Als productie 7 wordt hierbij een nadere verklaring d.d. 14 oktober 2005 van [betrokkene 2] overgelegd. [betrokkene 2] verklaart uitdrukkelijk dat er nimmer een ava van BMG ter vaststelling van salaris en de overige arbeidsvoorwaarden heeft plaatsgevonden noch heeft de RvC van BHM in een vergadering toestemming aan de directeur van BMG verleend om namens de ava van BMG tot instemming en ondertekening van de arbeidsovereenkomst met zichzelf over te gaan.
(…)
13
Gelet op de verklaringen van [betrokkene 2] en het ontbreken van een besluit van de ava van BMG tot vaststelling van het salaris en de arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] en van de RvC tot het instemmen niet ondertekening van de arbeidsovereenkomst door [verzoeker] met zichzelf, is de arbeidsovereenkomst met de daarin opgenomen arbeidsvoorwaarden en afvloeiingsregeling niet rechtsgeldig tot stand gekomen. [verzoeker] kan dan ook geen rechten ontlenen aan de daarin opgenomen voorwaarden, waaronder de overname van de fictieve dienstjaren bij zijn vorige werkgever en de afvloeiingsregeling.’
3.2.2
Dit terwijl BMG zowel in haar verzoekschrift in eerste aanleg als in haar pleitnotitie steeds had aangevoerd dat de betreffende arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 nietig zou zijn op grond van het feit dat hiertoe geen ava was gehouden en dat [verzoeker], ter voorkoming van een belangenverstrengeling — ook niet was vertegenwoordigd door twee leden van de RvC:
‘Een ava waarin het salaris c.q. de arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] is besproken en vastgesteld is niet gehouden. Uit de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] blijkt niet dat er een besluit van de ava van BMG bestaat tot het rechtsgeldig vertegenwoordigen van BHM door [verzoeker].
Los van het vorenstaande bepaalt artikel 7, lid 12 van de statuten van BHM (zie productie 5, statuten BHM) dat de vennootschap in en buiten rechte door de directeur wordt vertegenwoordigd. In gevallen echter wanneer de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met de directeur wordt de vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigd door twee door Raad van Commissarissen aan te wijzen commissarissen. Gelet op het feit dat [verzoeker] zowel van BHM als van BMG directeur was wist hij, althans behoorde hij te weten dat hij in strijd met de statuten een arbeidsovereenkomst met zichzelf zou aangaan en heeft hij door zulks toch te doen zowel jegens BHM als BMG onrechtmatig gehandeld.2.
Het voorafgaande heeft BMG ook in haar pleitnotitie d.d. 24 augustus 2005 (p. 11–12) gesteld.
3.2.3
Ergo, BMG stelt in haar akte d.d. 24 oktober 2005 voor het eerst dat de arbeidsovereenkomst ook nietig dient te worden verklaard vanwege het feit dat de RvC aan [verzoeker] geen toestemming zou hebben verleend om namens de BMG de arbeidsovereenkomst te ondertekenen. Uit deze stelling an sich kon en mocht het GEA dan ook afleiden dat het jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, houden van ava's niet gebruikelijk was binnen de vennootschappen. Immers, in plaats van een (in de statuten voorgeschreven) besluit van de ava kon ook gelden de toestemming door de RvC aan de statutair directeur van de BMG, te weten [verzoeker].
3.2.4
Het criterium voor het aannemen van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor is het volgende: Partijen dienen gelijke kansen te krijgen voor het aannemelijk maken van hun standpunt en dienen tevens een gelijkwaardige behandeling te krijgen.3. In het onderhavige geval had BMG bij haar akte d.d. 24 oktober 2005 een geheel nieuw argument aangevoerd — ter onderbouwing van haar stelling dat de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 nietig zou zijn. Op dit nieuwe argument heeft [verzoeker] bij zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005 gereageerd door — middels het overleggen van producties — onderbouwd aan te voeren dat [betrokkene 2], als lid van de RvC van BHM, wel degelijk zijn goedkeuring had gegeven aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, waarbij hij voorts — onder punt 5.18 — een eerder bij zijn verweerschrift uitgebreid aangekondigde standpunt naar voren bracht (waarover hierna meer). Niet gesteld kan derhalve worden dat de betreffende feitenvaststelling door het GEA (uitsluitend) berust op de betreffende uitlating van [verzoeker], die zelfs niet als een nieuwe uitlating kan worden beschouwd (waarover hierna meer).
3.2.7
Door te overwegen in r.o. 4,2 dat het GEA de overweging dat het kennelijk noch in BMG, noch in BHM gebruikelijk was om jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte, algemene vergaderingen van aandeelhouders te houden, had gebaseerd op een nieuwe stelling van [verzoeker] zodat het nalaten aan BMG een gelegenheid te verschaffen zich over deze vermeende nieuwe stelling zich uit te laten in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor, getuigt derhalve van een onjuiste toepassing van het leerstuk var. de doorbreking van het appelverbod (uithollingsjurisprudentie), aangezien de betreffende overweging van het GEA nu juist gebaseerd (dan wel mede gebaseerd) was op de nieuwe stelling van BMG (en het verweer/reactie van [verzoeker] hierop). Het GEA had de partijen derhalve wel degelijk gelijke kansen gegeven om hun essentiële standpunten naar voren te brengen, zodat het GEA om deze reden dan ook niet verplicht was om BMG een gelegenheid te bieden om zich over bepaalde stellingen van [verzoeker] uit te laten.
3.2.8
Het hof heeft bovendien een — zonder nadere toelichting die ontbreekt — onbegrijpelijk oordeel, althans ongemotiveerd oordeel gegeven door in de aangevallen r.o. 4.2 te overwegen dat het betoog van BMG dat de arbeidsovereenkomst in strijd met de statuten van BMG en BHM was aangegaan slechts de stelling omvatte dat
- i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders was gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd was geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was
. Zoals hierboven is uiteengezet, had BMG immers bij zijn akte van 24 oktober 2005 een derde en tevens nieuw argument naar voren gebracht: namelijk dat de arbeidsovereenkomst ook nietig is aangezien ook de RvC aan [verzoeker] geen toestemming had gegeven om namens BMG — als diens directeur — de arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het hof heeft evenmin een inzicht gegeven op welke gronden het van oordeel is dat deze essentiële stelling zou dienen te worden gepasseerd.
