De feiten zijn ontleend aan de beschikking van de ondernemingskamer d.d. 1 november 2005 onder 2.
HR, 30-03-2007, nr. R06/009HROK124
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8210
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2007
- Zaaknummer
R06/009HROK124
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
AZ8210
- Roepnaam
ATR Leasing
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8210
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8210
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2006
- Vindplaatsen
JOL 2007, 223
NJ 2007, 293 met annotatie van J.M.M. Maeijer
RO 2007, 50
RvdW 2007, 356
ARO 2007, 68
NJB 2007, 835
Ondernemingsrecht 2007, 111 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JRV 2007, 275
JWB 2007/112
JOR 2007/138 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta
Uitspraak 30‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Enquêteverzoek. Eisen voor en in aanmerking te nemen belangen bij het bevelen van onder¬zoek als bedoeld in art. 2:345 BW. Strekking van art. 2:349 lid 1 BW in verband met ontvankelijkheid. Tegenverzoek en vrijheid van de Ondernemingskamer bij de bepaling van de omvang en periode van het onderzoek en bij het treffen van de daartoe noodzakelijke voorzieningen. Geen verrassingsbeslissing.
30 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/009HR (OK 124)
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. LBF MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
STICHTING JAN REBEL,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft op 24 juni 2005 ter griffie van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een verzoekschrift ingediend en verzocht, zakelijk weergegeven, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van ATR Leasing IV B.V., ATR Leasing V B.V. en ATR Leasing VI B.V. (hierna gezamenlijk: de ATR-vennootschappen) gedurende de periode van 30 december 2002 tot en met 2 februari 2005 alsmede, verkort weergegeven, de onderzoekers(s) op de voet van art. 2:351 lid 2 BW te machtigen om alle boeken en bescheiden in te zien van verzoekster tot cassatie sub 1 - verder te noemen: LBF - en IMCA Group B.V. (hierna: IMCA) en alle direct en indirect met deze vennootschappen verbonden (rechts)personen, althans onderzoeker(s) te instrueren die vennootschappen in het onderzoek te betrekken en daartoe desverzocht machtiging op de voet van art. 2:351 lid 2 BW te verlenen.
IMCA, LBF en verzoeker tot cassatie sub 2 - verder te noemen: [verzoeker 2] - hebben het verzoek bestreden.
De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 1 november 2005 een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de ATR-vennootschappen bevolen over de periode vanaf hun oprichting op 30 december 2002 tot 5 mei 2005, althans tot de datum van staking van haar onderscheiden ondernemingen .
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben LBF en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift in het principale cassatieberoep tevens verzoekschrift in het incidentele cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 29 december 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 De Stichting heeft zich tot de ondernemingskamer gewend met het verzoek een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van een aantal vennootschappen, die tezamen worden aangeduid als de ATR-vennootschappen, gedurende de periode van 30 december 2002 tot en met 2 februari 2005, met nevenverzoeken, een en ander zoals hiervoor in 1 is vermeld. Aan de ATR-vennootschappen is op 3 februari 2005 voorlopige surseance van betaling verleend; een van deze vennootschappen is op 29 april 2005 in staat van faillissement verklaard; de overige op 4 mei 2005.
LBF en [verzoeker 2] hebben als belanghebbenden verweer gevoerd, waarbij zij onder meer zich erop hebben beroepen dat de Stichting op grond van het bepaalde in art. 2:349 lid 1 BW niet-ontvankelijk is in haar verzoek, nu zij niet tevoren schriftelijke bezwaren heeft kenbaar gemaakt zoals in deze bepaling is voorgeschreven.
3.2 De ondernemingskamer heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Stichting (in rov. 3.3) verworpen, daartoe overwegende dat dit beroep in dit geval uitsluitend aan (het bestuur van) de ATR-vennootschappen toekomt. De ondernemingskamer heeft daaraan ten overvloede toegevoegd dat de bezwaren van de Stichting naar hun aard niet meer door enig handelen van de ATR-vennootschappen kunnen worden weggenomen en dat het hoogst onwaarschijnlijk was te achten dat van de zijde van deze vennootschappen het door de Stichting verzochte onderzoek naar haar beleid en de oorzaken van de faillissementen zou worden geëntameerd.
3.3 Onderdeel 2.1 - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - betoogt dat het oordeel van de ondernemingskamer dat het in art. 2:349 lid 1 BW bedoelde verweer alleen aan (het bestuur van) de vennootschappen toekomt, getuigt van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van deze bepaling. Volgens het onderdeel kan het verweer onder bepaalde omstandigheden ook toekomen aan (andere) belanghebbenden.
Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van de ondernemingskamer juist is. Een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW kan pas aan de orde komen als degenen die een onderzoek verlangen, eerst schriftelijk bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken aan de rechtspersoon kenbaar hebben gemaakt. De tekst en de strekking van art. 2:349 lid 1 brengen mee dat (het bestuur van) de betrokken rechtspersoon niet onverhoeds met een dergelijk verzoek mag worden geconfronteerd en voldoende gelegenheid moet hebben gekregen de bezwaren te onderzoeken en, zo mogelijk, maatregelen te nemen om daaraan tegemoet te komen. Deze bepaling strekt ertoe de belangen van de rechtspersoon te beschermen. Een daarop gebaseerd verweer kan daarom slechts gevoerd worden door, en komt dus alleen toe aan, de betrokken rechtspersoon.
Nu onderdeel 2.1 faalt, kunnen de onderdelen 2.2 en 2.3 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De ondernemingskamer heeft, in zoverre in afwijking van de inhoud van het verzoek van de Stichting en overeenkomstig het daaromtrent ingenomen standpunt van een van de verschenen belanghebbenden (IMCA), bepaald dat het onderzoek zich mede zal uitstrekken over de periode na 3 februari 2005, namelijk "tot 5 mei 2005, althans tot de datum van staking van haar onderscheiden ondernemingen".
4.2 Het daartegen gerichte middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat de ondernemingskamer niet de bevoegdheid heeft ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende die, zoals IMCA, niet bevoegd is zelfstandig een enquête te verzoeken, een onderzoek als het onderhavige te bevelen over een ruimere periode dan door de verzoekende partij was verzocht.
4.3 Het middel stelt, mede in verband met het bepaalde in art. 24 Rv. en de eisen van een goede procesorde, de vraag aan de orde of de ondernemingskamer bij de toewijzing van een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW gebonden is aan de daarbij in het verzoek neergelegde omlijning ervan, met als gevolg dat zij geen onderzoek mag gelasten over een ruimere periode dan waarom verzoekers hebben verzocht. Volgens het middel moet deze vraag bevestigend worden beantwoord omdat de ondernemingskamer niet mag treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd die door de verzoeker(s), en eventueel door de rechtspersoon waartegen het verzoek is gericht, worden bepaald.
4.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De ondernemingskamer mag een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW niet bevelen zonder dat daaraan een daartoe strekkend verzoek ten grondslag ligt, doch als zij gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden heeft de ondernemingskamer een ruime mate van vrijheid in haar beoordeling. Het is in beginsel aan het oordeel van de ondernemingskamer overgelaten het verzoek tot een enquête al dan niet toe te wijzen, met dien verstande dat ingevolge art. 2:350 BW het verzoek slechts toewijsbaar is wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van de betrokken rechtspersoon te twijfelen (HR 20 november 1996, nr. OK55, NJ 1997, 188). De ondernemingskamer moet daarbij zowel op de belangen van verzoekers tot een enquête letten als op die van andere bij de (onderneming van de) rechtspersoon betrokken belangenhebbenden. Daarbij staat het belang van de rechtspersoon voorop.
Met het oog hierop en gelet op de aard van deze op een spoedige beslissing gerichte procedure, past het niet de eis te stellen dat de ondernemingskamer slechts kan beslissen binnen de strikte grenzen van het verzoek zoals verzoekers dit hebben ingekleed. Deze beoordelingsvrijheid brengt mee dat belanghebbenden, ook indien zij niet de bevoegdheid hebben een verzoek tot het bevelen van een onderzoek in te dienen, over alle aspecten van het (verzoek tot het bevelen van een) onderzoek hun standpunt mogen kenbaar maken, dus niet alleen over de al dan niet toewijsbaarheid van het verzoek, maar ook over de aard en omvang van het eventueel door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek, waaronder begrepen de periode waarover het zich moet uitstrekken. Als de ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat het verzoek toewijsbaar is, zal zij de omvang van het onderzoek, en daarmee dus eveneens de periode waarover dat zich moet uitstrekken, alsmede van de daartoe noodzakelijke voorzieningen dienen te bepalen. Haar komt daarbij een grote mate van vrijheid toe (HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486). Daarbij zal de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv., geen beslissing mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd.
