Zie bijvoorbeeld EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 55. Zie ook J. vande Lanotte en Y. Haeck (red), Handboek EVRM, deel 2-1, Antwerpen 2004, p. 760 en 761.
HR, 20-10-2006, nr. C06/124HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7463
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2006
- Zaaknummer
C06/124HR
- LJN
AY7463
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7463, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7463
ECLI:NL:HR:2006:AY7463, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7463
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 3 met annotatie van E.A. Alkema
AB 2008, 164 met annotatie van G.A. van der Veen
NTM/NJCM-bull. 2007, p. 141 met annotatie van Antoine Buyse
NJ 2007, 3 met annotatie van E.A. Alkema
AB 2008, 164 met annotatie van G.A. van der Veen
NTM/NJCM-bull. 2007, p. 141 met annotatie van A.C. Buyse
Conclusie 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Kort geding van bewoners van het appartementencomplex tegen de Staat over de vraag of de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door daarin een – ter uitvoering van beleid tot bewaking en beveiliging van bepaalde bedreigde personen aangekocht – appartement in te richten als een ‘extra beveiligde woning’ en deze aan oud-kamerlid Hirsi Ali in 2005 in gebruik te geven na tegen haar geuite bedreigingen; hinder, onrechtmatigheid, maatstaf, gezichtspunten; belangenafweging, zwaarwegende belangen, bescherming onder art. 8 EVRM; maatschappelijk aanvaardbare veiligheidsrisico’s, uitzonderlijk karakter van het gevaar van een (terroristische) aanslag, betekenis van bij omwonenden levende gevoelens van onveiligheid en vrees om slachtoffer te worden van een aanslag, beleids- en beoordelingsvrijheid van de Staat omtrent veiligheidsmaatregelen, marginale toetsing door de rechter.
Zaaknr. C06/124HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 11 augustus 2006 (versneld regime)
Conclusie inzake
De Staat der Nederlanden (Ministeries van Justitie, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder] c.s.,
verweerders in cassatie
1) Dit cassatieberoep betreft de in de media met enige ophef ontvangen uitspraak van het Haagse hof, op grond waarvan het (voormalig) Tweede Kamerlid mevrouw Ayaan Hirsi Ali(1) haar gebruik zou moeten beëindigen van de door de Staat aan haar ter beschikking gestelde zgn. "extra beveiligde woning" (hierna: ebw).
Feiten(2) en procesverloop
2) De verweerders in cassatie, [verweerder] c.s., zijn ieder (mede)eigenaar van een appartementsrecht in een appartementengebouw in [plaats]. Begin 2005 heeft de eiser tot cassatie, de Staat, in dit gebouw een appartement gekocht om het te gebruiken als ebw voor te beschermen personen. De woning wordt sinds april/mei 2005 door mevrouw Hirsi Ali bewoond.
Na uitgebreide contacten tussen (vertegenwoordigers van) de Staat en zowel de VVE van het onderhavige appartementengebouw als (groepen van) bewoners, heeft de VVE in juli 2005 besloten een kort geding tegen de Staat aanhangig te maken, gericht op beëindiging van het gebruik van het door de Staat gekochte appartement als ebw, althans als ebw voor mevrouw Hirsi Ali (met verdere voorzieningen). Aan dit besluit is gevolg gegeven met de (in oktober 2005 uitgebrachte) inleidende dagvaarding in de kort geding-procedure die thans in cassatie voorligt.
De vordering werd in eerste aanleg afgewezen. De zaak werd in hoger beroep doorgezet door een deel van de oorspronkelijke eisers, namelijk [verweerder] c.s.(3). Het hof heeft de subsidiaire vordering (beëindiging van het gebruik van het appartement als ebw voor mevrouw Hirsi Ali) toewijsbaar geoordeeld.
3) Tegen het arrest van het hof heeft de Staat tijdig(4) en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Er is verzocht om toepassing van het zgn. versneld regime, en dat verzoek is door de rolraadsheer gehonoreerd. Namens [verweerder] c.s. is geconcludeerd tot verwerping. Van de kant van de Staat waren de middelen reeds in de cassatiedagvaarding (schriftelijk) toegelicht; [verweerder] c.s. hebben van schriftelijke toelichting afgezien.