3.2.9
Het hof gaat in de aangevallen r.o. 4.2 van een onjuiste rechtsopvatting uit, althans heeft een onbegrijpelijk oordeel gegeven ten aanzien van het feit dat noch bij het verzoekschrift in appel, noch bij pleitnotities van 18 april 2006 (waarop [verzoeker] overigens ook niet meer heeft kunnen reageren) zelfs maar heeft aangewezen welke passages het GEA als vaststaand zou hebben gebruikt voor zijn eindbeslissing van 9 december 2005 en waarop BMG op had willen en moeten reageren. Het hof vult daarbij de feiten aan door datgene wat BMG kennelijk in het kader van haar stelplicht verzuimt te stellen, aan te vullen en dan ook nog zonder [verzoeker] daartoe eerst in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Weliswaar gold naar oud Antilliaans procesrecht niet het grievenstelsel, maar dat betekent niet dat het hof feiten mag aanvullen en/of op grond daarvan een verrassingsbeslissing mag geven.
‘Zie in dit verband HR 21 december 2001, NJ 2004, 34: Het Hof heeft o.g.v. onbegrijpelijke uitlegging van de grieven in plaats van het in eerste aanleg gehanteerde criterium een andere maatstaf aangelegd op grond waarvan de vorderingen vervolgens zijn beoordeeld zonder dat partijen zich over deze maatstaf en de eventuele gevolgen van de toepassing daarvan hadden uitgelaten. Aldus heeft het Hof gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en aldus de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Het oordeel van het hof in r.o. 4.2. dat:
- a.
het GEA het betoog van BMG dat:
- i)
geen algemene vergadering van aandeelhouders is gehouden waarin het salaris van [verzoeker] is vastgesteld en
- (ii)
de aandeelhouder van BMG bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet vertegenwoordigd is geweest door twee commissarissen, hoewel een tegenstrijdig belang van BMG met haar directeur aanwezig was, had verworpen mede op grond van de overweging dat het in geen van beide rechtspersonen gebruikelijk was jaarlijks dan wel als het onderwerp daartoe noodzaakte ava's te houden; én
- b.
dat het GEA deze overweging zou hebben gebaseerd op een ‘nieuwe’ stelling van [verzoeker] aangevoerd in zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005,
is tevens op grond van het navolgende rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk. althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting op onderdeel 3.3
3.3.1
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de uitlating van [verzoeker] onder punt 5.18 van zijn antwoordakte van 14 november 2005, zou dienen te worden aangemerkt als een nieuw verweer tegen de stelling van BMG dat de arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 nietig is. [verzoeker] had reeds bij zijn verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd dat de rol van de RvC van BMH, althans de twee leden daarvan (en tevens politieke leiders). [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. doorslaggevend kan zijn binnen de BMG:
‘BMG is destijds met volledig medeweten en medewerking van de politiek — met name de UPB partij onder leiding van partijleider de heer [betrokkene 2] — opgericht teneinde belast te worden met de directievoering over de Eilandelijke zogenaamde Overheids N.V's (TELBO NV, SELIBON N.V, TCB N.V, BOG N.V, WEB N.V e.a.) en daar een vorm professioneel management te bedrijven en professioneel directie te voeren waarbij de schaarse middelen van Bonaire aan o.m. bekwame managers en financiële middelen zo goed mogelijk tot hun recht kwamen, alles op grond van de beginselen van Good Corporate Governance.
Bij Good Corporate Governance heeft de politiek als het goed is geen actieve bemoeienis meer met de bedrijfsvoering van de respectievelijke Overheids N.V's. (…)
De Bonairiaanse politiek — lees de UPB partij onder leiding van de heer [betrokkene 2] heeft al ± 2 jaar directievoering door BMG onder leiding van [verzoeker] ingezien dat Good Corporate Governance niet strookt met het op Bonaire heersende politiek patronage systeem (Corporate People Governance'), dat diepgeworteld is in de eilandelijke politiek en dus in de samenleving, en dat voorafgaande aan en hij iedere verkiezing weer de kop opsteekt. (…)
De leden van de Raad van Commissarissen worden alle door de politiek benoemd. Gezien de absolute meerderheid van de UPB partij in de Eilandsraad van Bonaire zijn de huidige Commissarissen alle benoemd door en als zodanig verantwoording schuldig aan de partijleider van de UPB, de heer [betrokkene 2].
De politieke afhankelijkheid van de alzo politiek benoemde Commissarissen staat in schril contrast met het bepaalde in artikel 8 lid 1 van de statuten van BHM, met name de laatste volzin (…).
De letter en de bedoeling van artikel 8 lid 5 is in de praktijk dan ook een wassen neus. Met de benoeming van partijleider [betrokkene 2] tot President-Commissaris en zijn politieke knechten tot Commissaris is een belangenconflict immers niet uitgesloten, waardoor strijd zou kunnen ontslaan met de richtige uitoefening van hun taak als Commissaris. Deze statutaire bepaling is niet voor niets zo ruim geformuleerd. Een politiek benoemde Commissaris is per definitie niet onafhankelijk en laat zich per definitie niet leiden door de belangen van de vennootschap en haar ondernemingen doch door politiek eigenbelang, gericht op het verwerven van macht, inkomen en herverkiezing.