4.5 Het voorgaande brengt mee dat het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie tussen partijen zodanig dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 maart 2007.
Conclusie 30‑03‑2007
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LBF MANAGEMENT B.V.
gevestigd te Amsterdam, en
2. [Verzoeker 2]
wonende te [woonplaats],
tegen
de stichting STICHTING JAN REBEL,
gevestigd te Amsterdam.
Op 1 november 2005 heeft de Ondernemingskamer op verzoek van de Stichting Jan Rebel een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van
- (i)
ATR Leasing IV B.V.,
- (ii)
ATR Leasing V B.V. en
- (iii)
ATR VI B.V. over de periode vanaf hun datum van oprichting op 30 december 2002 tot 5 mei 2005, althans de datum van staking van haar onderscheiden ondernemingen. Het principale cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat slechts de vennootschap een beroep toekomt op het verweer dat art. 2:349 lid 1 BW niet afdoende is nageleefd (de verplichting tot voorafgaande kennisgeving van bezwaren). Het incidentele middel stelt de vraag aan de orde of de Ondernemingskamer op verzoek van een in de procedure verschenen belanghebbende een langere onderzoeksperiode mag vaststellen dan waarom door verzoeker tot enquête is verzocht.
1. Het feitelijk kader1.
1.1
ATR Leasing IV B.V., ATR Leasing V B.V. en ATR VI B.V. (hierna gezamenlijk de ATR vennootschappen) zijn op 30 december 2002 opgericht door ATR Leasing Beheer B.V. (hierna ATR Beheer). ATR Beheer is een dochter van Luchtvaart Beleggingsfonds II B.V. (hierna LBF II). De aandelen in LBF II worden (indirect) gehouden voor circa 43% door [betrokkene 1], voor circa 14% door [verzoeker 2] en voor circa 43% door [betrokkene 2].
1.2
De ATR vennootschappen maakten tot 14 februari 2005 deel uit van de ‘Exel Aviation Group’, een groep vennootschappen dat actief is in de luchtvaartbranche en waarvan LBF II de houdstervennootschap is.
1.3
De exploitatie van de ondernemingen van de ATR vennootschappen is op 8 december 2003 aangevangen met, kort gezegd, het (grotendeels) voor rekening en risico van de ATR-vennootschappen drijven van de — op dat moment nog — door Air Holland I B.V. gehouden luchtvaartonderneming. Omstreeks 1 januari 2003 is die onderneming in formeel-juridische zin aan de ATR-vennootschappen overgedragen.
1.4
ATR VI Leasing B.V., met handelsnaam Holland Exel (hierna ook ATR VI), verrichtte daadwerkelijke luchtvaartactiviteiten, waaronder begrepen, het exploiteren en verhuren van luchtvaartuigen en het vervoeren van passagiers, bagage en vracht.
1.5
In ATR V Leasing B.V, met handelsnaam Exel Operations, (hierna ATR V) waren de werknemers (circa 350) van ATR VI ondergebracht.
1.6
ATR IV Leasing B.V., met handelsnaam Exel Technics, (hierna ATR IV) hield zich bezig met het onderhoud en de reparatie van vliegtuigen, alsmede de training van luchtvaartpersoneel.
1.7
Verzoekster tot cassatie onder 1 (hierna LBF) is een van de dochtermaatschappijen van LBF II en tevens statutair bestuurder van zowel LBF II als ATR Beheer en — tot 10 maart 2005 — van de ATR vennootschappen. [Verzoeker 2] was gedurende de perioden van 1 december 2003 tot 10 december 2004 en van 1 februari 2005 tot 10 maart 2005 statutair bestuurder van LBF. Gedurende de periode 10 december 2004 tot 1 februari 2005 waren [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bestuurder van LBF.
1.8
[Betrokkene 1] hield, indirect, tot 30 januari 2005 tevens circa 45% van de aandelen in IMCA Group B.V. (hierna IMCA). IMCA heeft vanaf 2003 garanties verstrekt aan dan wel ten behoeve van leveranciers van de ATR vennootschappen.
1.9
Op 3 februari 2005 heeft de rechtbank Amsterdam aan de ATR-vennootschappen voorlopige surseance van betaling verleend met benoeming van mr. W.J.P. Jongepier en mr. J.J. Knol tot bewindvoerders (hierna de bewindvoerders).
1.10
In samenwerking met het bestuur van de ATR-vennootschappen hebben de bewindvoerders onderzocht of een voorlopige voortzetting van de onderneming van (met name) ATR VI mogelijk was. Daartoe is door hen contact opgenomen met de twee grootste klanten van de ATR-vennootschappen, de reisorganisaties TUI Nederland N.V. (hierna TUI) en Thomas Cook. Alleen TUI bleek bereid de ATR vennootschappen financieel te ondersteunen. Op 4 februari 2005 werd door TUI een eerste boedelkrediet van (maximaal) EUR 3 miljoen verstrekt en op 14 februari 2005 bleek dat een aanvullend boedelkrediet noodzakelijk was. TUI bedong in het kader van de verhoging van het krediet — tot (maximaal) EUR 7 miljoen — onder meer dat de aandelen in de ATR-vennootschappen zouden worden overgedragen aan een (toen nog op te richten) stichting. Voorts kreeg TUI een pandrecht op de voorraden, vorderingen, onroerende zaken, onderhanden werk en intellectuele eigendomsrechten van de ATR-vennootschappen. In de periode tot 21 juli 2005 is het boedelkrediet van TUI verder verhoogd, tot een bedrag van (maximaal) EUR 11,5 miljoen.
1.11
Thomas Cook heeft haar vervoersovereenkomst met ATR VI op 4 februari 2005 met onmiddellijke ingang opgezegd.
1.12
Verweerster in cassatie, Stichting Jan Rebel (hierna Jan Rebel) is op 14 februari 2005 door de bewindvoerders opgericht en heeft blijkens haar oprichtingsakte ten doel
- (a)
het voor eigen rekening en risico verwerven van de aandelen in de ATR-vennootschappen met het oogmerk om te komen tot een optimale aanwending van het vermogen van de ATR-vennootschappen dan wel tot vereffening daarvan in het belang van degenen die daarbij een belang hebben, zoals crediteuren, werknemers en leveranciers, en
- (b)
het overnemen van de verplichting van ATR Beheer terzake van de levering van de aandelen in de ATR-vennootschappen aan TUI.
1.13
Blijkens de oprichtingsakte is Jan Rebel na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de bewindvoerders (dan wel — indien de surseance zou worden gevolgd door een faillissement — de curatoren) bevoegd de aandelen van de ATR-vennootschappen te vervreemden, te verpanden of anderszins te bezwaren (art. 2 lid 3 van de statuten), wordt het bestuur door of na goedkeuring van de bewindvoerder (onderscheidenlijk curatoren) benoemd en ontslagen (art. 3 en art. 7 van de statuten) en kunnen de statuten van de stichting met goedkeuring van de bewindvoerders (onderscheidenlijk curatoren) worden gewijzigd (art. 10 van de statuten). Bestuurder van de stichting is mr. A. Voute.
1.14
ATR Beheer heeft nog diezelfde dag, 14 februari 2005, alle aandelen in de ATR-vennootschappen tegen een koopsom van (drie maal) EUR 1,-- aan Jan Rebel verkocht en geleverd.
1.15
Per 10 maart 2005 is op voordracht van de bewindvoerders LBF als bestuurder van de ATR-vennootschappen afgetreden en is [betrokkene 4] tot bestuurder benoemd.
