HR, 22-12-2006, nr. R06/095HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ1502
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
R06/095HR
- LJN
AZ1502
- Roepnaam
Gho/Muurmans
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1502
ECLI:NL:HR:2006:AZ1502, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1502
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2006
- Wetingang
art. 69 Faillissementswet
art. 69 Faillissementswet
- Vindplaatsen
JOR 2007/77 met annotatie van J.J.M. van Mierlo
JOR 2007/77 met annotatie van J.J.M. van Mierlo
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht; door rechter-commissaris afgewezen verzoek om inzage in de niet-openbare gedeelten van faillissementsdossiers van een aantal vennootschappen van wie de curator de activa na daartoe verkregen toestemming van de rechter-commissaris volgend op een biedingsprocedure heeft verkocht aan een derde; is verzoeker - wiens vordering ter verificatie is ingediend en waarover nog in een renvooiprocedure moet worden beslist – schuldeiser in de zin van art. 69 F.?
R06/095HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 3 november 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
mr. B.W.A. Muurmans q.q.
Deze zaak betreft de afwijzing van een verzoek tot inzage in het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 15 december 2004 zijn de vennootschappen [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. B.W.A. Muurmans (thans verweerder in cassatie) tot curator. Verzoeker tot cassatie, [verzoeker], was bestuurder van voormelde vennootschappen en indirect aandeelhouder in [A] B.V.
1.2. Bij brief van 27 april 2006 aan de rechter-commissaris in de genoemde faillissementen heeft de raadsvrouwe van [verzoeker] verzocht [verzoeker] inzage te verlenen in het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier. De curator heeft zich tegen de verlangde inzage verzet.
1.3. De rechter-commissaris heeft op 17 mei 2006 het verzoek om inzage afgewezen. Hij overwoog onder meer dat de omstandigheid dat [verzoeker] - die niet de gefailleerde is, noch een der schuldeisers in deze faillissementen - "vraagtekens plaatst" bij de legitimiteit van de activatransactie op 12 januari 2005 (toen de curator de activa van de vennootschappen verkocht aan Wave International B.V.) en de daarbij gevolgde biedingsprocedure, onvoldoende belang oplevert om hem de gevraagde inzage toe te staan.
1.4. [Verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. De rechtbank heeft eerst de vraag besproken of [verzoeker] schuldeiser in een van deze faillissementen is; de curator had dit ontkend. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] zijn desbetreffende stelling onvoldoende heeft onderbouwd en heeft op die grond het hoger beroep verworpen (rov. 3.4). In een overweging ten overvloede heeft de rechtbank als maatstaf gehanteerd dat de aan een schuldeiser toekomende bevoegdheid in beginsel slechts is gegeven om hem invloed toe te kennen op het beheer over de failliete boedel en om, zo hij meent dat bij dit beheer fouten zijn gemaakt, deze te doen herstellen of te voorkomen, doch niet om hem in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hem persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken (rov. 3.5). Aan deze maatstaf is volgens de rechtbank niet voldaan (rov. 3.6)(1).
1.5. Namens [verzoeker] is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft het cassatieberoep tegengesproken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Een bevel van de rechter-commissaris aan de curator als bedoeld in art. 69 Fw kan mede een bevel omvatten tot het verstrekken van informatie(3). Een verzoek op de voet van art. 69 lid 1 Fw kan uitsluitend worden ingediend door de schuldeisers, door de commissie uit de schuldeisers als bedoeld in de Faillissementswet en door de gefailleerde zelf(4). De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] niet tot een van deze categorieën behoort en heeft primair op die grond het verzoek afgewezen.
2.2. Het middel komt tegen dit oordeel op met twee klachten (cassatierekest onder 3.4) die in het kort inhouden:
a. de rechtbank is in rov. 3.4 abuis, waar zij oordeelt dat [verzoeker] niet kan worden aangemerkt als een schuldeiser in het faillissement: [verzoeker] heeft op 13 juni 2006 een vordering bij de curator aangemeld waarop nog niet (in een renvooiprocedure) is beslist.
b. de rechtbank is ten onrechte zonder motivering voorbijgegaan aan de stelling van [verzoeker], dat hij als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen in het kader van art. 69 Fw als belanghebbende dient te gelden.
2.3. Art. 110 Fw bepaalt dat de indiening van de schuldvorderingen bij de curator geschiedt door overlegging van een rekening of andere schriftelijke verklaring, die de aard en het bedrag van de vordering aangeeft. De curator toetst de ingekomen vorderingen en brengt deze over op de lijst van voorlopig erkende vorderingen of op de lijst van betwiste vorderingen (art. 111-112 Fw). Vervolgens vindt een verificatievergadering plaats (art. 114-121 Fw); zo nodig kan verwijzing naar een terechtzitting van de rechtbank plaatsvinden (renvooi; art. 122 Fw). De schuldeiser wiens vordering betwist wordt, is tot staving daarvan tot geen nader of meerder bewijs gehouden dan hij tegen de gefailleerde zelf zou moeten leveren (art. 123 Fw). De Faillissementswet voorziet erin dat bepaalde rechten slechts kunnen worden uitgeoefend door erkende of voorwaardelijk toegelaten schuldeisers (bijv. het stemrecht, art. 82 Fw). Andere rechten, zoals dat van art. 69 Fw, kunnen worden uitgeoefend door iedere schuldeiser, dus ook door een schuldeiser die bij de curator een vordering heeft ingediend welke door de curator is betwist(5).
2.4. Om voor de toepassing van art. 69 Fw als `schuldeiser' te worden beschouwd is in het algemeen voldoende dat de betrokkene bij de curator een vordering heeft ingediend ter verificatie(6). De status van `schuldeiser' in de zin van art. 69 Fw blijft voortduren tot het faillissement is afgewikkeld, tenzij de vordering voordien is ingetrokken of in een renvooiprocedure onherroepelijk is beslist dat de gepretendeerde vordering op de gefailleerde niet bestaat.