(…)
Anders dan BMG stelt is de AVA van BMG waarin het salaris en de arbeidsvoorwaarden van directeur [verzoeker] werden vastgesteld destijds wéi gehouden. Enig aandeelhouder BHM heeft immers met dit salaris en deze arbeidsvoorwaarden ingestemd — zie handstekening voor ‘akkoord’ van president-Commissaris van BHM op de laatste pagina van deze arbeidsovereenkomst. Volgens artikel 14 lid 6 Statuten BMG kunnen omtrent onderwerpen ten aanzien waarvan de leden 1 t/m 5 niet acht zijn genomen steeds wettige besluiten worden genomen indien het besluit maar met algemene stemmen wordt genomen in een vergadering waarin het gehele geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is. Welnu, zo'n besluit is destijds genomen. Waar directie en President-Commissaris van BHM het verder kennelijk eens waren met dit salaris en deze arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] — hetzelfde salaris en dezelfde arbeidsvoorwaarden als bij vorig werkgever WEB N.V — en de overgang van [verzoeker] van WEB N.V. naar BMG destijds is geschied op voordracht, met medeweten en medewerking van de wettelijke vertegenwoordigers van de enig aandeelhouder van BHM, en deze arbeidsrelatie vervolgen vanaf 19 september 2000 tot eind 2004 ongestoord in stand is gebleven, én de enig aandeelhouder de gelegenheid om ex artikel 101 Wetboek van Koophandel de nietigheid van het besluit van de AVA van BMG resp. van BHM in te roepen niet heeft aangegrepen, dient ieder eventueel gebrek aan de totstandkoming van deze arbeidsovereenkomst thans voor gedekt te worden gehouden, kan BMG zich hier thans in rechte althans niette goeder trouw nog op beroepen. (…).’
3.3.2
[verzoeker] sloot in zijn verweerschrift zijn standpunt dat de politieke afhankelijkheid van BMG en BHM aanzienlijk was met de conclusie dat de ondertekening van de arbeidsovereenkomst door de president-commissaris [betrokkene 1], tevens coalitiepartner van [betrokkene 2], weshalve een goedkeuring van de ava impliceerde.
3.3.3
De uitlating van [verzoeker] in zijn antwoordakte van 14 oktober 2005 onder punt 5.18 (‘(…) Daar was niets vreemds of verkeerds aan daar [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijk de toenmalige regeringscoalitie van Bonaire vormden (UPB en Pahoso) en als zodanig, door tussenkomst van gezaghebber [naam 1], de Enig Aandeelhouder van moedermaatschappij BHM vertegenwoordigden, waarbij deze AVA van BHM bij monde van de 2 politieke leiders van die regeringscoalitie met de inhoud van deze arbeidsovereenkomst akkoord waren.(…)’) vormt weshalve geen nieuwe stelling van [verzoeker] doch slechts een herhaling (c.q. onderbouwing) van zijn eerder kenbaar gemaakte standpunt omtrent de doorslaggevende rol die [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als de politieke leiders van Bonaire hadden.
3.3.4
Dat de betreffende uitlating geen nieuwe stelling van [verzoeker] inhoudt, blijkt ook uit het feit dat uit de akte van BMG zelf d.d. 24 oktober 2005 voortvloeit dat ook zij van de doorslaggevende rol van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bewust is (waardoor zij het standpunt van [verzoeker] reeds heeft erkend). BMG heeft immers ter onderbouwing van haar nieuwe stelling dat ook de RvC geen toestemming aan [verzoeker] had gegeven om zijn handtekening te zetten onder de betreffende arbeidsovereenkomst, overgelegd een tweetal verklaringen van [betrokkene 2]. In de verklaring van 28 februari 2005 bevestigt [betrokkene 2] zelfs dat [verzoeker] en [betrokkene 1] de arbeidsovereenkomst in concept ter goedkeuring aan hem hadden overhandigd (productie 5 akte uitlating na tussenbeschikking BMG d.d. 24 oktober 2005). Hiermee stond het derhalve al vast dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1], leden van RvC en tevens coalitiepartners, de facto een doorslaggevende rol speelden. Waarom anders zou de arbeidsovereenkomst in concept aan [betrokkene 2] zijn overhandigd?
3.3.5
Door te overwegen dat de uitlating van [verzoeker] onder punt 5.18 een geheel nieuwe stelling betreft en dat het GEA om deze reden BMG in de gelegenheid had dienen te stellen om hierop te reageren, heeft het hof eigener beweging een feitelijke grond aangevuld en daarmee de omvang van de rechtsstrijd overschreden. Immers, BMG had in haar pleitnotitie slechts aangevoerd dat [verzoeker] in zijn antwoordakte nieuw argumenten naar voren had gebracht zonder te specificeren om welke argumenten het nu zou moeten gaan. Als gevolg van dit nalaten, heeft BMG de omvang van de rechtsstrijd beperkt tot de tweede beroepsgrond, welke zij wel nader had gespecificeerd (doch het hof — overigens terecht — niet in behandeling had genomen). Het hof had bij het ambtshalve aanvullen van de niet eerder door partijen naar voren gebrachte feitelijke grond — namelijk dat [verzoeker] onder 5.18 een nieuw verweer zou hebben aangevoerd — de partijen ten minste de gelegenheid te beiden om zich over deze aanvullen uit te laten. Door nalaten van het hof de partijen in elk geval de gelegenheid te bieden zich over de aanvulling uit te laten, heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Reeds op deze grond ligt de vernietiging van de beschikking van hof voor de hand.
3.3.6
Het hof heeft door te overwegen dat [verzoeker] onder punt 5.18 van zijn verweerschrift een nieuwe stelling had aangevoerd en dat het GEA om deze reden BMG in de gelegenheid had dienen te stellen om hierop te reageren, in elk geval het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door aan de in zijn verweerschrift kenbaar gemaakte stellingen van [verzoeker] (hierboven kort geciteerd) een geheel andere uitleg te geven althans een andere conclusie te nemen dan welke de partijen hadden gedaan zonder de partijen de gelegenheid te bieden zich hierover uit te laten. Het hof heeft weshalve hierdoor een verboden verrassingsbeslissing genomen. Zoals hierboven reeds was aangevoerd, vloeit uit hetgeen BMG heeft gesteld en als producties heeft overgelegd reeds voort dat ook zij heeft ingezien dat de twee coalitiepartners van Bonaire, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], een aanzienlijke rol hadden binnen de vennootschappen, BMG en BHM, zoals [verzoeker] dit al in zijn verweerschrift had aangevoerd en uitgebreid uiteengezet.