1.16
Op 29 april 2005 is het faillissement van ATR V uitgesproken, op 4 mei gevolgd door de faillissementen van ATR IV en ATR VI. De bewindvoerders — mr. W.J.P. Jongepier en mr. J.J. Knol — zijn daarbij tot curatoren benoemd (hierna de curatoren).
1.17
Uiteindelijk heeft de door TUI op 2 maart 2005 opgerichte vennootschap, TUI Airlines Nederland B.V., de onderneming van ATR VI voortgezet. Zij heeft in dat verband op of omstreeks 1 mei 2005 alle activa van ATR VI gekocht en geleverd gekregen tegen een koopsom die gelijk was aan het saldo van het boedelkrediet van TUI per 21 juli 2005. Voorts heeft TUI Airlines Nederland B.V. de 369 werknemers van ATR V een aanbod gedaan om bij haar in dienst te treden in dezelfde functie en op gelijkwaardige voorwaarden.
1.18
De onderneming van ATR IV is in het kader van een management buy out voorgezet door Stella Aviation Technics B.V. Laatstgenoemde vennootschap heeft bij overeenkomst van 10 mei 2005 voor EUR 1,-- de activa van ATR IV gekocht, onder de verplichting vanaf 1 mei 2005 de (achterstallige) salarissen te betalen ten behoeve van (het overgrote deel van) de circa 40 werknemers van ATR IV die bij haar in dienst zijn getreden.
2. Procesverloop
2.1
Jan Rebel heeft bij op 24 juni 2005 ter griffie van de Ondernemingkamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de ATR-vennootschappen gedurende de periode van 20 december 2002 tot en met 2 februari 2005 alsmede de onderzoeker(s) op de voet van art. 2:351 lid 2 BW te machtigen om alle boeken en bescheiden in te zien van LBF en IMCA en alle direct en indirect met deze vennootschappen verbonden (rechts)personen, althans onderzoeker(s) te instrueren die vennootschappen in het onderzoek te betrekken en daartoe desverzocht machtiging op de voet van art. 2:351 lid 2 BW te verlenen.
2.2
IMCA heeft bij op 31 augustus 2005 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht Jan Rebel niet ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek af te wijzen met veroordeling van Jan Rebel in de kosten van het geding.
2.3
LBF en [verzoeker 2] hebben bij op 13 december 2005 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht — zakelijk weer gegeven — Jan Rebel niet ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek af te wijzen met veroordeling van Jan Rebel in de kosten van het geding.
2.4
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 15 september 2005, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht aan de hand van — aan de Ondernemingskamer overgelegde — pleitaantekeningen en onder overlegging van (een) nadere, deels op voorhand aan de Ondernemingskamer gezonden productie(s).
2.5
Bij beschikking van 1 november 2005 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de ATR-vennootschappen over de periode vanaf hun oprichting op 30 december 2002 tot 5 mei 2005, althans tot de datum van staking van haar ondernemingen.
2.6
LBF en [verzoeker 2] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld.2. Namens Jan Rebel is een verweerschrift ingediend en is tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Namens LBF en [verzoeker 2] is een verweerschrift ingediend in het incidenteel ingestelde cassatieberoep.
3. Inleiding op het cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel stelt met name aan de orde de vraag of ook een belanghebbende een beroep kan doen op het bepaalde in art. 2:349 lid 1 BW, indien de vennootschap zelf niet verschijnt. Artikel 2:349 lid 1 BW bepaalt als volgt:
‘De verzoekers en de advocaat-generaal zijn niet ontvankelijk, indien niet blijkt dat zij schriftelijk tevoren hun bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken hebben kenbaar gemaakt aan het bestuur en de raad van commissarissen en sindsdien een zodanige termijn is verlopen dat de rechtspersoon redelijkerwijze de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen.’
3.2
De verplichting tot het van tevoren schriftelijk kenbaar maken van bezwaren is bij herziening van het enquêterecht3. opgenomen in art. 53a WvK en in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht:
‘Artikel 53a. Artikel 53, tweede lid, van de huidige wet bepaalt dat de verzoekers, voordat zij zich tot de rechtbank richten, eerst — tevergeefs — een verzoek om een enquête aan het bestuur, de commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders moeten hebben gericht.
In artikel 53, derde lid, van de voorontwerp der Commissie Ondernemingsrecht is deze bepaling in enigszins gewijzigde vorm terug te vinden: verzoekers moeten tevoren schriftelijk aan het bestuur en de commissarissen hun bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken kenbaar hebben gemaakt, aan welke bezwaren binnen een redelijke termijn niet op een bevredigende wijze is tegemoetgekomen.
Het eerste lid van het onderhavige artikel is een wederom enigszins gewijzigde versie van deze bepalingen. Zo is de formulering dat ‘het verzoek slechts kan worden gedaan’ na de vervulling der voorwaarde vervangen door een juridisch scherpere bepaling van niet-ontvankelijkheid, een regel van processuele aard, welke om die reden in artikel 53a is geplaatst, dat de hoofdregels der procedure behelst.
In het ontwerp is overigens ook in deze bepaling in hoofdzaak het voorontwerp der Commissie Ondernemingsrecht gevolgd: anders dan in de huidige wet is niet als eis gesteld dat tevoren zowel aan het bestuur en de commissarissen als aan de algemene vergadering tevergeefs om een onderzoek is gevraagd. Een zodanige procedure is omslachtig, en intussen kan het wanbeleid voortduren en voor de vennootschap hoogst nadelige gevolgen hebben, die bij sneller ingrijpen zouden zijn voorkomen. Ook zouden de organen der vennootschap, door voor de vorm het verzoek om een enquête te aanvaarden, in werkelijkheid het onderzoek op de lange baan kunnen schuiven of door, hun welgevallige, personen kunnen laten uitvoeren, aan wie bovendien de bevoegdheden krachtens artikel 53b niet toekomen.
In het ontwerp wordt daarom — in navolging van het voorontwerp — slechts verlangd dat de enquête pas kan worden verzocht nadat tevoren schriftelijk bezwaren aan bestuur en commissarissen zijn kenbaar gemaakt: de termijn moet lang genoeg zijn om de vennootschap in de gelegenheid te stellen de bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan haar maatregelen te nemen.4.
3.3
In HR 18 juni 1980, NJ 1981, 547 m.nt. Ma5. heeft Uw Raad over de ‘bezwaren’ als bedoeld in art. 349 lid 1 en de ‘gegronde redenen’ in de zin van art. 350 lid 1 overwogen dat tussen beide een zodanig verband dient te bestaan dat zij op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. De bedoelde redenen behoeven niet met zoveel woorden in bedoelde bezwaren te worden genoemd.
3.4
In zijn conclusie vóór HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300 m.nt. Ma (Bobel) heeft A-G Verburg de wetsgeschiedenis, het doel en de strekking6. en de jurisprudentie van de Ondernemingskamer besproken. Ik verwijs in de eerste plaats naar zijn conclusie. In de Bobel-beschikking overwoog Uw Raad dat art. 2:349 lid 1 BW:
‘ertoe strekt de (leiding van) de vennootschap de gelegenheid te geven de aangevoerde bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen voordat zij ter zake van deze bezwaren in rechte kan worden betrokken7.
3.5
In HR 9 mei 1990, NJ 1990, 829 (Cebo)8. heeft Uw Raad overwogen dat het enkele feit dat verzoeker tot enquête geen heil verwacht van een kennisgeving als bedoeld in art. 2:349 lid 1 BW onvoldoende reden is om dit voorschrift niet te hoeven na te leven.
3.6
De Ondernemingskamer ziet in art. 2:349 lid 1 BW met name een waarborg die er toe strekt te voorkomen dat een vennootschap kan worden overvallen met een verzoek tot enquête. Dit is vaste jurisprudentie van de Ondernemingskamer sinds haar beschikking van 22 december 1983, NJ 1985, 383 m.nt. Ma (Ogem).9.
3.7
Aan de wijze waarop de bezwaren kenbaar dienen te worden gemaakt zijn in het verleden door de Ondernemingskamer geen hoge eisen gesteld. Zo heeft de Ondernemingskamer voldoende geacht dat mondeling bezwaren waren geuit door verzoeker in de algemene vergadering van aandeelhouders, zoals bleek uit de (schriftelijke) notulen.10.