Bespreking van de middelen
4) Voor ik de individuele klachten van het middel bespreek, lijkt het mij goed twee opmerkingen te maken die daar enigszins los van staan:
Ten eerste is dat dan deze opmerking, dat de positie waar de Staat zich in bevindt (en vooral de positie waarin mevrouw Hirsi Ali zich bevindt) gevoelens van sympathie oproept/oproepen. Men kan begrijpen - en waarderen - dat de Staat zich forse inspanningen getroost om aan de positie van mevrouw Hirsi Ali tegemoet te komen; en in dat verband ook, dat de Staat van anderen een zekere mate van begrip vraagt voor, of zelfs medewerking vraagt aan het streven dat hij, de Staat, hier aan de dag legt. Maar allicht kan men ook sympathie ervaren voor de positie van [verweerder] c.s.. Het leven in een permanente sfeer van vrees (zoals dat in het bestreden arrest wordt geschetst) is, eufemistisch uitgedrukt, uitermate bezwaarlijk - en dat eens temeer wanneer anderen, die zich buiten de "gevarenzone" bevinden, de houding aannemen van "U moet zich niet zo aanstellen". Ook dat is een erg moeilijke positie. Er staan, zo beschouwd, twee standpunten tegenover elkaar die de nodige sympathie (kunnen) oproepen - maar die wel onverenigbaar zijn.
5) Een tweede opmerking die mij bij het "inlezen" invalt, is dat het partijdebat zich gaandeweg is gaan concentreren op de aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten, zodat ook het middel vooral daarop ziet; en dus, begrijpelijkerwijs, vaak steun zoekt bij de rechtspraak van het EHRM over dat verdragsartikel.
Nu neemt in deze zaak ongetwijfeld het recht op ongestoord genot van de woning en op privacy in verband met de woning een belangrijke plaats in - maar het lijkt mij toch goed om voor ogen te houden dat ontoelaatbare hinder(5) ook kan bestaan buiten dat kader; en, lastiger nog, dat het heel goed denkbaar is dat men een bepaalde vorm van hinder als onrechtmatig beoordeelt, mede - maar niet alleen - omdat die óók het genot van de woning (en daarmee de door art. 8 EVRM gewaarborgde belangen) aantast.
6) Ter illustratie van wat ik bedoel: het laat zich geredelijk voorstellen dat een handelwijze waardoor derden reëel moeten vrezen voor hun veiligheid onrechtmatig kan zijn, ook zonder enig verband met de woning van de betrokkenen(6). "By extension" kan het dan, allicht, zijn dat men de desbetreffende handelwijze eerder, of eens te meer, als onrechtmatig beoordeelt als er ook omwonenden last van ondervinden en deze zich op art. 8 EVRM (kunnen) beroepen - maar dan moet men niet uit het oog verliezen dat het een handelwijze betreft die ook afgezien van het "woonaspect" onrechtmatig zou kunnen zijn.
Dat is ook voor ogen te houden bij het kennis nemen van de rechtspraak van het EHRM. Die rechtspraak is toegesneden op de bepalingen van het EVRM, en concentreert zich dus op de uitleg daarvan. Dat betekent dat daarbij het zojuist aangehaalde gegeven - namelijk dat het kan gaan om gedragingen met aspecten die ook buiten het kader van de inbreuk op het desbetreffende verdragsartikel onrechtmatig kunnen zijn of tot onrechtmatigheid kunnen bijdragen - niet aan bod zal komen, of op z'n minst weinig nadruk zal krijgen. Bij de toetsing aan het EVRM staan allicht de aspecten die voor de toepassing van dat verdrag relevant zijn, voorop.