3.4
De betreffende overweging van het GEA kan men ook niet aanmerken als een zogenaamde verrassingsbeslissing (in tegenstelling tot hetgeen BMG had aangevoerd in haar appelschrift). Uit de jurisprudentie van Uw Raad, volgt zelfs dat het enkele feit dat de feitenrechter bepaalde feiten heeft vastgesteld welke niet uitsluitend berusten op hetgeen de partijen hebben gesteld, niet per definitie met zich brengt dat de rechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden:
‘De enkele omstandigheid dat de kantonrechter bij het geven van zijn beslissing uitgaat van een feitelijke vaststelling die afwijkt van hetgeen partijen hadden gesteld, levert geen schending op van een fundamenteel rechtsbeginsel. Dit zou anders zijn, indien de kantonrechter tot zijn onjuiste vaststelling zou zijn gekomen door zich ambtshalve. buiten partijen om, in een onderzoek aangaande de feiten te begeven, zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Het beroep van de werknemer kan niet leiden tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod en wordt verworpen.4.
3.4.1
Zoals hierboven is uiteengezet, heeft het GEA zich niet ambthalve begeven tot een feitenonderzoek. Aanleiding tot de vaststelling van het feit dat het niet gebruikelijk is om ava's te houden in beide vennootschappen, was nu juist hetgeen BMG voor het eerst in haar akte d.d. 24 oktober 2005 had gesteld en [verzoeker] als een antwoord hierop in zijn antwoordakte d.d. 14 november 2005 had aangevoerd. Ergo, partijen hadden, zoals blijkt uit de gedingstukken, de betreffende door het GEA vastgesteld omstandigheid (dat in de rechtspersonen niet gebruikelijk was ava's wordt gehouden) mede tot onderwerp van hun debat gemaakt in het geding voor het GEA.5.
3.5
Los van het voorafgaande kan voorts in het onderhavige geval niet gesteld worden dat BMG na twee schriftelijke ronden én een mondelinge behandeling te hebben gehad, zij op grond van de ‘processuele gang van zaken’ in redelijkheid mocht verwachten nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld (middels bepaling van een nieuwe mondelinge behandeling) om een essentieel, maar nog onvoldoende toegelicht onderdeel van haar stellingen nader te adstrueren.6. Een dergelijke verwachting (op grond van de processuele gang van zaken) wordt niet eenvoudig aangenomen. Uw Raad heeft in het laatst genoemde arrest (6 maart 1992, NJ 1993/79) op die grond een schending van het beginsel van hoor en wederhoor aangenomen, aangezien in dat berechte geval de ontbindingsrechter de partijen in feite had toegezegd dat de mogelijkheid bestaat tot een verdere behandeling.
3.5.1
De verwachtingen van partijen omtrent de voortgezette mondelinge behandeling kon worden afgeleid uit hetgeen de kantonrechter na de mondelinge behandeling aan partijen had laten weten en uit de standpunten die partijen daarna hadden ingenomen. Het eerste bleek uit de ‘aantekeningen’ van de mondelinge behandeling die door de griffier waren gemaakt en die in handen van partijen waren gekomen: ‘aanhouden tot 11 oktober 1990: partijen schriftelijk mededelen uitkomst, overleg tussen partijen en zonodig verdere behandeling’. Deze informatie was ook bevestigd op de dossiermap van het kantongerecht met betrekking tot de zitting van 11 okt. 1990 wordt vermeld: ‘partijen uitl. regeling c.q. nad. datum voortz. Behandeling’.
3.5.2
De uitlating van [verzoeker] onder 5.18 van zijn antwoordakte van 14 november 2005 vormde — zoals dit hierna zal worden uiteengezet — geen nieuw verweer, terwijl deze ook niet als een essentiële stelling kan worden beschouwd, aangezien het GEA zijn oordeel niet op heeft gebaseerd op de vaststelling dat in beide vennootschappen niet gebruikelijk is ava's te houden. Van een door het GEA opgewekte verwachting kan bovendien geen sprake zijn. BMG heeft bovendien ook niet kenbaar gemaakt een mondelinge behandeling dan wel een derde schriftelijke ronde te wensen.7.
3.6
Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt voorts dat ten aanzien van de uitzonderingsgrond (doorbraakgrond) ‘schending van beginsel van hoor en wederhoor’ restrictief dient te worden geoordeeld. Zo oordeelde Uw Raad in haar arrest van 24 september 19938. dat de schending van het motiveringsbeginsel, niet valt onder schending van essentiële vormen:
‘3.7
De grief houdt voorts de klacht in dat de beslissing van de Kantonrechter om terug te komen op zijn hij de behandeling van de verzoeken geuite voornemen de dienstbetrekkingen te beëindigen per 1 oktober 1992, onbegrijpelijk is en niet naar behoren gemotiveerd. De klacht faalt omdat voor het oordeel dat de Kantonrechter een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, niet voldoende is dat de betreffende beschikking niet of niet naar de eis der wet met redenen is omkleed (HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4).’
3.6.1
Mocht men zich op het standpunt hebben gesteld dat het GEA in het onderhavige geval het motiveringsbeginsel heeft geschonden door in rechte vast te stellen dat het in beide vennootschappen gebruikelijk is om noch jaarlijks noch indien het onderwerp dat noodzaakte ava's te houden — quod non! — dan nog levert dit vermeende verzuim geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor op.
4. Het hof neemt een verrassingsbeslissing en past het arrest Blakborn onjuist toe
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in r.o. 4.3 t/m 4.8:
‘4.3
Indien de arbeidsovereenkomst nietig is, zoals BMG heeft betoogd, kan deze niet op grond van artikel 7A:1615w BW worden ontbonden. Het Hof begrijpt daarom —en [verzoeker] heeft dat ook kunnen begrijpen — dat BMG slechts voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.4
Naar het op deze zaak toepasselijke procesrecht zoals dat tot 1 augustus 2005 gold kan de vraag of de arbeidsovereenkomstnietig is, niet in deze ontbindingsprocedure worden beantwoord, evenmin als de vraag of [verzoeker],indien de arbeidsovereenkomst nietig is, enige vergoeding toekomt en zo ja welke. Ook een vordering tot nakoming van de in artikel 22 van de arbeidsovereenkomst bedoelde afvloeiingsregeling kan in deze ontbindingsprocedure niet aan de orde worden gesteld. Het Hof zal hieronder veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomstig niet nietig is.