2.5. Deze regel is gevoelig voor misbruik, in die zin dat het betrekkelijk gemakkelijk is een gefingeerde vordering op de gefailleerde op schrift te stellen en bij de curator in te dienen teneinde zich langs die weg de positie van `schuldeiser' in de zin van (art. 69 van) de Faillissementswet te verwerven. Hiertegen waakt in de eerste plaats de strafbepaling van art. 344, aanhef en onder 2, Sr(7). In de tweede plaats bepaalt art. 3:13 in verbinding met art. 3:15 BW dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt(8). In de derde plaats kan de curator in de procedure als bedoeld in art. 69 Fw betwisten dat de betrokkene de hoedanigheid van schuldeiser in het faillissement heeft. Wanneer deze betwisting stoelt op een inhoudelijk verweer tegen de vordering, zal de rechter in het algemeen oordelen dat in het stelsel van de Faillissementswet de verificatievergadering en zo nodig de renvooiprocedure, doch niet de procedure ex art. 69 Fw, de plaats is waar de beslissing over het bestaan en de omvang van de vordering wordt genomen(9). Echter, in gevallen waarin reeds in de procedure ex art. 69 Fw duidelijk is dat het gepretendeerde vorderingsrecht niet bestaat mag de rechter oordelen dat de betrokkene geen schuldeiser in het faillissement is(10). Waar de rechtbank overweegt dat het door [verzoeker] gestelde niet toereikend is om hem als schuldeiser aan te merken, lijkt zij deze route te hebben gevolgd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk; de motivering kan het oordeel dragen. De klacht onder (a) faalt.
2.6. De rechtbank heeft in rov. 3.2 vastgesteld dat [verzoeker] in ieder geval niet de gefailleerde is. Deze constatering is in cassatie niet bestreden. Door de vooropstelling in rov. 3.1 heeft de rechtbank voldoende tot uitdrukking gebracht op welke grond zij aan de onder (b) bedoelde stelling van [verzoeker] is voorbijgegaan. Voor zover de klacht veronderstelt dat een bestuurder van de gefailleerde vennootschap voor de toepassing van art. 69 Fw zonder meer kan worden gelijkgesteld met de `schuldenaar', gaat zij niet op. In HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 m.nt. G, reeds aangehaald, is gewezen op de strekking van artikel 69: zij beoogt de curator te stellen onder controle "van hen in wier belang hij is aangesteld". De bestuurder van de vennootschap behoort als zodanig niet tot degenen in wier belang de curator is aangesteld(11). De motiveringsklacht onder (b) faalt.
2.7. De overige klachten hebben betrekking op de overweging ten overvloede. Het middel klaagt dat de vereiste belangenafweging ten onrechte achterwege is gebleven (blz. 6, rubriek 3.4, herhaald op blz. 7) en wijst in dit verband op HR 22 september 1995, NJ 1997, 339 m.nt. EAA.
2.8. In HR 22 september 1995 is beslist dat de gefailleerde niet elke aanspraak op inzage van de niet openbare stukken in het faillissementsdossier ontbeert. In verband met de aard van de gegevens die zich in het niet openbare gedeelte van het dossier kunnen bevinden en die zowel het vermogen als andere aspecten van de persoon van de gefailleerde kunnen betreffen, moet worden aangenomen dat hij een zodanige inzage moet kunnen verlangen en dat de vraag of aan een zodanig verlangen gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten. Indien de rechter het verzoek om inzage afwijst, moet uit de motivering blijken dat deze afweging heeft plaatsgevonden.
2.9. Het middel gaat m.i. eraan voorbij, dat de in HR 22 september 1995 gegeven maatstaf geldt voor een verzoek tot inzage door de gefailleerde. [Verzoeker] is niet de gefailleerde. Relevanter dan de verwijzing naar HR 22 september 1995 lijkt mij, dat een belangenafweging ook is voorgeschreven in (rov. 3.7 van) HR 21 januari 2005, NJ 2005, 249, in welke zaak het ging om een verzoek van een schuldeiser om inzage. De rechtbank heeft deze beschikking van de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen in rov. 3.5.
2.10. In een reeks uitspraken is overwogen dat het voorschrift van art. 69 Fw(12) in beginsel slechts is gegeven om de daarin genoemde personen invloed toe te kennen op het beheer van de boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of te voorkomen, maar niet om hen in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken(13). F.M.J. Verstijlen heeft in reactie op deze jurisprudentie betoogd dat deze niet te beperkt moet worden opgevat. Naast de gevallen waarin het belang van de desbetreffende schuldeiser parallel loopt met dat van de boedel, zou art. 69 Fw zijns inziens ook ruimte (moeten) bieden aan schuldeisers om voor hun individuele belangen op te komen. Steeds zou een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang van de desbetreffende schuldeiser en anderzijds het belang van de boedel. Een verzoek van een schuldeiser zou niet zonder meer mogen worden afgewezen op de grond dat de boedel niet is gebaat bij gegrondbevinding van het verzoek(14).
2.11. In de beschikking van 21 januari 2005, NJ 2005, 249, rov. 3.7, wordt inderdaad uitgegaan van een afweging van de wederzijdse belangen. Dit impliceert niet dat de schuldeiser ieder willekeurig belang op de weegschaal van art. 69 Fw kan leggen. Of het belang van de desbetreffende schuldeiser nu wel of niet parallel loopt met het belang van de boedel, vereist is in ieder geval (rov. 3.6 van de zo-even genoemde beschikking) dat het verzoek ertoe dient de betrokkene invloed toe te kennen op het beheer over de failliete boedel en, zo hij meent dat bij dit beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of te voorkomen.
2.12. De rechtbank heeft in rov. 3.6 beslist dat de gronden, die [verzoeker] aanvoert ter onderbouwing van zijn verzoek om inzage, niet betrekking hebben op het beheer van de boedel. De rechtbank heeft hiermee een juiste maatstaf aangelegd. Onbegrijpelijk is het oordeel niet. In rubriek 3.2 van het cassatierekest wordt in dit verband geklaagd, dat de rechtbank niet de stelling van [verzoeker] heeft onderkend dat de biedingsprocedure voorafgaand aan de activatransactie op 12 januari 2005 schimmig en discutabel was. Volgens het middelonderdeel had het inzageverzoek zonder meer moeten worden toegewezen, opdat kan worden beoordeeld of de curator in zijn beheer, respectievelijk de rechter-commissaris in het op dit beheer uit te oefenen toezicht, is tekortgeschoten.