7) Teruggrijpend op de aan het begin van de vorige alinea gekozen illustratie: naar nationaal recht zal een handelwijze die ook buiten de context van art. 8 EVRM geredelijk als onrechtmatig zou kunnen worden aangemerkt - bijvoorbeeld: een reeks stappen waardoor burgers (ook) buiten het verband van hun woning (gegronde) reden hebben om voor hun veiligheid of hun integriteit anderszins te vrezen(7) -, eens te meer als onrechtmatig worden beoordeeld wanneer de gevoelens van vrees juist binnen en rond de verdragsrechtelijk beschermde woning worden opgeroepen; maar terwijl dan alleen het laatste aspect in de toetsing aan het EVRM kan worden betrokken, geldt dat voor het eerste niet.
Dat brengt mij tot de bevinding dat de nationale rechter een probleem als het onderhavige anders kan - en in voorkomend geval ook: moet - beoordelen dan het EHRM: terwijl bij de nationale rechter de voor de (on)rechtmatigheid relevante aspecten die niet in verband staan, of die slechts in verwijderd verband staan met de desbetreffende verdragsrechten de volle aandacht moeten krijgen, is dat bij de toetsing door het EHRM, die slechts de verdragsartikelen kan betreffen, niet in dezelfde mate mogelijk.
Ik denk dat dat bij het "meewegen" van de rechtspraak van het EHRM in het oog moet worden gehouden(8).
8) Deze beschouwingen komen aan bod bij de beoordeling van onderdeel 1 van het middel. Daarin klaagt de Staat dat het hof ten onrechte de gemeenschappelijke ruimtes van het appartementengebouw zou hebben betrokken bij de door art. 8 EVRM beschermde woning.
Nu moet voorop worden gesteld dat het verdragsrechtelijke begrip "woning" ruim is. Het betreft het gehele gebied dat mede de essentie van het woongenot bepaalt. Er moet niet uitsluitend de eigen woning onder worden verstaan, maar ook een tuin of garage(9). Daar waar het hof in rov. 3.2 verwijst naar het feit dat de gemeenschappelijke ruimtes (a) privé-eigendom van de bewoners zijn en niet voor het publiek toegankelijk zijn, (b) deel uitmaken van een gebouw dat een woonbestemming heeft, (c) toegang geven tot de appartementen en (d) onderdeel vormen van de directe woonomgeving van de appartementen, is het hof dan ook volgens mij van een juiste uitleg van het EVRM uitgegaan. Dat het hof de gemeenschappelijke ruimtes een woonbestemming heeft toegekend is tegen die achtergrond ook niet onbegrijpelijk.
Maar daar komt het punt dat ik hiervóór besprak nog bij: de nationale rechter kan zijn beoordeling niet beperken tot het gebied dat het EVRM bestrijkt - hij moet, als daar aanleiding toe is, ook aspecten die buiten het bereik van dat verdrag liggen in zijn oordeel betrekken. In dat licht zou ik denken dat het hof eens te meer kon oordelen dat ook (reële) vrees voor gevaarlijke situaties in de onmiddellijke omgeving van de onder het EVRM beschermde woning (namelijk: in de aangrenzende gemeenschappelijke ruimtes) als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt; en dat het zich daarbij niet hoefde te laten (af)leiden door een mogelijk beperkte uitleg van het verdragsartikel.
9) Subonderdeel 2.1 van het middel betrekt de stelling dat gevoelens van angst noodzakelijkerwijs een subjectief karakter hebben; en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat het hof het bestaan van die gevoelens niet tot richtsnoer had mogen nemen.
Tot zijn consequentie doorgedacht, zou aanvaarding van deze klacht betekenen dat men nooit met succes het teweegbrengen van angst door het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie, als onrechtmatig zou kunnen bestrijden. Het middelonderdeel stelt immers - terecht - dat angstgevoelens (altijd) subjectief zijn, en van persoon tot persoon verschillen. Dat is inderdaad zo, ongeacht de ernst of de waarschijnlijkheid van het gevaar waar het om gaat - sommigen zijn al gauw bang, terwijl anderen onder (haast) alle omstandigheden onverschrokken blijven.