4.5
Het Hof verenigt zich met de rov. 3 tot en met 4.2 van de beschikking van het GEA van 7 oktober 2005. De arbeidsovereenkomst is dus terecht ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden. Voorts verenigt het Hof zich met de in rov. 4.4 van die beschikking gegevenoverweging dat de bij artikel 22 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen afvloeiingsregeling niet alleen bij opzegging,maar ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
4.6
De omstandigheid dat partijen voornoemde afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat het Hof, nu [verzoeker] in deze ontbindingsprocedure op de voet van art. 7A:1615w BW een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Aangezien in deze ontbindingsprocedure een beroep is gedaan op voornoemde afvloeiingsregeling, dient het Hof die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken. Bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding dient het Hof ervan uit te gaan dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet mag worden verwacht (zie: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212).
4.7
Blijkens artikel 22.4 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen bij de afvloeiingsregeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarnaast door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Gelet daarop zal nakoming van die regeling in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW(zie opnieuw:HR 2 april 2004,NJ 2006,212). Daarom is in deze ontbindingsprocedure niet aannemelijk gemaakt dat niet verwacht mag worden dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen. Gelet op de hoogte van de in de afvloeiingsregeling overeengekomen vergoeding komt het Hof met het oog op alle omstandigheden van het geval niet billijk voor daarnaast nog een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Dit leidt tot de slotsom dat geen vergoeding naar billijkheid wordt toegekend.
4.8
De bestreden eindbeschikking dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid wijst het Hof erop dat de bij beschikking van 7 oktober 2005 gegeven beslissing dat de arbeidsovereenkomst tussenpartijen met ingang van 1 november 2005 wordt ontbonden, in stand blijft, met dien verstande dat deze beslissing gelezen moet worden als een ontbinding voorzover vereist.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces kosten in het principaal hoger beroep en in eerste aanleg.’
alsmede het dictum waarin het hof op dit (onjuiste) oordeel voortborduurt om navolgende, in onderling verband te lezen, redenen:
4.1
Het hof geeft allereerst onder r.o. 4.3 — door het verzoek van BMG te begrijpen als een voorwaardelijk verzoek, te weten voor het geval dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 19 september 2000 nietig is, omdat die dan niet zou kunnen worden ontbonden. Het hof miskent aldus, zoals nader uiteen wordt gezet in onderdeel 5.1, dat er in dat geval evenzeer sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen BMG en [verzoeker], die ontbonden dient te worden. Een redelijke uitleg van het petitum van het inleidende verzoekschrift, alsmede het lichaam daarvan, kan geen andere zijn dan dat van die overeenkomst ontbinding wordt verzicht. Gesteld noch gebleken is dat BMG ergens op dat punt haar eis heeft gewijzigd9. een geheel andere uitleg aan de stellingen van partijen10. gegeven zonder hen hiertoe de gelegenheid te bieden zich over deze uitleg uit te laten, zodat het hof ook op deze grond het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Met name zal noch het hof, laat staan partijen voor ogen hebben gestaan de door het hof thans in het leven geroepen mogelijkheid dat, indien de tussen partijen gesloten overeenkomst door de (bodem)rechter alsnog nietig zou worden geacht de arbeidsovereenkomst krachtens de statutaire benoeming d.d. 3 juli 2000 van [verzoeker] als directeur van BMG nog immer doorloopt11., nu het hof slechts ontbindt voor het geval de overeenkomst d.d. 19 september 2000 niet nietig is. Mogelijk indien het hof partijen van dit voornemen op de hoogte had gesteld partijen zich omtrent deze situatie hadden uitgelaten, waarbij [verzoeker] het onaannemelijk acht dat het hof in dat geval dezelfde beslissing had genomen als het thans heeft gedaan. Er is dus sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
‘Zie in dit verband andermaal: HR 21 december 2001, NJ2004, 34’
4.2
Het hof heeft in de boven geciteerde overweging — r.o. 4.4 t/m 4.8 — de zogenaamde ‘Intramco-leer’ en de rechtsregels die ter voorzetting daarvan zijn ontwikkeld (zie het arrest Drankencentrale/Blakborn), miskend althans op een onjuiste wijze toegepast. Ter toelichting diene het volgende.
4.2.1
Ingeval van ontbinding wegens verandering van omstandigheden kán de ontbindingsrechter een aanleiding vinden om een vergoeding toe te kennen aan de werknemer (ingevolge art. 7A:1615w lid 8 BWNA/art. 7:685 lid 8 BW). De rechter beslist naar billijkheid. Het is niet de bedoeling dat de rechter bij de vaststelling van de vergoeding bepaalde factoren, al dan niet expliciet, buiten beschouwing laat. Uitgangspunt is de door Uw Raad in een reeks van arresten gegeven regel, dat de bijzondere aard van de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst meebrengt dat het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding.
De strekking van deze regel is dat een andere opvatting zou meebrengen dat de rechter in een volgend geding zou worden genoodzaakt zich te buigen over de toereikendheid van de vergoeding, hetgeen in strijd is met het rechtsmiddelenverbod (althans de strekking daarvan) van art. 7A:1615w BWNA / 7:685 BW. Men spreekt in dit verband dan ook van de ‘exclusieve werking’ van de ontbindingsbeschikking ofwel de ‘Baijings-leer’.