2.13. In abstracto lijkt mij juist, dat het onderzoek naar een door de curator verrichte verkoop van activa van de gefailleerde vennootschap kan worden begrepen onder het beheer van de boedel. In concreto echter overheerste bij dit verzoek een privébelang van [verzoeker]. Hij stelde dat hij samen met [betrokkene 1] had meegedongen naar de koop van de activa van de gefailleerde vennootschappen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, heeft de toenmalige raadsman van [verzoeker] op een vraag van de rechtbank verklaard:
"In antwoord op vraag van u, rechtbank, kan ik verklaren dat het belang van mijn [verzoeker] bij de verzochte informatie is te onderzoeken of alles regulier is verlopen bij de verkoop, om te kijken of er grond bestaat voor het indienen van een claim tegen de curator en om informatie te verzamelen die kan worden gebruikt in de beroepsprocedure ten aanzien van de beslissing van de rechtbank in de zaak betreffende de rekening-courantschuld van [verzoeker] aan de holdingmaatschappij."
De rechtbank heeft uit de stellingen en deze toelichting van [verzoeker] blijkbaar afgeleid dat het verlangde bevel niet werd verzocht om invloed uit te oefenen op het beheer van de boedel, noch om fouten bij het beheer van de boedel te herstellen of te voorkomen, maar uitsluitend om informatie te verzamelen ten behoeve van een door [verzoeker] te voeren procedure. Hoezeer dit ook een respectabel belang moge zijn - het Wetboek van Rechtsvordering biedt verscheidene mogelijkheden tot instructie ter voorbereiding van een procedure -, het is niet een belang waarvoor de procedure van art. 69 Fw is bedoeld.
2.14. De motiveringsklacht in rubriek 3.1 van het cassatierekest, inhoudend dat de rechtbank heeft verzuimd in te gaan op de stelling van [verzoeker] omtrent een op 22 december 2004 tussen hem en de curator gesloten overeenkomst, met betrekking tot de afwikkeling van een rekening-courantschuld van [verzoeker] aan [A] B.V., faalt. Niet duidelijk is - en het middel geeft ook niet aan - waarom die stelling tot toewijzing van het inzageverzoek had kunnen of moeten leiden(15). Indien [verzoeker] van mening is dat hij ten onrechte is aangesproken voor deze rekening-courantschuld, heeft de rechtbank evenzeer mogen oordelen dat het verzoek om inzage niet voldoet aan de hiervoor (in alinea 2.10) bedoelde maatstaf.
2.15. Rubriek 3.3 van het cassatierekest geeft een feitenoverzicht, maar bevat geen rechts- of motiveringsklacht die aan de norm van art. 426a lid 2 Rv voldoet. Voor zover bedoeld is dat de beslissing onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet met zoveel woorden is ingegaan op de gestelde feiten, mist de klacht doel. De omstandigheid dat de curator de activa aan Wave International heeft verkocht, in elk geval aan een ander dan aan [betrokkene 1] en [verzoeker], en dat [verzoeker] nadien door de koper van de activa in een procedure is betrokken, maakt nog niet dat het verzoek om inzage strekt tot het bereiken van het in alinea 2.11 besproken doel.
2.16. Daar waar het middel veronderstelt dat de rechtbank zich heeft beperkt tot enkel de beantwoording van de vraag of [verzoeker] schuldeiser van de boedel was (cassatierekest blz. 6 en 7) mist het feitelijke grondslag: zoals gezegd berust het oordeel van de rechtbank op twee gronden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Met de curator (verweerschrift in cassatie onder 3.2) deel ik de mening dat beide gronden (rov. 3.4 resp. rov. 3.5 - 3.6) zelfstandig de beslissing van de rechtbank kunnen dragen. Faalt het middel ten aanzien van één van deze gronden, dan kunnen de klachten tegen de andere grond onbehandeld blijven.
3 HR 21 januari 2005, NJ 2005, 249, rov. 3.6, m.nt. PvS onder nr. 250. Zie ook: HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250 m.nt. PvS; JOR 2004 nr. 104 m.nt. R.J. Abendroth onder nr. 105, AA 2005, blz. 254 e.v. m.nt. R.D. Vriesendorp, Ondernemingsrecht 2005/17, blz. 620 e.v., m.nt. De Liagre Böhl).
4 De opsomming is blijkens de wetgeschiedenis limitatief bedoeld: HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 m.nt. G.
5 Vgl. T&C Faillissementswet, aant. 2 op art. 69 (Elskamp en Van der Heijden).
6 In HR 31 december 1925, NJ 1926, blz. 316 m.nt. EMM, werd in een cassatiemiddel aangevoerd dat de rechtbank in strijd met art. 69 Fw een bevel aan de curator had gegeven tot afgifte van goederen: de betrokkene zou slechts een revindicatie hebben beoogd en niet hebben gesteld dat hij schuldeiser in het faillissement was. De Hoge Raad verwierp deze klacht op de grond dat in de feitelijke instanties niet was betwist dat de betrokkene schuldeiser was, dat dit verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen en dat geen wettelijk voorschrift eist dat de betrokkene uitdrukkelijk stelt dat hij schuldeiser is.
7 Zie hierover: losbl. Faillissementswet, aant. 4 op art. 110 (R.J. van Galen en E.W.J.H. de Liagre Böhl).
8 Vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2004, 252, rov. 3.3.
9 Vgl. alinea 3.11 - 3.12 van de conclusie van de A-G Van Soest voor HR 30 november 1990, NJ 1991, 129; de Hoge Raad kwam toen niet toe aan het desbetreffende cassatiemiddel.
10 Zo werd in de zaak HR 20 februari 2004, NJ 2004, 252, rov. 3.2, aangenomen dat de betrokkene op de door het aangevoerde grondslag geen schuldeiser van de gefailleerde kón zijn.
11 De vraag of een voormalig bestuurder als voorwaardelijk schuldeiser in het faillissement van de vennootschap een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw kan doen, kwam aan de orde in HR 20 februari 2004, NJ 2004, 252.