3.8
De bezwaren moeten in zoverre voldoende concreet zijn dat de vennootschap begrijpt waar deze op zien.11. Een informatie-achterstand van de verzoeker kan meebrengen dat deze zijn bezwaren slechts in algemene woorden kan formuleren.12.
3.9
De jurisprudentie over art. 2:349 lid 1 BW getuigt — om de woorden van A-G Verburg in voornoemde conclusie aan te halen — van een ‘weinig formalistische koers’. In zijn conclusie verwijst Verburg naar het advies van de Sociaal-Economische Raad (Advies wijziging enquêterecht) waarin deze jurisprudentie als volgt wordt samengevat:
‘dat de OK heeft gezocht naar een evenwicht tussen enerzijds het belang van de rechtspersoon niet te worden overvallen door enquêteverzoeken en gevrijwaard te blijven tegen enquêteverzoeken die niet op redelijke grond berusten, anderzijds het belang van potentiële enquêteverzoekers dat de wijze waarop zij toepassing moeten geven aan het voorschrift van artikel 349 lid 1 (ter zake van de mate van concreetheid der bezwaren en de — lengte van de termijn bedoeld in dat artikellid) mede kan worden beïnvloed door de houding welke de rechtspersoon innam toen zij zich met een verzoek om inlichtingen tot haar wenden13.
3.10
Maeijer meent dat de interpretatie van de Ondernemingskamer van art. 2:349 lid 1 BW soms moeilijk verenigbaar is met de naar normaal spraakgebruik uitgelegde tekst van de bepaling.14. Geerts noemt de betrokken jurisprudentie een mooi voorbeeld van het streven van de Ondernemingskamer naar een ruime toepassing van het enquêterecht waarbij de drempels die de toegang tot het enquêterecht reguleren laag gehouden worden.15. In de praktijk komt het erop neer dat een beroep door de vennootschap dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 2:349 lid 1 BW zelden wordt gehonoreerd.16.
3.11
De weinig formalistische koers van de Ondernemingskamer is niet bezwaarlijk, zolang de strekking van art. 2:349 lid 1 BW wordt gewaarborgd. De vennootschap dient eerst in de gelegenheid te zijn in te gaan op de bezwaren tegen het gevoerde beleid en/of de gang van zaken, alvorens in rechte te worden betrokken. Een te scherpe koers ten aanzien van art. 2:349 lid 1 BW zal in de praktijk veelal leiden tot vertraging van de inhoudelijke behandeling van het verzoek door de Ondernemingskamer. Verzoekers kunnen, na niet-ontvankelijk te zijn verklaard, opnieuw een verzoek tot enquête doen.
3.12
Tenslotte merk ik op dat ik ook in het geval van faillissement de kennisgeving als bedoeld in art. 2:349 lid 1 BW nog enig belang kan dienen. Blijkens de De Haan-beschikking17. mag de kennisgeving in dat geval aan de curator worden gedaan. In het geval van faillissement zal een enquêteverzoek in beginsel slechts gericht kunnen zijn op het verkrijgen van openheid van zaken, nu herstel van de gezonde verhoudingen niet meer tot de mogelijkheden zal behoren. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de curator in afdoende mate de gewenste openheid van zaken zal kunnen verschaffen. Anderzijds zal de curator kunnen besluiten het verzoek tot een enquête te ondersteunen, hetgeen tot gevolg heeft dat de daarmee verband houdende kosten in de boedel zullen vallen.18.
3.13
Tegen deze achtergrond kom ik tot een bespreking van het middel.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Paragraaf 1 van het middel bevat een inleiding en geen klachten.
4.2
Paragraaf 2 bevat drie onderdelen. Alle onderdelen keren zich tegen rechtsoverweging 3.3 van de bestreden beschikking:
‘Nu niet is gebleken dat Jan Rebel door het indienen van het onderhavige verzoek misbruik maakt van de haar toekomende bevoegdheid en vaststaat dat zij in ieder geval in haar brief van 16 juni 2005 haar bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken vóór de faillissementen van de ATR-vennootschappen schriftelijk heeft kenbaar gemaakt, wordt zij in haar verzoek ontvangen. Hierbij heeft de ondernemingskamer in aanmerking genomen dat het in artikel 2:349 lid 1 BW bedoelde verweer uitsluitend aan, in casu, (het bestuur van) de ATR-vennootschappen toekomt. In zoverre ten overvloede overweegt de ondernemingskamer overigens nog dat de bezwaren van Jan Rebel, naar hun aard, niet (meer) door enig handelen van de ATR-vennootschappen kunnen worden weggenomen en dat het hoogst onwaarschijnlijk was te achten dat van de zijde van de vennootschappen het door Jan Rebel verzochte onafhankelijke onderzoek naar haar beleid en de oorzaken van de faillissement zou worden geëntameerd (enig aanbod daartoe is ook tot op heden uitgebleven). Dat, naar LBF en [verzoeker 2] hebben gesteld, Jan Rebel desgevraagd inzage had kunnen krijgen in de administratie van LBF en van IMCA, of dat LBF en IMCA gerichte vragen van (de bestuurder van) Jan Rebel omtrent het beleid van de ATR-vennootschappen hadden kunnen beantwoorden, doet aan het voorgaande niet af.’
4.3
Onderdeel 2.1 voert aan dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft overwogen dat het in art. 2:349 lid 1 BW bedoelde verweer uitsluitend aan (het bestuur van) de ATR-vennootschappen toekomt. Daarmee heeft de Ondernemingskamer miskend dat dit verweer in bepaalde omstandigheden ook aan belanghebbenden toekomt. Tot die omstandigheden behoort in ieder geval het zich hier voordoende geval dat het bestuur van de vennootschappen niet is verschenen in het geding, aldus het onderdeel.
4.4
Het onderdeel stelt een vraag aan de orde die nog niet eerder door Uw Raad is beantwoord. De Ondernemingskamer huldigt de opvatting dat alleen de vennootschap een beroep kan doen op het in art. 2:349 lid 1 BW bedoelde verweer.19. Een uitzondering heeft Ondernemingskamer gemaakt in de situatie waarin het bestuur door interne verdeeldheid in een impasse verkeerde en daardoor geen verweer kon voeren.20.
4.5
Het onderdeel dient te falen. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt art. 2:349 lid 1 BW ertoe te voorkomen dat de vennootschap kan worden ‘overvallen’ door een enquêteverzoek.21. Het uitgangspunt van de Ondernemingskamer — dat in beginsel alleen de vennootschap een beroep toekomt op art. 2:349 lid 1 BW — acht ik gezien de strekking van art. 2:349 lid 1 BW juist.
4.6
De door onderdeel 2.1 mijns inziens tevergeefs bestreden overweging van de Ondernemingskamer kan het bestreden oordeel reeds zelfstandig dragen. Daarop falen de onderdelen 2.2 en 2.3 reeds bij gebrek aan belang, omdat zij zich keren tegen hetgeen de Ondernemingskamer ten overvloede heeft overwogen.
4.7
Voor het geval Uw Raad zou menen dat onderdeel 2.1 dient te slagen, bespreek ik de onderdelen 2.2 en 2.3. Beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.8
Onderdeel 2.2 voert aan dat de periode van acht dagen — tussen het kenbaar maken van de bezwaren en het indienen van het enquêteverzoek — in casu te kort was. Niet gezegd kan worden dat de ATR-vennootschappen redelijkerwijs de gelegenheid hebben gehad om de bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te treffen. Dit heeft de Ondernemingskamer miskend, aldus het onderdeel.
4.9
Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel dat de omstandigheid dat Jan Rebel desgevraagd inzage had kunnen krijgen in de administratie van LBR en IMCA en laatstgenoemden de bereidheid hebben getoond desgewenst vragen te beantwoorden. Het onderdeel betoogt dat de bereidheid daartoe ten onrechte niet in de belangenafweging van de Ondernemingskamer is betrokken dan wel onvoldoende kenbaar is.
4.10
Ik meen dat de onderdelen dienen te falen. In de overwegingen van de Ondernemingskamer ligt het kennelijke oordeel besloten dat in het onderhavige geval art. 2:349 lid 1 BW in voldoende mate is nageleefd en ieder belang ontbreekt voor het stellen van verdergaande eisen. Ik acht dit oordeel — met name gezien het feit dat Jan Rebel in het leven is geroepen door de curatoren (nog in hun hoedanigheid als bewindvoerders) van de ATR-vennootschappen — niet onbegrijpelijk en niet rechtens onjuist.
5. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
5.1
Het incidentele cassatiemiddel bevat één klacht.
5.2
Bij inleidend verzoekschrift heeft Jan Rebel verzocht een enquête te gelasten over de periode 30 december 2002 tot en met 2 februari 2005.22. IMCA heeft bij verweerschrift primair gevorderd niet-ontvankelijkheid van het verzoek van Jan Rebel en voor zover de Ondernemingskamer anders zou oordelen, verzocht:
‘dat de periode van onderzoek zich uitstrekt tot de periode waarin ATR haar ondernemingen exploiteerde tot en met het moment van staking of overdracht daarvan.23.
5.3
Dienaangaande heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen:
‘3.8
Met betrekking tot de periode van onderzoek overweegt de Ondernemingskamer dat, naar uit de vastgestelde feiten volgt, TUI reeds in het kader van de verstrekking van het (verhoogde) boedelkrediet in de eerste helft van februari 2005 een optie op overname van de ondernemingen van — met name — ATR V en ATR VI heeft bedongen (in de vorm van hetzij een aandelen-, hetzij een activatransactie), dat het beleid van de Curatoren (indertijd bewindvoerders) met betrekking tot de ATR-vennootschappen sedertdien erop was gericht die ondernemingen voort te zetten totdat TUI (dan wel een van haar dochtervennootschappen) zulks kon doen en dat zij in dat kader hebben getracht de schade voor passagiers en werknemers zoveel mogelijk te voorkomen. Onder deze omstandigheden kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de ATR-vennootschappen — en met name ATR VI — haar beleid gedurende de periode na aanvang van de surseance mede hebben bepaald op grond van de belangen van TUI. Een dergelijke handelwijze draagt het risico van een ontoelaatbare belangenvermenging in zich, nu immers niet bij voorbaat en zonder meer kan worden gezegd dat de belangen van TUI en die van ATR-vennootschappen in dit verband — steeds — parallel lopen. Zo is uit de faillissementsverslagen niet af te leiden in hoeverre de Curatoren (destijds bewindvoerders) zich ervan rekenschap hebben gegeven of de — van tijd tot tijd opnieuw te nemen — beslissing om de ondernemingen van de ATR-vennootschappen voort te zetten, nog (zakelijk) juist kon worden geacht en evenmin, of de verkoopprijs van de activa van ATR VI (en die van de activa van ATR IV) onder at arm's lenght voorwaarden is bepaald. Immers, zonder nadere (cijfermatige) toelichting, die achterwege is gebleven, valt niet op voorhand in te zien dat de waarde in het economische verkeer van de activa van ATR VI per begin mei 2005 gelijk was aan (dan wel minder bedroeg dan) het — op dat moment nog onbekende — saldo van het per 21 juli 2005 door TUI aan de ATR-vennootschappen verstrekte boedelkrediet van circa € 11,5 miljoen, zoals blijkt uit het tweede faillissementsverslag inzake ATR VI van de Curatoren. Mitsdien is de Ondernemingskamer met belanghebbenden van oordeel dat het (mede door de bewindvoerders gevoerde) beleid van de ATR-vennootschappen gedurende de periode ná 3 februari 2005 en tot de respectieve data van faillissement, mede onderwerp van onderzoek moet zijn.’
5.4
De Ondernemingskamer heeft een onderzoek bevolen over de periode vanaf de datum van oprichting van de ATR-vennootschappen — 30 december 2002 — tot 5 mei 2005, ‘althans tot de datum van staking van haar onderscheiden ondernemingen’.
5.5
Het middel voert aan dat hetgeen de Ondernemingskamer heeft overwogen in rov. 3.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Ondernemingskamer heeft niet de bevoegdheid ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende die, zoals IMCA, niet de bevoegdheid heeft zelfstandig een enquête te verzoeken, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon over een periode waarover de verzoeker niet heeft verzocht een onderzoek te bevelen. In de toelichting op deze klacht wordt aangevoerd dat
- (i)
in de Vie d'Or-beschikking24. is beslist dat de Ondernemingskamer bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van wanbeleid slechts een oordeel mag geven over hetgeen in het geding is voorgelegd, hetgeen in de Laurus-beschikking25. is bevestigd,
- (ii)
art. 24 Rv meebrengt dat de rechter die de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd en de strekking van art. 282 lid 4 Rv niet zover reikt dat een belanghebbende die niet zelfstandig de bevoegdheid heeft om een enquêteverzoek te doen, aan deze bepaling de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om bij wijze van tegenverzoek de omvang van de gevorderde enquête uit te breiden,
- (iii)
ook de goede procesorde zulks meebrengt, nu de overige partijen anders eventueel kunnen worden overvallen met een zelfstandig tegenverzoek.
5.6
Ik merk op dat op de enquêteprocedure de bepalingen van de gewone verzoekschriftprocedure zoveel mogelijk van toepassing zijn,26. voor zover de specifieke aard van het enquêterecht zich daartegen niet verzet.27.
5.7
Art 24Rv bepaalt dat de rechter de zaak ‘onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.’ Deze bepaling geldt zowel voor procedures die worden ingeleid met een dagvaarding als procedures die worden ingeleid met een verzoekschrift. Voor zaken die worden ingeleid met een verzoekschrift bepaalt art. 282 Rv bovendien als volgt:
‘1. Iedere belanghebbende kan tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. Artikel 278 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, indien de rechter dit bepaalt, indiening van een verweerschrift in de loop van de behandeling kan geschieden ter terechtzitting onder verstrekking van een afschrift aan de verzoeker en de andere opgeroepen belanghebbenden.
2. (…)
3. De griffier roept, voor zover dat nog niet is geschied, hen die verweerschriften hebben ingediend op tegen de dag van de behandeling.
4. Het verweerschrift mag een zelfstandig verzoek bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. De rechter kan aan de verzoeker en aan de overige belanghebbenden gelegenheid geven tegen dit zelfstandige verzoek een verweerschrift in te dienen.’
5.8
Ik wil de situatie waarin de Ondernemingskamer naar aanleiding van een verweer van de vennootschap waartegen het verzoek zich richt dan wel van verschenen belanghebbenden meer of anders toewijst dan waarom is verzocht, onderscheiden van het geval waarin de Ondernemingskamer dit ambtshalve doet. In dit geval heeft IMCA die in de procedure verschenen is als belanghebbende de Ondernemingskamer in haar verweerschrift uitdrukkelijk verzocht om, indien het verzoek tot enquête zou worden toegewezen, de periode uit te breiden tot de surseance van betaling.
5.9
In de literatuur wordt verschillend gedacht over de vraag of de Ondernemingskamer een ruimer onderzoek kan toewijzen dan waarom is verzocht. Hermans meent dat de Ondernemingskamer slechts acht mag slaan op hetgeen wordt verzocht door die personen die van de wetgever het recht hebben gekregen een verzoek tot enquête te doen.28.
‘Artikel 2:345 lid 1 geeft de Ondernemingskamer ogenschijnlijk de vrijheid het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon te betrekken op hetzij de gehele omvang daarvan, hetzij een gedeelte daarvan of in een beperking tot een bepaald tijdvak te voorzien. De vraag rijst of de vrijheid van de Ondernemingskamer niet in zoverre is begrensd, dat de partijen de omvang van de rechtsstrijd bepalen, zodat de Ondernemingskamer de onderzoeker niet mag opdragen iets te onderzoeken dat partijen niet aan de orde hebben gesteld. De Hoge Raad heeft in de Vie d'Or-beschikking [weggelaten voetnoot, LT] uitdrukkelijk beslist dat partijen in de derde fase van de enquêteprocedure de omvang van de rechtsstrijd bepalen: de Ondernemingskamer mag niet het oordeel geven dat onzorgvuldig is gehandeld als de advocaat-generaal dat niet in zijn vordering of de verzoeker niet in zijn verzoek heeft opgenomen. Ik zie geen reden waarom dit in de eerste fase van de enquêteprocedure anders zou zijn en de Ondernemingskamer de onderzoekers wèl zou mogen opdragen (in de tijd of wat onderwerp betreft) meer te onderzoeken dan partijen wensen. [Noot 179]’
In noot 179 legt Hermans uit wat hij in dit verband onder partijen verstaat:
‘De Ondernemingskamer moet niet alleen afgaan op hetgeen de verzoeker aan de orde wil stellen, maar ook op hetgeen de rechtspersoon — als het tot een enquête mocht komen — onderzocht wil zien. Belanghebbenden die niet zelf aan de criteria van artikel 2:346 en 247 voldoen behoren niet de mogelijkheid te krijgen de omvang van de rechtsstrijd uit te breiden.’