4.2.2
Deze exclusieve werking van de vergoeding heeft naar haar aard slechts betrekking op de aanspraken die verband houden met de (wijze van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan. Voor een vergoeding gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid dan wel goed werkgeverschap naast de vergoeding op grond van art. 7A:1615w BWNA is dan ook geen plaats. De exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding raakt derhalve niet aan vorderingen gebaseerd op een andere grondslag en op een periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals de nakoming van een reeds bij arbeidsovereenkomst tussen partijen overeengekomen afvloeiingsregeling. Echter, de rechter die op de hoogte is van een tussen partijen tot stand gekomen afvloeiingsregeling (in de arbeidsovereenkomst), dient deze regeling bij zijn oordeel ten aanzien van de hoogte van de vergoeding te betrekken en daarbij ervan uitgaan dat de overeengekomen vergoeding zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit in het betrokken geval niet mag worden verwacht. Daarvan is — naar de aard geen sprake wanneer de werkgever met wie een dergelijke overeenkomst zou zijn gesloten, zich te vuur en te zwaard tegen de geldigheid van die overeenkomst verzet. Alsdan zou immers — zoals in onderhavige zaak dreigt te gebeuren — de werknemer in de ontbindingsprocedure ex artikel 7A:1615w BW met lege handen naar huis gaan omdat er — mogelijk — een overeengekomen exit-regeling zou zijn, terwijl de rechter die moet oordelen over nakoming van de exit-regeling die regeling — mogelijk — afwijst omdat er — zoals in casus door BMG gesteld, niet aan alle daartoe vereiste formaliteiten zou zijn voldaan. In dat verband heeft de jurisprudentie (Blakborn) nu juist de mogelijkheid open gehouden dat, wanneer de werkgever — om wat voor reden dan ook — niet zal gaan nakomen — bijvoorbeeld omdat hij, zoals in casu de geldigheid betwist en er derhalve een nadere procedure noodzakelijk is om nakoming — zo mogelijk — af te dwingen, om alsdan naast die overeengekomen exit-regeling vergoeding daarvan of van een regeling vast te leggen in een ontbindingsbeschikking ex artikel 7A: 1635w BW (of in Nederland 7: 685 BW). Een partij die nadien nog de behoefte voelt om nakoming te vorderen van de overeengekomen exit-regeling zal er —zeker indien de rechter de overengekomen vergoeding in de ontbindingsbeschikking heeft opgenomen — tegenaan lopen dat een onverminderd beroep op de bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (omdat de rechter al in de ontbindingsbeschikking die vergoeding heeft toegekend).
4.2.3
Het oordeel van het hof onder r.o. 4.3 en 4.4. getuigt van een onjuiste rechtstoepassing zodat ook de r.o. 4.6–4.8, en het dictum die op dit oordeel voortborduren, ook voor vernietiging in aanmerking kunnen komen.
5. Het hof gaat uit van de onjuiste premisse dat er buiten de overeenkomst van 19 september 2000 tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestaat en ‘begrijpt’ het verzoekschrift van BMG ten onrechte aldus dat dit verzoekschrift strekt `voor zover de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 niet nietig is.
Rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk zijnde r.o.
‘4.3
Indiende arbeidsovereenkomst nietig is, zoals BMG heeft betoogd, kan deze niet op grond van artikel 7A:1615w BW worden ontbonden. Het Hof begrijpt daarom — en [verzoeker] heeft dat ook kunnen begrijpen — dat BMG slechts voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.4
Naar het op deze zaak toepasselijke procesrecht zoals dat tot 1 augustus 2005 gold kan de vraag of de arbeidsovereenkomst nietig is, niet in deze ontbindingsprocedure worden beantwoord, evenmin als de vraag of [verzoeker],indien de arbeidsovereenkomst nietig is, enige vergoeding toekomt en zo ja welke. Ook een vordering tot nakoming van de in artikel 22 van de arbeidsovereenkomst bedoelde afvloeiingsregeling kan in deze ontbindingsprocedure niet aan de orde worden gesteld.
Het Hof zal hieronder veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomstig niet nietig is.
4.5
Het Hof verenigt zich met de rov. 3 tot en met 4.2 van de beschikking van het GEA van 7 oktober 2005. De arbeidsovereenkomst is dus terecht ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden.
Voorts verenigt het Hof zich met de in rov. 4.4 van die beschikking gegevenoverweging dat de bij artikel 22 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen afvloeiingsregeling niet alleen bij opzegging,maar ook bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
4.6
De omstandigheid dat partijen voornoemde afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat het Hof, nu [verzoeker] in deze ontbindingsprocedure op de voet van art, 7A: 1615w BW een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Aangezien in deze ontbindingsprocedure een beroep is gedaan op voornoemde afvloeiingsregeling, dient het Hof die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken. Bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding dient het Hof ervan uit te gaan dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet mag worden verwacht (zie: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212).
4.7
Blijkens artikel 22.4 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen bij de afvloeiingsregeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarnaast door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Gelet daarop zal nakoming van die regeling in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW (zie opnieuw:HR 2 april 2004,NJ 2006,212). Daarom is in deze ontbindingsprocedure niet aannemelijk gemaakt dat niet verwacht mag worden dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen. Gelet op de hoogte van de in de afvloeiingsregeling overeengekomen vergoeding komt het Hof met het oog op alle omstandigheden van het geval niet billijk voor daarnaast nog een vergoeding toe te kennen ten laste van HMG. Dit leidt tot de slotsom dat geen vergoeding naar billijkheid wordt toegekend.
4.8
De bestreden eindbeschikking dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid wijst het Hof erop dat de bij beschikking van 7 oktober 2005 gegeven beslissing dat de arbeidsovereenkomst tussenpartijen met ingang van 1 november 2005 wort ontbonden, in stand blijft, met dien verstande dat deze beslissing gelezen moet worden als een ontbinding voorzover vereist.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces kosten in het principaal hoger beroep en in eerste aanleg.’
Om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
5.1
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 4.3, 4.4, 4.8 en het dictum en heeft een onbegrijpelijk oordeel gegeven:
‘4.3
Indiende arbeidsovereenkomst nietig is, zoals BMG heeft betoogd, kan deze niet op grond van artikel 7A:1615w BW worden ontbonden. Het Hof begrijpt daarom — en [verzoeker] heeft dat ook kunnen begrijpen — dat BMG slechts voorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevorderd, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst niet nietig is.
4.4
(…) Het Hof zal hieronder veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomstig niet nietig is.
4.8
De bestreden eindbeschikking dient te worden vernietigd. Voor de duidelijkheid wijst het Hof erop dat de bij beschikking van 7 oktober 2005 gegeven beslissing dat de arbeidsovereenkomst tussenpartijen met ingang van 1 november 2005 wordt ontbonden, in stand blijft, met dien verstande dat deze beslissing gelezen moet worden als een ontbinding voorzover vereist.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces kosten in het principaal hoger beroep en in eerste aanleg.’