Chargeren is meestal ongeoorloofd - en hier heb ik mij aan chargeren schuldig gemaakt. Toch denk ik dat deze illustratie de zwakke plek van de klacht blootlegt: inderdaad valt niet vast te stellen wanneer individuen uit een bepaalde groep wel of niet relevante angst (zullen) voelen; maar men kan wel vaststellen dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat redelijke mensen daarvan (in onaanvaardbare mate) gevoelens van angst zullen ondervinden. Dat is wat het hof heeft beoordeeld - namelijk: of er sprake was van een begrijpelijke en ook objectief gerechtvaardigde (angst)reactie van [verweerder] c.s.. Daarmee heeft het hof, volgens mij, een verstandige toets gekozen voor de "meting" van de geoorloofdheid van het in het leven roepen van een situatie als de onderhavige. Als die al niet zonder meer juist is, geeft hij in elk geval geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
10) Die conclusie kan ook - en misschien beter - worden onderbouwd door er op te wijzen dat aan het betoog namens de Staat een verkeerde uitleg van de daarbij aangehaalde rechtspraak van het EHRM ten grondslag ligt:
- in EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer, rov. 118(10), wordt wel degelijk ruimte gelaten om betekenis toe te kennen aan de subjectieve waardering van de klagers in die zaak in verband met de geluidsoverlast (van nachtelijke "vliegbewegingen") waar het in die zaak om ging; en
- anders dan namens de Staat in alinea 12.6 van de Toelichting bij het middel wordt verdedigd, lijkt het mij onjuist om de maatstaf die het EHRM aanlegt bij de vraag of de Overheid verplicht is om (door de inzet van politie) actief in te grijpen ter verdediging van het leven van zijn burgers, ook toe te passen op de vraag hoe ver de Overheid mag gaan bij het zelf in het leven roepen van voor burgers bedreigende situaties. Bij het eerste - wanneer moet (en wanneer mag) de Overheid ingrijpen? - maant het EHRM in het arrest waarop de Staat hier een beroep doet(11), in twee opzichten tot terughoudendheid. Ten eerste wordt benadrukt dat de Overheid hier niet met een "impossible or disproportionate burden" mag worden belast; en ten tweede wordt erop gewezen dat de Overheid bij het opleggen van beperkingen aan anderen (te weten: degene(n) van wie de bedreiging van de klagers uitging) grenzen, waaronder de door het EVRM gestelde grenzen, in acht moet nemen (weer: rov. 116 van het arrest). Beide aspecten brengen aanzienlijke beperkingen mee ten aanzien van wat men hier van de Overheid kan verlangen; en beide aspecten doen zich niet, of doen zich in geheel verschillende mate, voelen als de Overheid zelf initiatieven onderneemt waardoor burgers aan gevaar worden blootgesteld(12),(13). Daarom vind ik te begrijpen dat het EHRM in het arrest waar de Staat zich op beroept, postuleert dat er in het algemeen van een "clear and immediate risk" sprake zal moeten zijn wil actief optreden tot afweren daarvan van de Overheid mogen worden verlangd. Omgekeerd zou ik het onbegrijpelijk vinden wanneer aan de Overheid als die zelf riskante initiatieven ontplooit, pas bij de aanwezigheid van een "clear and immediate risk" een halt zou mogen worden toegeroepen; en de rechtspraak - zowel nationaal als supranationaal - laat dan ook legio voorbeelden zien waarbij deze grens aanzienlijk scherper werd getrokken(14).
11) Onderdeel 2.2 bouwt voor een deel voort op het argument van de subjectieve aard van angstgevoelens dat in alinea's 9 en 10 hiervóór werd besproken. Het daar besprokene doet hier in dezelfde mate opgeld.
Voor het overige strekt het onderdeel ten betoge dat de Staat wél afdoende maatregelen zou hebben genomen ter beveiliging van (mevrouw Hirsi Ali en) [verweerder] c.s.