Anders dan Hermans meent Leijten dat derden die zijn aan te merken als ‘belanghebbenden’ in de zin van 282 lid 1Rv in beginsel een (tegen)verzoek kunnen indienen.29. Leijten stelt daarbij niet de eis dat deze belanghebbenden moeten voldoen aan de criteria van art. 2:346 en 247 BW. Wel merkt Leijten op dat belanghebbenden niet zelfstandig een verzoek kunnen doen tot het treffen van voorlopige voorzieningen nu art. 2:349a BW dit expliciet voorbehoudt aan de indieners van het verzoek tot enquête en de advocaat-generaal. Wel acht hij het mogelijk dat belanghebbenden verzoeken om andere voorzieningen te treffen dan die door de verzoeker(s) word(t)(en) gevraagd. Ook Geerts30. en Josephus Jitta31. menen dat in beginsel een reconventioneel verzoek mogelijk moet worden geacht. Laatstgenoemde wijst er daarbij op dat de door art. 282 lid 4 Rv geëiste connexiteit zich er tegen kan verzetten dat belanghebbenden kunnen vragen ‘volstrekt andere feiten’ te onderzoeken.
5.10
Ik sluit mij aan bij de meerderheid van de hiervoor genoemde schrijvers en meen dat het een belanghebbende in beginsel vrij staat om op grond van art. 282 lid 4 Rv een reconventioneel verzoek in te dienen. Waar het middel betoogt dat de strekking van het enquêterecht zich verzet tegen toepassing van art. 282 lid 4 Rv binnen het enquêterecht, acht ik dit onjuist. Ik acht het juist in het belang van een goed functionerend enquêterecht dat een belanghebbende conform art. 282 lid 4 Rv een tegenverzoek kan doen. Met Geerts ben ik van mening dat niet uit het oog dient te worden verloren dat in de enquêteprocedure niet het belang van verzoekers, maar het belang van de vennootschap centraal staat. De verwezenlijking van de doeleinden van het enquêterecht — sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, alsmede opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid32. — noopt de Ondernemingskamer tot materiële waarheidsvinding.
5.11
Dat in dit geval IMCA niet zelf aan de criteria van art. 2:346 BW voldoet is mijns inziens niet van belang. De criteria van art. 2:346 BW bepalen wie een verzoek tot enquête kan doen. Daarvan dient te worden onderscheiden de vraag naar de omvang van het enquête-onderzoek. Het connexiteitsvereiste van art. 282 lid 4 Rv begrenst daarbij in voldoende mate hetgeen door belanghebbenden kan worden verzocht.
5.12
Voor zover het middel aanvoert dat het ook in het belang is van de goede procesorde dat een belanghebbende niet bij verweerschrift een tegenverzoek kan doen, nu de overige partijen in de procedure hierdoor (op een laat moment) kunnen worden overvallen, geldt dat het aan de Ondernemingskamer is te verzekeren dat alle partijen zich in voldoende mate kunnen uitlaten over een dergelijk verzoek. Wordt een dergelijk verzoek onredelijk laat gedaan dan zal de Ondernemingskamer het verzoek van de belanghebbende(n) buiten behandeling kunnen laten wegens strijd met de goede procesorde.
6. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2007
De cassatiedagvaarding is op 1 februari 2004 ontvangen ter griffie van de Hoge Raad.
Stb. 1970, 411.
TK, zitting 1967–1968, 9596, nr. 3, p. 7.’
Onder 7.
Zie daarover Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2003–2004, 2004, p. 268. Zie voorts de jurisprudentie besproken in de conclusie van A-G Verburg vóór HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300 m.nt. Ma, onder 12 en 13.
HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300 m.nt. Ma, rov. 3.1.’
Rov. 3.4.
Zie Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, 2004, p. 21.
OK 3 januari 1977, NJ 1977, 342.
Zie de jurisprudentie van de ondernemingskamer besproken door Geerts, a.w., p. 25 –30.
Hermans, a.w., p. 271.
SER, Advies van 21 oktober 1988 (Advies wijziging enquêterecht), 88/14, P. 13.’
Asser-Maeijer, 2-III, 2000, nr. 521, p. 796.
Geerts, a.w., p. 22.
Vgl. Hermans, a.w. , 267.
HR 19 mei 1999, NJ 1999, 670 & 671 m.nt. Ma (De Haan), rov. 4.3.
HR 24 juni 2005, R04/109 (Decidewise), rov. 3.4.
Zie bijv. Hof Amsterdam 29 november 2002, JOR 2004, 8 m.nt. J.J., rov.3.1, Hof Amsterdam 31 juli 2003, JOR 2003, 255, rov. 3.6. en Hof Amsterdam 3 februari 2004, JOR 2004,101.
Hof Amsterdam 23 april 2003, JOR 2003, 165, rov. 3.4.
SER, Advies van 21 oktober 1988 (Advies wijziging enquêterecht), 88/14, p. 10–14.
Verzoekschrift d.d. 23 juni 2005, p. 11 onder nr. 2.
Verweerschrift d.d. 31 augustus 2005, p. 9, onder nr. 12.2.’
HR 31 mei 2000, NJ 2000, 555 (Vie d'Or) m.nt. Ma.
HR 8 april 2005, NJ 2006, 443 (Laurus) m.nt. Van Solinge.
Vgl. HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite), rov. 4.4.2.
Zo wordt in het enquêterecht een uitzondering gemaakt op het recht op het mogen leveren van tegenbewijs, ex art. 284 lid 1 Rv, zie HR 8 april 2005, NJ 2006, 443m. nt. G. van Solinge (Laurus), rov. 3.9.
Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, in: Van Solinge e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, p.155.
Leijten, De positie van de derde in het enquêterecht, in Van Solinge e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, p. 66–67.
Geerts, a.w., p. 150–151.
In zijn noot onder Hof Amsterdam, 25 juni 2002, JOR 2002, 126.
HR 18 november 2005, NJ 2006, 173 m.nt. Ma (Unilever), rov. 4.2 en HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem), rov. 4.1
Beroepschrift 01‑02‑2006
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LBF MANAGEMENT BV., gevestigd te Amsterdam,
hierna: LBF; en
- 2.
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
hierna: [verzoeker];
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J.P. Heering, die namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient.
LBF en [verzoeker] stellen hierbij beroep in cassatie in van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam (Ondernemingskamer) onder rekestnummer 986/2005 OK op 1 november 2005 gegeven tussen:
de stichting STICHTING JAN REBEL, gevestigd te Amsterdam en aldaar woonplaats gekozen hebbende (1076 ED) aan de Fred. Roeskestraat 100 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr I. Spinath, hierna: de Stichting, als enquêteverzoekster;
en als niet-verschenen verweersters:
ATR LEASING IV B.V., gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Oude Meer (gemeente Haarlemmermeer) aan de (1438 AN) Fokkerweg 3000 gebouw 65,
ATR LEASING V B.V., gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de (1069 CC) Jan Rebelstraat 20,
ATR LEASING VI B.V., gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de (1069 CC) Jan Rebelstraat 20, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ATR-vennootschappen; en als belanghebbenden:
LBF en [verzoeker], zoals hiervoor sub 1 en 2 genoemd, alsmede:
IMCA GROUP B.V., gevestigd te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de (1043 GR) Kingsfordweg 201, en aldaar woonplaats gekozen hebbende (1081 KM) aan de Jachthavenweg 121 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr L.P. Broekveldt, hierna: IMCA.