- I.
omdat het hof er kennelijk van uit gaat dat, bij gebreke van een geldige getekende arbeidsovereenkomst, artikel 7A 1615w BW toepassing mist, omdat er dan geen arbeidsovereenkomst tussen partijen zou bestaan. Aldus miskent het hof dat [verzoeker] destijds bij de oprichting d.d. 3 juli 2000 van BMG is benoemd als statutair directeur.12. Gesteld noch gebleken is dat er aan die benoeming enig gebrek kleeft, zodat [verzoeker] vanaf 3 juli 2000 als statutair directeur in dienst is van BMG. De arbeidsovereenkomst van een statutair directeur kent een vennootschapsrechtelijke kant die moet worden verbroken door de aandeelhouders op een AVA en een arbeidsrechtelijke kant die moet worden beëindigd, hetzij door opzegging, hetzij door ontbinding ex artikel 7A: 1615w BW. Gesteld noch gebleken is dat de arbeidsrechtelijke kant eerder door opzegging is geëindigd. Sterker nog: om die reden vraagt BMG nu juist bij inleidend verzoekschrift onvoorwaardelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aldus is er nog sprake van een tweede doorbraakgrond in cassatie, te weten het ten onrechte niet, althans voorwaardelijk toepassen van artikel 7A 1615w BW. Het hof past immers in het geval de arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000 nietig zou zijn het artikel in het geheel niet toe. Dat is noch de bedoeling van [verzoeker] geweest, noch kan dat zijn van BMG, omdat dit de mogelijkheid laat bestaan dat [verzoeker] thans nog immer in dienst is van BMG, te weten in het onverhoopte geval dat zou blijken dat de bewuste arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 nietig zou zijn.
- II.
Aldus is de wijze waarop het hof het inleidende verzoek van BMG ‘begrijpt’ rechtens onjuist en ook gelet op het lichaam en het petitum van dat verzoekschrift ook volstrekt onbegrijpelijk. Nergens valt daarin iets voorwaardelijks te lezen. Evenmin valt in de verdere processtukken (w.o. het verzoekschrift in appel) iets te bespeuren dat het ontbindingrekest als voorwaardelijk moet worden beschouwd. Geen der partijen is daarvan uit gegaan. De arbeidsovereenkomst d.d. 19 september 2000, genoemd in punt 2 van het inleidend verzoekschrift en overgelegd daarbij als productie 2, is uitsluitend van belang voor de vraag of en zo ja in welke mate er een contractueel overeengekomen vergoeding is afgesproken. Het debat tussen partijen is — ook in hoger beroep — dat [verzoeker] stelt dat die rechtsgeldig is overeengekomen en BMG die rechtsgeldigheid betwist. Ook zonder die overeenkomst bestaat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst, hetgeen het GEA in zijn eindbeschikking van 9 december 2005 ook in punt 5 onderschrijft. Het is eveneens onbegrijpelijk, zeker zonder nadere toelichting, waarom ook [verzoeker] ook had ‘kunnen begrijpen’ dat BMG ‘slechts voorwaardelijk ontbinding heeft gevorderd’, dus voor het geval de op 19 september 2000 gesloten overeenkomst niet nietig zou zijn. Het debat heeft zich nu juist toegespitst op een onvoorwaardelijke ontbinding met als inzet de hoogte van de vergoeding (w.o. het wel of niet volgen van de overeenkomst van 19 september 2000)
- III.
Het hof gaat bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 4.8 door enerzijds de ontbindingsbeschikking te vernietigen en vervolgens opnieuw recht doende met terugwerkende kracht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de oorspronkelijke ontbindingsdatum (1 november 2005), thans echter ‘voor zover vereist’. Indien en voor zover de beschikking van het GEA d.d. 7 oktober 2005 niet in stand zou kunnen blijven kan eerst worden ontbonden tegen een in de toekomst gelegen datum. Aldus kan op 6 juni 2006 derhalve niet voor zover vereist ontbonden worden tegen 1 november 2005, hetgeen het hof feitelijk doet.
5.2
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is voorts het oordeel in r.o.
‘4.6
De omstandigheid dat partijen voornoemde afvloeiingsregeling zijn overeengekomen, neemt niet weg dat het Hof, nu [verzoeker] in deze ontbindingsprocedure op de voet van art. 7A: 1615w BW een verzoek heeft gedaan tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid, dient te onderzoeken of het hem met het oog op alle omstandigheden van het geval billijk voorkomt een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Aangezien in deze ontbindingsprocedure een beroep is gedaan op voornoemde afvloeiingsregeling, dient het Hof die regeling bij zijn oordeel omtrent de toekenning van een billijkheidsvergoeding mede in zijn beschouwingen te betrekken. Bij het bepalen van de ontbindingsvergoeding dient het Hof ervan uit te gaan dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat dit niet mag worden verwacht (zie: HR 2 april 2004, NJ 2006, 212).
4.7
Blijkens artikel 22.4 van de arbeidsovereenkomst hebben partijen hij de afvloeiingsregeling rekening gehouden met de mogelijkheid dat daarnaast door de rechter een ontbindingsvergoeding wordt vastgesteld. Gelet daarop zal nakoming van die regeling in het algemeen niet onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW (zie opnieuw:HR 2 april 2004, NJ 2006. 212). Daarom is in deze ontbindingsprocedure niet aannemelijk gemaakt dat niet verwacht mag worden dat de afvloeiingsregeling zal worden nagekomen. Gelet op de hoogte van de in de afvloeiingsregeling overeengekomen vergoeding komt het Hof met het oog op alle omstandigheden van het geval niet billijk voor daarnaast nog een vergoeding toe te kennen ten laste van BMG. Dit leidt tot de slotsom dat geen vergoeding naar billijkheid wordt toegekend.’
met name dat het hof er van uit gaat dat de overeenkomst d.d. 19 september 2000 (lees: de overeengekomen exit-regeling van artikel 22.4) tussen partijen zal worden nagekomen en dat ‘in deze procedure niet aannemelijk is gemaakt dat nakoming niet mag worden verwacht’. In elk stuk in deze procedure stelt BMG dat de overeenkomst nietig is omdat die niet op de wijze als de statuten zouden voorschrijven tot stand is gekomen13.. Het is dan ook uitgesloten dat BMG gaat meewerken aan nakoming van die overeenkomst. Nog daargelaten dat het door het hof aangehaalde arrest (Blakborn), geen onderwerp was van debat van partijen — beide partijen hebben immers aangegeven dat er een vergoeding naar billijkheid moest worden opgelegd14., is dus rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat niet aannemelijk is dat BMG de overeengekomen vergoeding niet zou nakomen. In het debat tussen partijen en de in de voetnoot aangehaalde passages zit nu juist besloten dat BMG die vergoeding niet zal nakomen. Voorts is deze overweging ook kennelijk het gevolg van de onjuiste rechtsopvatting dat in het geval de arbeidsovereenkomst van 19 september 2000 nietig zou zijn, er in het geheel geen arbeidsovereenkomst zou hebben bestaan.