12 Hetzelfde geldt ten aanzien van 65 Faillissementsbesluit Ned. Antillen.
13 HR 31 december 1925, NJ 1926, blz. 316, m.nt. EMM. Zie van de latere rechtspraak onder meer: HR 10 mei 1985, NJ 1985, 792 m.nt. G; HR 18 februari 1994, NJ 1994, 754 m.nt. HJS; HR 9 september 1994, NJ 1995, 344 m.nt. HJS; HR 16 juni 1995, NJ 1996, 553 m.nt. HJS; HR 9 juni 2000, NJ 2000, 577 m.nt. PvS; HR 21 januari 2005, NJ 2005, 249, rov. 3.6.
14 F.M.J. Verstijlen, De faillissementsprocedure van art. 69 Fw, WPNR 6127 (1994), blz. 178-183; dezelfde auteur in: Advocatenblad 1994, blz. 857-859. Zie ook de noten van Verstijlen onder HR 9 juni 2000, JOR 2000, 158, en HR 5 september 2003, JOR 2003, 289. Anders: Polak-Wessels, Insolventierecht, deel IV (2001), nr. 4229.
15 In gelijke zin: verweerschrift in cassatie onder 3.4.
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht; door rechter-commissaris afgewezen verzoek om inzage in de niet-openbare gedeelten van faillissementsdossiers van een aantal vennootschappen van wie de curator de activa na daartoe verkregen toestemming van de rechter-commissaris volgend op een biedingsprocedure heeft verkocht aan een derde; is verzoeker - wiens vordering ter verificatie is ingediend en waarover nog in een renvooiprocedure moet worden beslist – schuldeiser in de zin van art. 69 F.?
22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/095HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
Mr. B.W.A. MUURMANS Q.Q., in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V.,
kantoorhoudende te Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 15 december 2004 zijn [A] B.V., [C] B.V. en [B] B.V. in staat van faillissement verklaard, met benoeming van verweerder in cassatie tot curator. Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - was bestuurder van voormelde vennootschappen en via zijn persoonlijke holding tevens aandeelhouder in [A] B.V.
Bij brief van 27 april 2006 heeft (de raadsvrouwe van) [verzoeker] aan de rechter-commissaris in de genoemde faillissementen verzocht hem inzage te verlenen in de niet-openbare gedeelten van de faillissementsdossiers [A] B.V., [C] B.V. en [B] B.V. De curator heeft zich tegen de verlangde inzage verzet.
De rechter-commissaris heeft bij brief van 17 mei 2006 het verzoek om inzage afgewezen.
Tegen de beslissing van de rechter-commissaris heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris van 17 mei 2006 bekrachtigd. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 17 november 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de curator bij overeenkomst van 12 januari 2005, na daartoe verkregen toestemming van de rechter-commissaris, de activa in meergemelde vennootschappen heeft verkocht aan Wave International B.V. De koopovereenkomst is het resultaat geweest van een biedingsprocedure.
3.2 [Verzoeker] heeft in zijn beroep tegen de afwijzing door de rechter-commissaris aangevoerd (1) dat hij belang heeft bij bedoelde inzage omdat belangrijke vragen omtrent de juridische gang van zaken betreffende de biedingsprocedure en de daaruit resulterende activa-overname door Wave International B.V. onbeantwoord zijn gebleven,(2) dat hij informatie nodig heeft om te kunnen beoordelen of hij de curator aansprakelijk kan stellen voor eventueel onrechtmatig handelen, en (3) dat hij informatie nodig heeft in verband met de hoger-beroepsprocedure tegen een vonnis van 14 december 2005 van de rechtbank te Maastricht, waarbij hij is veroordeeld om € 45.375,80 aan Wave International B.V. te betalen.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat alleen de gefailleerde en de schuldeisers van de gefailleerde (in beginsel) recht hebben op inzage in de niet-openbare verslagen van de curator (rov. 3.1), dat [verzoeker] niet de gefailleerde is (rov. 3.2), dat [verzoeker] geen schuldeiser van de gefailleerde vennootschappen is (rov. 3.3 en 3.4) en dat, zo [verzoeker] wel als schuldeiser van de gefailleerde vennootschappen zou moeten worden aangemerkt, hem het recht op inzage evenmin toekomt (rov. 3.5 en 3.6).
3.4 [Verzoeker] klaagt dat de rechtbank in rov. 3.4 abuis is waar zij heeft geoordeeld dat hij niet kan worden aangemerkt als schuldeiser in het faillissement. Hij heeft op 13 juni 2006 een vordering op [B] B.V. ingediend ter verificatie. De vordering is weliswaar door de curator afgewezen maar er is nog geen renvooiprocedure over de kwestie gevoerd; in elk geval is de vordering thans niet definitief afgewezen, aldus [verzoeker].
3.5 Anders dan de klacht veronderstelt, leidt het enkele feit dat [verzoeker] in het faillissement van [C] B.V. een vordering heeft ingediend waarover nog in een renvooiprocedure moet worden beslist niet ertoe dat hij in een procedure op grond van art. 69 F. als schuldeiser van die vennootschap heeft te gelden. De rechtbank is, teneinde vast te stellen of [verzoeker] schuldeiser was, terecht ingegaan op de door de curator opgeworpen vraag of de stellingen van [verzoeker] konden leiden tot het oordeel dat hij een vordering op [C] B.V. had. Die vraag heeft zij ontkennend beantwoord op de grond dat het enkele feit dat [verzoeker], zoals hij had aangevoerd, voor de failliete vennootschappen de verschuldigde vergoedingen voor het gebruik van patenten heeft betaald, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat hij "op grond van subrogatie of enige andere rechtsgrond het crediteurschap van de failliete vennootschappen heeft verworven." Het middel klaagt mede dat deze ontkennende beantwoording alle motivering mist, maar voert daartoe niet meer of anders aan dan de hiervoor als onjuist aangemerkte veronderstelling en faalt dus ook in zoverre.