Tegen deze beschikking van de Ondernemingskamer van het Amsterdamse Hof voeren LBF en [verzoeker] aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder het bepaalde van art. 2:349 lid 1 BW, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft geoordeeld, zulks ten onrechte om de navolgende — in onderling verband in aanmerking te nemen — redenen:
1
In rov. 3.3 van de bestreden beschikking verwerpt de Ondernemingskamer (hierna: de OK) het verweer van LBF en [verzoeker] dat het in art. 2:349 lid 1 BW genoemde vereiste niet in acht is genomen met de overweging dat dit verweer uitsluitend aan, in casu, (het bestuur van) de ATR-vennootschappen toekomt. In zoverre ten overvloede overweegt de OK overigens nog dat de bezwaren van Jan Rebel naar hun aard niet (meer) door enig handelen van de ATR-vennootschappen kunnen worden weggenomen en dat het hoogst onwaarschijnlijk was te achten dat van de zijde van de vennootschappen het door Jan Rebel verzochte onafhankelijke onderzoek naar haar beleid en de oorzaken van de faillissementen zou worden geëntameerd (enig aanbod daartoe is ook tot op heden uitgebleven). Dat, naar LBF en [verzoeker] hebben gesteld, Jan Rebel desgevraagd inzage had kunnen krijgen in de administratie van LBF en IMCA, of dat LBF en IMCA gerichte vragen van (de bestuurder van) Jan Rebel omtrent het beleid van de ATR-vennootschappen hadden kunnen beantwoorden, doet volgens de OK aan het voorgaande niet af.
Klachten
2
Die oordeelsvorming is in verschillende opzichten rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel niet naar behoren gemotiveerd. Deze algemene klacht zal in de volgende onderdelen nader worden uitgewerkt.
2.1
Ten onrechte oordeelt de OK dat het in art. 2:349 lid 1 BW bedoelde verweer uitsluitend aan, in casu, (het bestuur van) de ATR-vennootschappen toekomt. Dit oordeel gaat uit van een te beperkte opvatting omtrent de in genoemd artikellid geboden verweermogelijkheid. De opvatting van de OK dat alleen (het bestuur van) de vennootschappen in kwestie een beroep kan/kunnen doen op het niet-naleven van art. 2:349 lid 1 BW is althans onjuist. De OK miskent daarbij dat dit verweer in bepaalde omstandigheden ook aan belanghebbenden toekomt. Onder die omstandigheden moet in elk geval mede worden gerekend de zich hier voordoende omstandigheid, dat het bestuur van de vennootschappen in kwestie niet is verschenen in dit geding. De ratio van art. 2:349 lid 1 BW verzet zich er niet tegen dat in een dergelijke situatie behalve (het bestuur van) de vennootschappen in kwestie ook belanghebbenden dit verweer kunnen voeren, zeker wanneer het gaat om belanghebbenden die voormalige bestuurders zijn van de betreffende vennootschappen en de bezwaren alsmede het verzochte onderzoek voornamelijk betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken tijdens de periode dat zij onderdeel uitmaakten van het bestuur van die vennootschappen. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel onbegrijpelijk, nu uit de gedingstukken geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat zowel de bezwaren als het verzochte onderzoek voornamelijk betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken tijdens de periode dat LBF en [verzoeker] (als middellijk bestuurder) deel uitmaakten van het bestuur van de ATR-vennootschappen (vgl. inl. verzoekschrift nr. 27–31 en productie 16 van de Stichting).
2.2
Onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, is tevens het oordeel van de OK dat de omstandigheid, dat de bezwaren van Jan Rebel naar hun aard niet (meer) door enig handelen van de ATR-vennootschappen kunnen worden weggenomen en dat het hoogst onwaarschijnlijk was te achten dat het door Jan Rebel verzochte onafhankelijk onderzoek naar haar beleid en de oorzaken van de faillissementen zou worden geëntameerd, met zich brengt dat het beroep op niet naleving van het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW niet opgaat. De OK heeft hier een onjuist criterium gehanteerd en miskend dat het, gelet op de strekking van die bepaling, had moeten nagaan of (het bestuur van) de vennootschappen, respectievelijk daarbij nauw betrokken belanghebbenden, redelijkerwijs voldoende gelegenheid hebben gehad de bezwaren van de Stichting te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. Voor zover de OK dit niet heeft miskend, is zijn (kennelijke) oordeel dat de vennootschappen voldoende gelegenheid hebben gekregen de bezwaren te onderzoeken en daarop te reageren onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Stichting eerst bij brief van 16 juni 2005 aan (de bestuurder van) de ATR-vennootschappen haar bezwaren tegen het beleid van deze vennootschappen heeft kenbaar gemaakt, terwijl de Stichting reeds acht dagen later, op 24 juni 2005, het onderhavige enquêteverzoek heeft ingediend (vgl, prod. 16 van de Stichting; rov. 2.20). LBF en [verzoeker] hebben betoogd dat hierbij geen sprake kan zijn van een zodanig tijdsverloop dat de vennootschappen redelijkerwijs de gelegenheid hebben gehad om de bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. In dit verband is niet zonder belang dat LBF en [verzoeker] onweersproken hebben gesteld dat de ATR-vennootschappen niet eerder dan na ontvangst van de brief van 16 juni 2005 bekend zijn geraakt met de bezwaren van de Stichting (vgl. verweerschrift LBF en [verzoeker] nr. 28 – 30; pleitnotities mr. [advocaat] nr. 16). Door op deze essentiële stellingen van LBF en [verzoeker] met geen woord in te gaan heeft de OK zijn beslissing althans ontoereikend gemotiveerd.
2.3
Eveneens onjuist, ofwel onbegrijpelijk, is de slotoverweging van de bestreden oordeelsvorming dat de omstandigheid, dat Jan Rebel desgevraagd inzage had kunnen krijgen in de administratie van LBF en IMCA of dat LBF en IMCA gerichte vragen van (de bestuurder van) Jan Rebel omtrent het beleid van de ATR-vennootschappen hadden kunnen beantwoorden, aan het oordeel van de OK niet kan afdoen. Dat oordeel is onjuist, in zoverre de OK heeft miskend dat het in het kader van het verweer van art. 3:249 lid 1 BW tegen elkaar had moeten afwegen enerzijds de aard en de omvang van de bezwaren en anderzijds de bereidheid van de rechtspersoon en/of hun (voormalige) bestuurders om opening van zaken te geven en de bezwaren te laten onderzoeken. Indien de OK dit niet heeft miskend is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de OK geen belang heeft gehecht aan de bereidheid van LBF en IMCA om inzage in hun administratie te geven alsmede vragen van de Stichting over het beleid van de ATR-vennootschappen te beantwoorden, te meer daar uit het enquêteverzoek blijkt dat de Stichting zeer geïnteresseerd was in die administratie (vgl. verweerschrift LBF en [verzoeker] nr. 29 – 30).
Toelichting
a) Aan wie komt een beroep op niet naleving van art. 2:349 lid 1 BW toe?
2.4
De OK gaat in de aangevallen beslissing uit van de opvatting dat het verweer dat het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW niet in acht is genomen alleen aan (het bestuur van) de rechtspersoon in kwestie toekomt. Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 2:349 lid 1 BW kan evenwel niet met zekerheid worden afgeleid aan wie naar de bedoeling van de wetgever een beroep toekomt op het verweer dat dit vereiste niet in acht is genomen. De ratio van deze bepaling lijkt erop te wijzen dat in elk geval de rechtspersoon tegen wie de bezwaren zich richten daarop een beroep moet kunnen doen, nu de bepaling ertoe strekt dat de rechtspersoon de gelegenheid wordt gegeven die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen. Het is echter niet duidelijk of uitsluitend de rechtspersoon een beroep kan doen op dat verweer of dat, onder omstandigheden, ook belanghebbenden dit kunnen doen. In de literatuur is gesignaleerd dat de OK in haar rechtspraak heeft geprobeerd indien enigszins mogelijk het antwoord op deze vraag te omzeilen, kennelijk in een poging haar beschikkingen ‘cassatie-proof’ te maken door deze zo feitelijk mogelijk in te kleden, doch ertoe neigt aan te nemen dat het verweer in beginsel alleen door de rechtspersoon zelf kan worden gevoerd.