5.4
Uiteraard vitiëert dat alles ook de hoogte van de vergoeding en de proceskostenveroordeling en het dictum.
6. voorwaardelijk cassatieonderdeel: wanneer de doorbraakgrond van BMG, zoals door het hof in appel is aangenomen, in stand blijft en als gevolg daarvan het debat in hoger beroep geheel openligt, vereisen de beginselen van hoor en wederhoor en van gelijke proceskansen dat [verzoeker] op zijn beurt had moeten worden ontvangen in zijn incidentele appel
6.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is r.o.
‘2. De ontvankelijkheid van de hoger beroepen
BMG heeft gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en buiten het toepassingsbereik van artikel 1615wBW is getreden, Daarom staat het appèlverbod van artikel 1615w lid 8BW niet in de weg aan haar ontvankelijkheid in hoger beroep. Aangezien zij tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep is gekomen, is zij daarin ontvankelijk; Het beroep richt zich klaarblijkelijk niet tegen de eindbeschikkingcomponent van de beschikking van 7 oktober 2005; beroep daartegen zou ook tardief zijn.
[verzoeker] heeft juist gesteld dat het GEA het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden en dat het GEA niet buiten het toepassingsbereik van Artikel 1615w BW is getreden. Hij heeft niets ,gesteld op grond waarvan appèlvoor hem zou openstaan. De enkele
omstandigheid dat het appèlverbod aan de zijde van BMG is doorbroken, brengt niet mee dat ook voor [verzoeker] appèl openstaat. Daarom is hij niet ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. Hij dient de —op nihil te begroten —kosten daarvan te dragen.’
Omdat het hof aldus miskent dat wanneer de appelrechter een doorbraakgrond honoreert het in de rede ligt dat de zaak dan ook voor het overige op hem afgewenteld wordt15.. Dat betekent feitelijk dat het gehele debat van de zaak geheel openligt en ook grieven die geen betrekking hebben op de doorbraakgrond van de ‘doorbrekende’ partij inhoudelijk opnieuw moeten worden beoordeeld. Wanneer dat aan een partij wordt toegestaan die met succes een doorbraakgrond heeft gesteld, dan vereisen de beginselen van hoor en wederhoor, van gelijkheid van proceskansen. fair trial en de effectieve toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM, dat in een dergelijk geval de wederpartij van de doorbrekende partij eveneens klachten moet kunnen richten tegen de oorspronkelijke uitspraak. Ware dit anders dan zou een partij die met succes een doorbraakgrond kan stellen en effectueren in een gunstiger procespositie geraken dan zijn wederpartij. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Nu [verzoeker] zich primair op het standpunt stelt dat het hof ten onrechte een doorbraakgrond heeft aangenomen wordt dit onderdeel uitsluitend voorgesteld indien en voor zover de klachten omtrent die doorbraakgrond niet zouden opgaan en de uitspraak van het hof op dat vlak in stand zou blijven.
Verzoek schriftelijke toelichting
[verzoeker] verzoekt, nu het hier een Antilliaanse zaak betreft, in de gelegenheid te worden gesteld om dit verzoekschrift nader toe te lichten door middel van een schriftelijke toelichting.
REDENEN WAAROM
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 6juni 2006, gewezen onder het Registratienummer EJ 27/05-H 32/06, waartegen opgewelde middelen zijn gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 3 augustus 2006
H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑08‑2006
Verzoekschrift BMG in eerste aanleg, p. 2.’
HR 22 november 1996, JAR 1996/251.
HR 12 februari 1993, JAR 1993/63.’
Zie voor een overweging in gelijke zin door Uw Raad: HR 24 september 1993, JAR 1993/235.
HR 6 maart 1992, NJ 1993/79.
De A-G mr Bakels heeft zelfs het standpunt verkondigd dat de slotsom dat de feitenrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden alleen dan kan volgen, mits de betreffende partij die zich hierop beroept, concreet om hoor en wederhoor had gevraagd: HR 27 juni 1997, JAR 1997/166.
Zie bijvoorbeeld het verzoekschrift in hoger beroep p. 5 waar in het petitum in feite slechts aanpassing van de vergoeding wordt gevraagd.
Het inleidend verzoekschrift vraagt een onvoorwaardelijke ontbinding primair op grond van een dringende reden en subsidiair op grond van veranderde omstandigheden wegens ernstig disfunctioneren. [verzoeker] verweert zich met de stellingen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan disfunctioneren, verwijst naar de politiek en naar onafhankelijke rapporten waaruit naar zijn idee het tegendeel blijkt en verzoekt een vergoeding op te leggen. Partijen discussiëren voorts over de vraag of de arbeidsovereenkomst d.d, 19 september 2000 met oog op de bepaling 22.2 inhoudende een overeengekomen exitregeling, geldig is met het oog op de door de kantonrechter op te leggen vergoeding en dus niet met het oog op de vraag of er nog wel iets te ontbinden valt wanneer die overeenkomst van 19 september 2000 nietig zou blijken te zijn.
Zie hierover onderdeel 5 van het middel, in het bijzonder onderdeel 5.1.
Zie inleidend verzoek punt 2 en productie 1 daarbij.
Zie onder meer: inleidend verzoekschrift p 2 en 3 ad 1 sub A (Niet rechtsgeldig tot stand gekomen arbeidsovereenkomst), pleitnotities p 11–13 punt 35–43, akte uitlaten na tussenbeschikking p. 2–5 onder B punt 6 t/m 13, verzoekschrift in hoger beroep grief 11 en de toelichting daarop.
Waarbij BMG stelde dat die 0 en [verzoeker] op tenminste het overeengekomen bedrag.
Snijders/Wendels, Civiel appel, 3e druk 2003, p. 308 HR 22 november 1996, NJ 1997, 204