Alles wat de Staat te dien aanzien aanvoert stuit, denk ik, af op de navolgende vaststellingen van het hof:
- mevrouw Hirsi Ali loopt een reëel risico van een aanslag op haar leven; en bij een aanslag binnen het appartementencomplex is ook de veiligheid van [verweerder] c.s. in het geding (rov. 3.7);
- aan de stelling van de Staat dat het dreigingsniveau lager is dan door [verweerder] c.s. wordt ervaren kan geen doorslaggevend gewicht toekomen omdat de Staat de inlichtingen omtrent de veiligheid van mevrouw Hirsi Ali waarop dit standpunt berust (overigens om begrijpelijke redenen) niet wil verstrekken, én omdat de Staat niet stelt dat het risico verwaarloosbaar klein is (etc.), én omdat niet altijd van te voren kan worden onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet (waarbij verdere maatregelen kunnen worden getroffen, etc.) - eveneens rov. 3.7.
Dit reeksje vaststellingen van het hof, grotendeels van feitelijke aard (en ten dele ook niet in cassatie bestreden), is ruimschoots voldoende om de gevolgtrekking dat [verweerder] c.s. met een gerechtvaardigd gevoel van onveiligheid worden geconfronteerd - eveneens rov. 3.7 - te (kunnen) dragen, en impliceert meteen, dat de Staat niet heeft aangetoond dat zodanige maatregelen zijn genomen (of: zelfs maar mogelijk zijn), dat hieraan afdoende tegemoet wordt gekomen.
De afweging die het hof tot deze gevolgtrekking(en) heeft gebracht is, wegens het overwegend feitelijke karakter daarvan, aan toetsing in cassatie onttrokken; en die is wat mij betreft ruimschoots voldoende begrijpelijk(15). Overigens: verschillende elementen uit de onderhavige vaststellingen worden in verdere middelonderdelen nog nader bestreden; ik zal daarop dan ook nader ingaan bij de bespreking van die onderdelen.
12) Onderdeel 2.3 klaagt over een tegenstrijdigheid die ik niet in het bestreden arrest kan zien. Waar het hof - volgens mij: terecht - heeft vastgesteld dat voor [verweerder] c.s. hinderlijke verschijnselen anders zijn te waarderen naar gelang die zich in hun "eigen" woningen dan wel (alleen) in gemeenschappelijke ruimten van het appartementengebouw doen voelen, heeft het hof kennelijk aangenomen dat de aan de Staat toe te rekenen permanente angstgevoelens waarmee [verweerder] c.s. geconfronteerd worden, zowel in de ene context als in de andere het toelaatbare te buiten gaan. Dat het hof zo heeft geoordeeld ligt (ook) daarom voor de hand, omdat het mij bepaald vergezocht voorkomt dat men een (aan de Staat toerekenbare) reële dreiging van gevaar als ontoelaatbaar zou aanmerken voorzover het om de privé-woning gaat, maar niet voorzover die zich ook in de gemeenschappelijke ruimtes van het appartementencomplex (trouwens: wat mij betreft ook in de publieke ruimte in de nabijheid van dat complex) voordoet. Zoals ik in alinea's 5 - 7 hiervóór al aangaf, geeft het feit dat hier de privé woonruimte van [verweerder] c.s. in het geding is het teweeg brengen van reële gevoelens van onveiligheid wel nader accent, maar kan men zeer wel oordelen dat de onrechtmatigheid niet tot het "territoir" van de privé-woning beperkt hoeft te worden.
13) Ik veroorloof mij, terzijde, nog de opmerking dat ik (dan ook) niet kan inzien wat het de Staat zou baten wanneer de klacht van onderdeel 2.3 wel gegrond zou zijn geweest: zelfs wanneer het hof inderdaad afzonderlijk zou hebben afgewogen of de angstgevoelens die in het arrest centraal staan zowel binnen de woningen als in de gemeenschappelijke ruimtes als een ontoelaatbare inbreuk moeten worden beschouwd; en wanneer het hof dan zou hebben bevonden dat alleen het eerste het geval is, zou niettemin het namens [verweerder] c.s. gevorderde - dat erop neerkomt dat de Staat de oorzaak van de voor [verweerder] c.s. bedreigende situatie moet wegnemen - in dezelfde omvang toewijsbaar zijn geweest.