Zie:
R.M. Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004 (o.r.v. G. van Solinge en M. Holtzer), p. 277–278.
2.5
In rov. 3.3 van de onderhavige beschikking gaat de OK weliswaar nadrukkelijk uit van die laatste opvatting, doch lijkt de OK ook hier zijn beslissing ‘cassatieproof’ te willen maken door deze mede te doen steunen op twee feitelijke overwegingen ten overvloede. Dit zou erop kunnen duiden dat de OK niet geheel zeker is van haar opvatting dat het verweer van niet naleving van art. 2:349 lid 1 BW alleen aan de rechtspersoon toekomt.
2.6
Deze opvatting lijkt voort te komen uit het — op zichzelf begrijpelijke — streven van de OK de laagdrempeligheid van het enquêterecht zoveel mogelijk te bevorderen. Dat streven heeft er in de afgelopen jaren echter toe geleid dat in de rechtspraak van de OK de voorfase van de enquêteprocedure wel aanzienlijk aan belang heeft moeten inboeten. In de literatuur is gesignaleerd dat het verweer dat de verzoekers hun bezwaren niet tevoren kenbaar hebben gemaakt of de rechtspersoon onvoldoende tijd hebben gelaten die bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen in recente jaren vrijwel altijd wordt verworpen. Terecht is erop gewezen dat daardoor het gevaar bestaat dat het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW tot een inhoudsloze formaliteit verwordt. De neiging van de OK om aan dit vereiste niet zo zwaar te tillen kan leiden tot een zodanige marginalisering van de voorfase van een enquêteprocedure dat de vraag rijst of zulks nog wel in overeenstemming is met de heersende meningen over het burgerlijk procesrecht, waarin het belang van de fase voorafgaande aan een procedure nu juist steeds sterker wordt benadrukt.
Vgl.
Rechtspersonen (losbl. Kluwer), artikel 349, aant. 2 (Geerts);
R.M. Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, p. 263–287.
2.7
Deze neiging tot marginalisering van het in art. 2:349 lid 1 BW vereiste is onmiskenbaar te bespeuren in de hier bestreden oordeelsvorming van de OK. Het oordeel, dat het verweer dat dit vereiste niet in acht is genomen alleen aan (het bestuur van) de rechtspersoon in kwestie toekomt, gaat uit van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van die bepaling. R.M. Hermans heeft op goede grond een ruimere toepassing bepleit en betoogd dat ook belanghebbenden het verweer moeten kunnen voeren, indien de rechtspersoon verstek laat gaan en aannemelijk is dat dit niet verschijnen te maken heeft met een impasse in het bestuur.
Zie:
R.M. Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, p. 278.
2.8
Die uitzonderingsgrond is naar het oordeel van LBF en [verzoeker] mede van toepassing op gevallen als het onderhavige, waarin de betreffende vennootschappen verstek hebben laten gaan en de bezwaren van verzoekster zich in belangrijke mate richten tegen het beleid van de (wel als belanghebbenden verschenen) voormalige bestuurders van die vennootschappen. De ratio van art. 2:349 lid 1 BW lijkt zich er althans niet tegen te verzetten dat het verweer van het niet in acht nemen van dat vereiste in een dergelijk geval ook door deze voormalige bestuurders in een enquêteprocedure gevoerd moet kunnen worden.
b) Strekking van art. 2:349 lid 1 BW
2.9
In de overwegingen ten overvloede van de bestreden oordeelsvorming heeft de OK de strekking van genoemde bepaling miskend door te overwegen dat de omstandigheid, dat de bezwaren van Jan Rebel naar hun aard niet (meer) door enig handelen van de ATR-vennootschappen kunnen worden weggenomen en dat het hoogst onwaarschijnlijk was te achten dat het door Jan Rebel verzochte onafhankelijk onderzoek naar haar beleid en de oorzaken van de faillissementen zou worden geëntameerd, met zich brengt dat het beroep van belanghebbenden op het bepaalde van art. 2:349 lid 1 BW niet opgaat, waaraan niet afdoet dat Jan Rebel desgevraagd inzage had kunnen krijgen in de administratie van LBF en IMCA of dat LBF en IMCA gerichte vragen van (de bestuurder van) Jan Rebel omtrent het beleid van de ATR-vennootschappen hadden kunnen beantwoorden.
2.10
De strekking van het bepaalde van art. 2:349 lid 1 BW bestaat kort gezegd hierin de rechtspersoon te beschermen tegen onverhoedse en onnodige enquêteverzoeken. De bepaling bedoelt dan ook vooral te voorkomen dat een rechtspersoon door dergelijke verzoeken wordt overvallen.
Vgl.
Rechtspersonen (losbl. Kluwer), artikel 349, aant. 2 (Geerts);
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, 2004, nr. 1.2 en 1.7; Asser-Maeijer 2-III, nr. 525.
2.11
Anders dan de OK kennelijk heeft gemeend, kan in situaties waarin de rechtspersoon niet meer in staat is de nodige maatregelen naar aanleiding van de naar voren gebrachte bezwaren te nemen niet geconcludeerd worden dat een beroep op art. 2:349 lid 1 BW om die reden niet meer kan slagen. De OK dient ook in die situaties na te gaan of de rechtspersoon de gelegenheid heeft gekregen van de bezwaren kennis te nemen, deze zelf (desnoods summier) te onderzoeken en daarop te reageren. Indien de rechtspersoon in kwestie die gelegenheid niet heeft gekregen, dan wordt zij door een kort daarop volgend enquêteverzoek in feite toch overvallen. Dit beoogt het bepaalde van art. 2:349 lid 1 BW nu juist te voorkomen.
Wanneer sprake is van een voorgenomen inquisitoire enquête, zoals in het onderhavige geval, zijn reddende maatregelen doorgaans niet meer mogelijk, maar is de focus gericht op het bieden van opening van zaken en het vaststellen bij wie de verantwoordelijkheid berust bij mogelijk blijkend wanbeleid. Ook bij een zodanige enquête blijft echter gelden dat de rechtspersoon en belanghebbenden de gelegenheid moeten krijgen om voordat de procedure wordt aangevangen de aangevoerde bezwaren te onderzoeken en daarop te reageren.
Vgl.
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, 2004, nr. 1.7;
R.M. Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, p. 268–272.
2.12
Onjuist is dan ook de opvatting van de OK dat een beroep op niet-ontvankelijkheid op grond van niet naleving van het vereiste van art. 2:349 lid 1 BW kan worden afgewezen, omdat uitgesloten zou zijn dat nog maatregelen getroffen kunnen worden waarmee aan de bezwaren tegemoet gekomen kan worden.
Zie ook in deze zin:
R.M. Hermans, De voorfase van de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, p. 269 — noot 22.
2.13
Ten slotte is het gelet op het genoemde inquisitoire karakter van de voorgenomen enquête onjuist of niet te begrijpen, waarom de OK geen belang heeft gehecht aan de bereidheid van de belanghebbenden om opening van zaken te geven door inzage te verschaffen in hun administratie en vragen van de Stichting te beantwoorden. De OK heeft miskend dat het in het kader van het verweer van art. 3:249 lid 1 BW tegen elkaar had moeten afwegen enerzijds de aard en de omvang van de bezwaren en anderzijds de bereidheid van de rechtspersoon en/of hun (voormalige) bestuurders om opening van zaken te geven en de bezwaren te laten onderzoeken. Nu het doel van een inquisitoire enquête zoals gezegd voornamelijk bestaat in het bieden van opening van zaken kan immers worden aangenomen dat in een situatie als de onderhavige aan de daaraan voorafgaande en daarop betrekking hebbende bezwaren ten minste in belangrijke mate tegemoet wordt gekomen wanneer de gevraagde gegevens worden aangeboden.
Vgl.
Lekkerkerker 2005 (T&C BW), art. 2:349, aant. 2;
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, 2004, nr. 1.7 (p. 37 – 38).
REDENEN WAAROM: LBF en [verzoeker] op grond van het hiervoor uiteengezette en toegelichte cassatiemiddel Uw Raad eerbiedig verzoeken de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam (OK) waartegen het cassatiemiddel is gericht te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
[plaats], 1 februari 2006
Advocaat