3.6 Het middel klaagt voorts dat de rechtbank zonder motivering is voorbijgegaan aan de stelling dat [verzoeker] ook als bestuurder van de gefailleerde vennootschappen behoort tot degenen die een verzoekschrift als bedoeld in art. 69 kunnen indienen. De rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat [verzoeker] niet de gefailleerde is. Hierin ligt besloten het oordeel dat het verzoekschrift is ingediend door [verzoeker] in privé en niet mede door de gefailleerde vennootschappen, vertegenwoordigd door hun bestuurder [verzoeker]. Op laatstvermeld oordeel, dat berust op de aan de rechtbank voorbehouden, niet onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, stuit deze tweede klacht af.
3.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 341,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.
Beroepschrift 21‑07‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Den Haag
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
[art. 426 lid 1 Rv jo. art. 67 Fw; 69 Fw]
inzake: [verzoeker]/ mr Muurmans q.q.
ons nr: 36182
behandelend advocaat: mr M.J. van Basten Batenburg
mail: mvbb a@mvbb.nl
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker], wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [plaats]), aan de [adres], hierna te noemen: ‘eiser tot cassatie’, te dezer zake domiciliërende te (6191 NB) Beek, DSM-straat nr. 1 en 2, ten kantore van de advocaat Mr. B.M. Sadza, alsmede domicilie kiezend te Den Haag, aan de Bezuidenhoutseweg 241 (2594 AM) te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr M.J. van Basten Batenburg, die te dezer zake eiser tot cassatie als advocaat zal bijstaan en dit verzoekschrift indient en ondertekent;
Dat verweerder in dit geding is mr. B.W.A. Muurmans q.q., in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [A] b.v., [B] b.v. en [C] b.v., gevestigd en kantoorhoudende te Maastricht (Hertogsingel 83, 6211 NE; postbus 2934, 6201 NA) en domicilie gekozen hebbende ten kantore van de procureur mr B.W.A. Muurmans te Maastricht (Hertogsingel 83, 6211 NE);
Eiser tot cassatie komt met dit verzoekschrift in cassatie tegen de aangehechte beschikking van de rechtbank Maastricht d.d. 11 juli 2006 waarin de rechtbank rechtens onvoldoende gemotiveerd en op rechtens onjuiste gronden beschikt dat aan eiser tot cassatie geen recht op inzage van de niet-openbare delen van de in dit verzoekschrift verder besproken faillissementsdossiers toekomt.
1. Procesdossier
Bij dit verzoekschrift wordt het procesdossier overlegd:
- 1.
verzoek aan de rechter-commissaris d.d. 27 april 2006 door eiser tot cassatie om inzage in niet-openbaar gedeelte van de faillissementsdossiers;
- 2.
Overeenkomst eiser tot cassatie en curator d.d. 22 december 2004;
- 3.
brief van de curator d.d. 4 mei 2006 aan advocaat van eiser tot cassatie;
- 4.
brief van de rechter-commissaris d.d. 17 mei 2006 aan de advocaat van eiser tot cassatie.
- 5.
vordering van Eiser tot cassatie bij brief van 13 juni 2006 door de advocaat van eiser tot cassatie bij de curator ter verificatie ingediend;
- 6.
brief van de curator van 14 juni 2006, waarin de ontvangst van de vordering wordt bevestigd;
- 7.
pro forma beroepschrift van eiser tot cassatie d.d. 19 mei 2006;
- 8.
enkele aantekening zoals ingediend door de curator ter zitting van 20 juni 2006;
- 9.
notitie mondelinge behandeling aanvullend beroepschrift van eiser tot cassatie, ter zitting d.d. 20 juni 2006 ingediend;
- 10.
beschikking rechtbank Maastricht d.d. 11 juli 2006 met zaaknummer 110698 / HA RK 06-34.
2. Middel tot cassatie
Eiser tot cassatie voert tegen de beschikking van de rechtbank Maastricht het navolgende middel tot cassatie aan:
Schending van het recht en/ of verzuim van essentiële vormen waarvan de niet in achtname met nietigheid wordt bedreigd, doordien de rechtbank, in strijd met artikel 69 van de Faillissementswet en jurisprudentie van Uw Hoge Raad, althans onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 121 van de Grondwet, heeft overwogen:
‘3.4
De rechtbank is met de curator van oordeel dat het enkele feit dat [verzoeker] voor de failliete vennootschappen de verschuldigde vergoedingen voor het gebruik van de patenten heeft betaald, [verzoeker] nog niet tot de crediteur van die vennootschappen maakt. Nu die stelling van [verzoeker] onvoldoende is om te concluderen dat [verzoeker] op grond van subrogatie of enige andere rechtsgrond het crediteurschap van de failliete vennootschappen heeft verworven, moet de stelling van [verzoeker] omtrent zijn crediteurschap als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen en moet het verzoek van [verzoeker] om de verzochte inzage reeds op die grond worden afgewezen.
3.5
Zo [verzoeker] wél als crediteur van de failliete vennootschappen zou moeten worden aangemerkt, betekent dat nog niet dat [verzoeker] zondermeer een recht op inzage in de bedoelde stukken toekomt. Terecht heeft de curator subsidiair ten verwere aangevoerd, dat bij de beantwoording van de vraag of een crediteur van een failliet inzage heeft in de niet-openbare verslagen van de curator, als criterium heeft te gelden hetgeen de Hoge Raad in het in 3.1. genoemde arrest heeft overwogen, en dat getoetst aan dat criterium [verzoeker] geen recht op inzage toekomt. Het bedoelde criterium komt er op neer dat het aan een individuele schuldeiser toegekende recht op het verkrijgen van inlichtingen (uit de niet-openbare verslagen van de curator) in beginsel slechts is gegeven om deze invloed toe te kennen op het beheer over de failliete boedel en, om, zo hij meent dat bij dit beheer fouten zijn gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen, en niet om deze in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hem persoonlijke rechten tegenover de boedel geldend te maken, en dat de mogelijkheid voor hem op de voet van deze bepalingen inlichtingen te verkrijgen, dienovereenkomstig beperkt is.