14) Onderdeel 3 bestrijdt de vaststelling van het hof dat bij [verweerder] c.s. een gerechtvaardigd gevoel van angst kan bestaan dat zij (daar komt het op neer) de weerslag zouden kunnen ondervinden van een aanslag op mevrouw Hirsi Ali. Het onderdeel wijst daarbij op drie gegevens die het hof aan deze vaststelling ten grondslag zou hebben gelegd.
Ik merk allereerst op dat het hof volgens mij ook andere gegevens bij dit oordeel heeft betrokken - namelijk de verschillende gegevens die ik in alinea 11 hiervóór in parafrase heb weergegeven. Zoals ik in het vervolg op die alinea al te kennen gaf, lijkt mij de gevolgtrekking dat mensen in de daar vastgestelde omstandigheden begrijpelijke en objectief gerechtvaardigde angstgevoelens kunnen koesteren, plausibel - en bovendien aan toetsing in cassatie onttrokken.
15) Onderdeel 3 wordt nader uitgewerkt in subonderdelen 3.1 - 3.4. De eerste daarvan introduceert - opnieuw, zie alinea 10, tweede "gedachtestreepje" hiervóór - de gedachte dat voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de handelwijze van de Staat beslissend dan wel relevant zou zijn dat er een reëel en onmiddellijk gevaar zou bestaan dat uit bijzondere feiten of omstandigheden zou blijken.
Het valt echter, vooreerst, niet in te zien waarom de beperkingen die het middel hier suggereert aangelegd zouden mogen worden. Willen de stellers van het middel staande houden dat het veroorzaken van een "sluipend" - en in zoverre dus niet "onmiddellijk" - gevaar (ik denk bij wege van voorbeeld aan het gevaar van asbestziekten die, zoals bekend, zich pas na zeer lange tijd kunnen manifesteren) daarom niet als onrechtmatig zou mogen worden aangemerkt? En waarom zou het verschil maken of het gevaar uit bijzondere omstandigheden blijkt (waarbij mij overigens niet duidelijk is wat de stellers van het middel daarmee bedoelen), dan wel "gewoon" aannemelijk is geworden?
16) Bovendien lijkt mij dat het oordeel van het hof ook dan als deugdelijk valt aan te merken, als men dat zou toetsen aan de hier door het middel voorgestelde - wat mij betreft dus: overtrokken - maatstaven. Het hof heeft immers vastgesteld dat het risico van een aanslag op mevrouw Hirsi Ali én van repercussies daarvan voor [verweerder] c.s. "reëel" is. Wat men ook voor ogen moge hebben met de aanduiding "onmiddellijk", het reële risico van schadelijke gevolgen (voor anderen) van een aanslag op het leven van een medebewoner van "zijn" appartementencomplex, zal daar gewoonlijk wel onder te scharen zijn; en de omstandigheden waarop het hof het hier bestreden oordeel heeft gebaseerd (die in onderdeel 3 dus maar gedeeltelijk worden aangewezen) beantwoorden aan de - eveneens weinig verhelderende - aanduiding "bijzondere feiten en omstandigheden"(16).
17) Verder verdedigt onderdeel 3.1 dat het hof de door de Staat gemaakte risico-analyse met terughoudendheid had moeten toetsen; waarbij het onderdeel suggereert dat tot uitgangspunt had moeten worden genomen dat de aan de Staat beschikbare geheim gehouden informatie, de door de Staat daaraan verbonden conclusies kan dragen.
Ik beoordeel deze klacht om twee redenen als ondeugdelijk:
Ten eerste lijkt mij onaanvaardbaar dat de rechter zich ten opzichte van informatie die een procespartij (ook al gebeurt dat om respectabele redenen) niet meedeelt, "terughoudend" zou moeten opstellen in de door de Staat verdedigde zin. De rechter in een burgerrechtelijk geschil mag met dergelijke informatie geen rekening houden, en mag daaraan dus ook geen gevolgtrekkingen verbinden - al helemaal niet in het voordeel van de partij die die informatie voor zich houdt(17). A fortiori kán dus de rechter die met dit probleem geconfronteerd wordt, ervoor kiezen om aan de stellingen die (mede) op dergelijke informatie gebaseerd wordt, als niet aannemelijk (gemaakt) of als onvoldoende onderbouwd, voorbij te gaan.