3.6
De gronden die [verzoeker] aanvoert ter onderbouwing van zijn verzoek hebben echter geen van alle betrekking op het beheer van de boedel. De informatie met betrekking tot de biedingprocedure ziet niet op het beheer van de boedel door de curator, maar op de wijze waarop daarover is beschikt. De rechtbank merkt daarbij op dat indien [verzoeker] zich had willen verzetten tegen de verkoop van de bedoelde activa aan Wave International, hij wellicht beroep had kunnen instellen tegen de toestemming van de rechter-commissaris voor de verkoop. Dat hij aan de hand van de verzochte informatie wil kunnen beoordelen of er aanleiding bestaat de curator aansprakelijk te stellen is niet een belang dat het hier aan de orde zijnde recht op inzage beoogt te dienen, nog daargelaten, dat [verzoeker] niet concreet heeft gesteld dat er gegronde aanleiding bestaat om te vermoeden dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld en waarin dat handelen heeft bestaan. De gang van zaken ten slotte omtrent de cessie van de vordering van [A] op [verzoeker] uit de rekening-courantverhouding aan Wave International is evenmin een grond die de verzochte inzage rechtvaardigt.,’
waarmee de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel in gebreke blijft een terzake begrijpelijke motivering aan de beslissing ten grondslag te leggen.
3. Toelichting
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 december 2004 zijn [A] B.V., [C] B.V. en [B] B.V. (hierna te noemen: ‘de [verzoeker] vennootschappen’) in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mr. B.W.A. Muurmans te Maastricht tot curator in de faillissementen van voormelde vennootschappen, alsmede benoeming van Mr. H.J. Laumen tot rechter-commissaris. Eiser tot cassatie (hierna te noemen : ‘[verzoeker]’) was bestuurder van de gefailleerde vennootschappen, alsmede via zijn persoonlijke holding tevens aandeelhouder in [A].
Op 27 april 2006 is door [verzoeker] aan de rechter-commissaris verzocht om inzage te verkrijgen in de niet-openbare delen van de faillissementsdossiers van de [verzoeker] vennootschappen.
3.1. Rekening courant afwikkeling
Een eerste reden voor het verzoek was dat sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden in de situatie van [verzoeker], nu [verzoeker] op grond van een door de rechtbank Maastricht in eerste instantie gewezen vonnis is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 40.000,-- in hoofdsom aan Wave International. Wave International heeft door een activa overeenkomst de vordering uit rekening courant op [verzoeker] van de boedel bij overeenkomst van 12 januari 2005 verkregen. Tegen voormeld vonnis werd inmiddels hoger beroep ingesteld. De procedure is een direct gevolg van de wijze waarop door de curator uitvoering is gegeven aan het beheer van de boedel. Immers, was de curator de overeenkomst van 22 december 2004 naar behoren nagekomen, dan zou [verzoeker] niet in de procedure met Wave International zijn beland.
[verzoeker] heeft met de curator op 22 december 2004 een overeenkomst gesloten met betrekking tot een rekening-courant schuld van [verzoeker] aan [A] B.V. (productie 2). In het kader van een minnelijke regeling tussen de curator en [verzoeker], werd tegen finale kwijting overeengekomen dat [verzoeker] aan de boedel een bedrag van € 10.000,-- zou voldoen.
In deze overeenkomst wordt door de curator geen voorbehoud gemaakt voor het verkrijgen van toestemming van de rechter-commissaris. Wel wordt melding gemaakt van het feit dat de curator aan de rechter-commissaris heeft voorgesteld akkoord te gaan met een betaling door [verzoeker] aan de boedel als vermeld.
Nadien is de overeenkomst door de curator niet nagekomen, als gevolg waarvan in het kader van de activa overeenkomst die de curator op 12 januari 2005 heeft gesloten met Wave International, [verzoeker] werd geconfronteerd met een vordering van Wave International van omstreeks € 45.000,--.
In dit verband verwijst de curator naar zijn brief aan de rechter-commissaris van 23 december 2004 en stelt zich daarbij op het standpunt dat na langdurige bespreking over de doorstart de rekening-courant verhouding van [verzoeker] niet meer aan de orde is gekomen zodat nooit door de rechter-commissaris toestemming is verleend voor hetgeen in de brief gevraagd werd. Dit is als zodanig ook ter sprake gebracht bij de mondelinge behandeling van het verzoekschrift d.d. 20 juni 2006 (zie ook procesdossiernummer 9).
In de beschikking van de rechtbank Maastricht (procesdossiernummer 10) wordt in het geheel niet op deze stelling ingegaan. Daarbij gaat de rechtbank klakkeloos voorbij aan deze aperte tekortkoming in het (toezicht op het) beheer van de boedel. Derhalve constitueert dit een tekortkoming in de motivering van de weigering op het verzoek om inzage in de niet-openbare delen van de faillissementsdossiers van de [verzoeker] vennootschappen, nu in het geheel voor [verzoeker] niet duidelijk is wat de gang van zaken is geweest. [verzoeker] wijst in dit verband op artikel 72 Fw, dat vaststelt dat het (eventuele) ontbreken van toestemming van de rechter-commissaris de geldigheid van de overeenkomst niet aantast.
[verzoeker] wijst in dit verband tevens op het volgende.
3.2. Activa overeenkomst 12 januari 2005
Op 12 januari 2005 werd door de curator met toestemming van de rechter-commissaris een overeenkomst gesloten betreffende de activa in de voormelde faillissementen. De overeenkomst is gesloten nadat een ‘biedingprocedure’ zou hebben plaatsgevonden tussen de uiteindelijke contractspartij, Wave International B.V., en de heer [naam]. De heer [naam] heeft, in samenwerking met [verzoeker], getracht om een doorstart te realiseren. De voordelen van deze doorstart waren evident, nu naast het continueren van de onderneming(en) van de gefailleerde vennootschappen teven sprake zou zijn geweest van behoud van de werkgelegenheid voor een groot aantal werknemers van de gefailleerde vennootschappen. Direct gevolg zou tevens een lagere preferente schuldenlast in het faillissement zijn, met alle perspectieven van dien voor de concurrente schuldeisers. Een doorstart zoals voorgesteld door [verzoeker] en [naam] zou hebben geresulteerd in een situatie waarbij de ABN AMRO Bank haar vordering op de boedel zou hebben ingetrokken, als gevolg waarvan de overige crediteuren in meerdere mate zouden kunnen worden voldaan.
De biedingprocedure die door de curator en de rechter-commissaris is gevolgd, was zeer schimmig en rechtens zeer discutabel. Iedere keer nadat [verzoeker]/[naam] een bieding hebben gedaan, bleek dat de wederpartij daar steeds circa € 25.000,-- boven zat. Indien en voor zover de curator heeft gekozen om harde cash in de boedel te verzamelen, heeft hij daarbij, in tegenspraak met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 1995, NJ 1996, 472, geen rekening gehouden met de belangen van de maatschappelijke aard, zoals continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid. De rechtbank heeft deze stelling van [verzoeker] niet onderkend.
Tevens heeft de curator in het geheel van beheren en vereffenen van de boedel geen rekening gehouden met belangen van maatschappelijke aard die voorrang toekomen boven die van de individuele schuldeisers (hoge raad, 19 april 1996, NJ 1996, 727). Temeer daar [naam] uiteraard ook bereid was voor de activa een markt conforme prijs te betalen.
Nu met betrekking tot de gang van zaken omtrent de overeenkomst van 12 januari 2005 in het geheel niet duidelijk is geworden op welke gronden de curator heeft besloten om niet het bod van [verzoeker]/[naam] te accepteren, in weerwil van het feit dat daarmee de onderneming van de gefailleerde vennootschappen kon worden voortgezet met behoud van werkgelegenheid, alsmede dat daarmee de vorderingen de crediteuren in meerdere mate zouden zijn voldaan, dient het verzoek van [verzoeker] om inzage te verkrijgen in niet-openbare delen van het faillissementsdossier rechtens zonder meer te worden gehonoreerd, opdat kan worden beoordeeld of de curator in zijn beheer tekortgeschoten is, en daarmee tevens of de rechter-commissaris in deze tekortgeschoten is in het aan hem toevertrouwde toezicht op de curator.
3.3. Reactie tijd rechter-commissaris
Daarbij zij opgemerkt dat de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek om inzage van 27 april 2006 niet eerder dan 17 mei 2006 reageerde. Op grond van art. 69 lid 2 Faillissementswet moet worden vastgesteld dat de rechter-commissaris daarbij ruimschoots de voor deze gevallen te hanteren termijn van 3 dagen overschrijdt. Voor de motivering van het besluit verwijst de rechter-commissaris naar de brief van de curator. Dat is wel heel gemakzuchtig van de rechter-commissaris en geen serieuze uitoefening van zijn wettelijke taak. Daarbij gaat de rechter-commissaris ervan uit dat de curator naar waarheid [verzoeker] zou hebben geïnformeerd over de gang van zaken rond de rekeningcourant schuld van [verzoeker]. Dat betwijfelt [verzoeker] echter ten zeerste.
Met betrekking tot de rekening-courant schuld werd reeds gemeld dat op 22 december 2004 een overeenkomst werd gesloten tussen [verzoeker] en de curator. Daarbij heeft de curator, zoals gesteld, geen voorbehoud gemaakt voor een machtiging van de rechter-commissaris. Door ondertekening kwam derhalve tussen [verzoeker] en de boedel een overeenkomst tot stand. De curator stelt zich op het standpunt dat geen machtiging van de rechter-commissaris in zake is verkregen.
Dit argument, waarachter de rechter-commissaris zelf zich thans ook op beroept (en eigenlijk: verschuilt), is rechtens niet houdbaar. Het ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris in een geval als deze, waarvoor zij vereist is, heeft geen invloed op de geldigheid van de door curator verrichte handeling. Echter, nadien heeft de curator de rekening-courant verhouding als zijnde een vordering op [verzoeker] verkocht aan Wave International. De curator heeft daarbij aan [verzoeker] schade berokkend, nu [verzoeker] geconfronteerd is met een procedure die feitelijk rechtens niet eens had kunnen worden gevoerd, indien de curator de overeenkomst met [verzoeker] van 22 december 2004 was nagekomen.
Dit geeft eens te meer grond aan het door [verzoeker] ingediende verzoek tot inzage in de niet-openbare gedeeltes van de faillissementsdossiers. Dat de rechtbank in haar beschikking van 11 juli 2006 deze door [verzoeker] bij mondelinge behandeling genoemde ontwikkeling niet noemt is een evident gebrek aan motivering en blijkbaar woog de rechtbank dit belang van [verzoeker] niet eens af, op grond waarvan de beschikking van de rechtbank rechtens alle draagkracht verliest en dient te worden vernietigd.
3.4. De status van [verzoeker] in het faillissement
[verzoeker] is belanghebbende bij het faillissement. Niet alleen conform de omschrijving in art. 69 lid 1 Fw, doch ook op grond van de vigerende rechtspraak in deze.
[verzoeker] is crediteur in de zin van art. 69 lid 1 Fw, nu hij op 13 juni 2006 een vordering op [C] heeft ingediend ter verificatie. De ontvangst van deze vordering werd op 14 juni 2006 door de curator bevestigd, waarbij nog geen definitieve uitspraak werd gedaan over het al dan niet opnemen van de vordering op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers. Hoewel de vordering van [verzoeker] door de curator werd afgewezen is er nog geen renvooi procedure over de kwestie gevoerd. In elk geval is de vordering thans niet definitief afgewezen. De rechtbank is in rechtsoverweging 3.4 daarom abuis als zij oordeelt dat [verzoeker] geen crediteur is, nu de rechtbank kennelijk een onjuiste definitie hanteert van dit begrip.
De rechtbank gaat in haar beschikking onder rechtsoverweging 3.4 volledig voorbij aan deze binnen de in de Nederlandse faillissementspraktijk bijna standaard gevolgde procedure. Zij stelt slechts dat de curator van oordeel is dat het enkele feit dat [verzoeker] voor de failliete vennootschappen de verschuldigde vergoedingen voor het gebruik van de patenten heeft betaald, [verzoeker] nog niet tot crediteur van die vennootschappen maakt. Dit staat haaks op de regeling van de Faillissementswet, waarbij door crediteuren een vordering ter verificatie wordt ingediend, en dat deze crediteuren worden opgenomen in de lijst van voorlopige schuldvorderingen, al dan niet onder de aanmerking betwist of niet. Tot op heden heeft [verzoeker] geen definitieve afwijzing van de vordering ontvangen aangezien nog geen renvooiprocedure werd gevoerd. Er kan dus op dit moment slechts worden vastgesteld dat [verzoeker] thans nog immer als crediteur van de boedel moet worden gezien. De door de rechtbank gegeven onderbouwing en het oordeel dat [verzoeker] geen crediteur is, snijdt daarom juridisch geen hout en mist aldus alle motivering.