18) En ten tweede geldt, zoals ik in alinea 11 al aangaf, dat het hof zijn oordeel heeft gebouwd op een reeksje elkaar wederzijds versterkende omstandigheden. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omstandigheden a) dat de Staat niet stelt dat mevrouw Hirsi Ali niet een reëel risico van een aanslag loopt (terwijl aannemelijk is dat daarbij ook de veiligheid van [verweerder] c.s. in het geding is) en b) dat de Staat niet stelt dat het risico verwaarloosbaar klein is en c) dat de Staat niet aanvoert dat altijd van tevoren kan worden onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet of dat, waar dat wel kan, het gevaar voor een aanslag daarmee is afgewend, tezamen het oordeel kunnen rechtvaardigen - misschien zelfs wel: tot het oordeel nopen - dat de door de Staat gemaakte risico-taxatie dusdanige onzekerheden moet insluiten, dat die niet aan (het bestaan van) de bij [verweerder] c.s. bestaande (reële) vrees mag worden tegengeworpen.
19) Hieraan doet niet af de namens de Staat opgebrachte tegenwerping, dat de door het hof gevolgde lijn zou betekenen dat iedere kleine kans op een aanslag een beroep op art. 8 EVRM zou kunnen rechtvaardigen. Dat betekent het oordeel van het hof namelijk geenszins. Bij zijn vaststelling, in rov. 3.9, dat hier sprake is van een objectief gerechtvaardigd gevoel van onveiligheid heeft het hof - vanzelfsprekend - de mate van risico waarvan, naar in de rede ligt, hier moet worden uitgegaan, beoordeeld; en door weging vastgesteld dat die de grens van het toelaatbare overschreed. Zou het risico als veel geringer te waarderen zijn (18), dan zou het hof tot een ander oordeel hebben moeten komen; want namens de Staat wordt (wel) met recht aangevoerd dat van een zeker minimum aan ernst en aan objectiveerbare "belasting" sprake moet zijn, wil inbreuk op art. 8 EVRM kunnen worden aangenomen - zoals meer in het algemeen geldt dat hinder of overlast een bepaald minimumniveau moeten overschrijden om als onrechtmatig te kunnen gelden(19). De kern van het oordeel van het hof bestaat er dan ook in, dat dat minimum in de onderhavige zaak (inderdaad) wordt overschreden. Daaruit volgt dat, anders dan in alinea 12.3 van de schriftelijke toelichting wordt gesuggereerd, 's hofs oordeel niet dezelfde of vergelijkbare gevolgen heeft voor iedere ebw. Het is immers onaannemelijk dat daarbij telkens een zelfde mate van risico (en navenant - gerechtvaardigd - gevoel van onveiligheid) teweeg wordt gebracht.
20) De argumentatie van de Staat doet (mede) een beroep op de "margin of appreciation" die in de rechtspraak van het EHRM aan de Overheid wordt gelaten bij de beoordeling of bepaalde op zichzelf als inbreuk op een door het EVRM beschermd (grond)recht te beschouwen gegevens, als gerechtvaardigd kunnen worden aangemerkt.
Wat deze argumenten betreft, geldt in de eerste plaats: de hier bedoelde marge is een rijkelijk flexibele, sterk afhankelijk van gegevens als de aard van het beschermde recht(20), de belangen die met de inbreukmakende situatie gemoeid zijn, en de positie die de Overheid in de gegeven situatie inneemt. Ik gaf al eerder (in alinea 10, tweede gedachtestreepje) aan dat het volgens mij (veel) verschil maakt of van de Overheid actief optreden wordt verlangd om inbreuken (van anderen) op de verdragsrechten af te weren, dan wel of de Overheid wordt verweten zelf initiatieven te hebben genomen waardoor afbreuk aan verdragsrechten is gedaan (in het eerste geval is de beleidsruimte van de Overheid allicht groter dan in het tweede).