Onder 3.5 van voormelde beschikking stelt de rechtbank vast dat indien [verzoeker] wel als crediteur van de failliete vennootschappen zou moeten worden aangemerkt, hij, kort gezegd, gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 21 januari 2005, NJ 2005, 249, nog geen recht zou hebben op inzage van de niet-openbare delen van de faillissementsdossiers. Door slechts naar dit element te kijken, voldoet de rechtbank niet aan de op haar rustende motiveringsplicht. Door [verzoeker] is op de zitting van 20 juni 2006 reeds gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, NJ 1997, 339, waaruit volgt dat de gefailleerde niet elke aanspraak op haar inzage van de niet-openbare delen in het faillissementsdossier ontbeert. In verband met de aard van de gegevens moet daarbij worden aangenomen dat de gefailleerde een zodanige inzage moet kunnen verlangen dat de vraag of aan een zodanig verlangen in het gegeven geval gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van een belang van de gefailleerde en bij de inzage tevens de eventuele belangen van de boedel die zich tegen de inzage verzetten. Deze maatstaf wordt door de rechtbank niet gehanteerd, hetgeen blijk geeft van een onjuist rechtsopvatting.
[verzoeker] is niet alleen crediteur van een van de gefailleerde vennootschappen, hij is tevens vertegenwoordiger van de gefailleerde vennootschappen. Zoals reeds vermeld was [verzoeker] bestuurder en aandeelhouder in een of meer van de gefailleerde vennootschappen. Hoewel dat in verband met het faillissement niet inhoudt dat hij als bestuurder/aandeelhouder van de gefailleerde vennootschappen enige inspraak heeft in het door de curator vormgegeven beheer, is hij als zodanig wel belanghebbende in de zin van art. 69 lid 1 Fw. Immers, nu [verzoeker] niet door de betreffende aandeelhoudersvergadering werd ontslagen als bestuurder van de vennootschappen, is hij nog steeds als zodanig in functie. Reeds om die reden geldt [verzoeker] in het kader van art 69 lid 1 Fw als belanghebbende en heeft [verzoeker] recht op inzage in de niet-openbare gedeelten van de faillissementsdossiers.
Ter zitting van 20 juni 2006 is hier zoals vermeld reeds op gewezen. Echter, de rechtbank Maastricht is volledig en ten onrechte voorbij gegaan aan deze stelling. De rechtbank heeft zich vooral gerefereerd aan de zienswijze van de rechter-commissaris, die zich eerder al refereerde aan de opvattingen van de curator terzake. Los van het feit dat deze zienswijze van de curator op zijn minst op gespannen voet staat met de feitelijke gang van zaken, moet worden vastgesteld dat de rechter-commissaris noch de rechtbank voldoet aan hetgeen in een zaak als deze van deze instanties mag worden verwacht.
De uitleg en toepassing van artikel 69 Fw door de rechtbank is — gelet op het voorgaande — in strijd met het recht en deswege komt de gegeven beslissing voor vernietiging in aanmerking.
Samenvatting en conclusie
De klacht van [verzoeker] in cassatie behelst dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de belangen die [verzoeker] heeft bij het verkrijgen van een inzage in de niet-openbare gedeelten van de faillissementsdossiers; dat ten onrechte voorbij gegaan is aan de gang van zaken rondom de overeenkomst tussen [verzoeker] en de curator van 22 december 2004; dat niet is gekeken naar de omstandigheden waaronder de overeenkomst van 12 januari 2005 tot stand is gekomen alsmede niet is gekeken naar de argumenten van [verzoeker] om inzage te krijgen. De rechtbank, rechter-commissaris en curator hebben slechts de vraag bezien of [verzoeker] al dan niet kan worden aangemerkt als crediteur. Dit alles zonder enige afweging van belangen, waarbij overigens in het geheel geen woord is gewijd aan de eventuele belangen van de boedel om de betreffende inzage te weigeren. Vooralsnog moet dan ook worden vastgesteld dat er geen zwaarwegende belangen zijn (geweest) om het verzoek te weigeren. De rechtbank beperkte zich als het ware tot de (rechtens niet doorslaggevende) vraag of [verzoeker] al dan niet crediteur van de boedel was. Blijkbaar had de curator gewoon geen zin om aan dit verzoek te voldoen en heeft hij de rechter-commissaris in deze aan zijn zijde gevonden. Dit in strijd met het door Uw Hoge Raad gewezen arrest van 22 september 1995, NJ 1997, 339 en het arrest van 24 februari 1995, NJ 1996, 472.
Dat [verzoeker], naast zijn positie als crediteur en bestuurder, ook een eigen belang heeft bij het hebben van inzage in de niet-openbare gedeelten van de faillissementsdossiers, mag op zichzelf ook geen reden zijn om het verzoek te weigeren. Zie ook de hiervoor genoemde HR uitspraak van 22 september 1995, NJ 1997, 339. In ieder geval heeft de rechtbank in het geheel niet gemotiveerd waarom de boedel enige belangen zou hebben om de inzage te weigeren. Ook is in het geheel niet overwogen, c.q. door de rechtbank beslist, om aan [verzoeker] delen van de niet-openbare gedeelten van de faillissementsdossier te laten inzien, opdat hij over de specifiek genoemde onderwerpen van rekening-courant verhouding en de gesloten activa overeenkomst zich een beeld kan vormen omtrent het door de curator gevoerde beheer over de boedel.
REDENEN WAAROM
Eiser tot cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad met het verzoek om de beschikking van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2006, zaaknummer 110698 / HA RK 06-34, te vernietigen zoals zal worden vermeend te behoren, kosten rechtens.
[plaats], 21 juli 2006
advocaat
bijlagen: procesdossier