21) De door mij zojuist betrokken stelling behoeft misschien nadere onderbouwing in het licht van de jurisprudentie van het EHRM.
In die jurisprudentie is bij herhaling vastgesteld dat bij beoordeling van de "actieve" verplichting van de Overheid om respect voor, onder andere, de door art. 8 EVRM gewaarborgde belangen te verzekeren en de "negatieve" verplichting om geen verdergaande restricties toe te passen dan, als het om art. 8 EVRM gaat, met lid 2 van dat artikel verenigbaar is, "the applicable principles are broadly similar" (EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD, rov. 55; EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer, rov. 98; EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 m.nt. EJD, rov. 51).
Daaraan zou men de suggestie kunnen ontlenen dat de maatstaf voor toetsing van eigen "inbreukmakend" handelen van de Overheid (ongeveer) dezelfde is als die voor toetsing van de verplichting van de Overheid om in te grijpen bij aantasting van de door het EVRM gewaarborgde rechten van burgers door derden. Dat zijn weliswaar twee gegevens die bepaald niet corresponderen met de twee in de bedoelde jurisprudentie aangeduide verplichtingen - maar het gaat wel om grootheden ten aanzien waarvan men zou kunnen denken dat die aan de hand van een overeenkomstige benadering beoordeeld moeten worden.
22) Toch moet men, denk ik, de zojuist omschreven indrukken niet aan de besproken rechtspraak (willen) verbinden: want het EHRM heeft ook herhaaldelijk geoordeeld dat de vrije beleidsruimte van de Overheid "will vary according to the context ....Relevant factors include the nature of the Convention right in issue, its importance for the individual and the nature of the activities concerned." (o.a. EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD, rov. 74, aangehaald in EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer, rov. 100); en het EHRM heeft benadrukt dat de Overheid bij optreden ten opzichte van derden (die andermans rechten onder het EVRM dreigen te schenden) beperkingen in acht moet nemen, onder meer met het oog op de fundamentele rechten van die derden (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt EAA, rov. 116).
Beide gedachten lijken mij juist; en beide dringen de eerder door mij verdedigde (vuist)regel aan - namelijk dat de beleidsruimte van de Overheid als het gaat om "eigen" initiatieven die de gewaarborgde rechten van burgers aantasten, beperkter is dan wanneer, bijvoorbeeld, een beroep op de overheid wordt gedaan om de burger in bescherming te nemen tegen aantastingen van de kant van derden.
23) Verder ligt in de rede dat het verschil maakt of de rechten van de burgers worden aangetast met het oog op door de Overheid te behartigen doeleinden van algemeen belang, dan wel of het (vooral) gaat om ad-hoc stappen die geen (aanmerkelijke) relevantie voor het algemeen belang hebben. De beleidsruimte wordt groter, naarmate de rol van de Overheid als behartiger van het algemeen belang een grotere plaats in de te beoordelen handelwijze inneemt(21).
24) In de onderhavige zaak gaat het om een op initiatief van de Overheid zelf bewerkstelligde handelwijze die, blijkens rov. 3.10, als ernstige schending van art. 8 EVRM moet worden aangemerkt. Daartegenover kan worden aangevoerd dat de Overheid daarmee respectabele belangen heeft willen dienen; maar het gaat dan om belangen waarbij het algemeen belang, op z'n minst genomen, niet op de voorgrond staat(22); en bovendien om belangen die, blijkens o.a. rov. 3.13, al daarom als van betrekkelijk gewicht zijn aan te merken omdat niet is aangegeven dat daaraan niet op andere (uiteraard: minder ernstige schendingen teweegbrengende) wijzen tegemoet kan worden gekomen.
Ik zie niet in dat in een dergelijke situatie nog - noemenswaardige - ruimte zou bestaan voor een aan de Overheid te gunnen "margin of appreciation": de door het hof gemaakte afweging laat geen ruimte voor een andere uitkomst, dan dat de Staat bij de hier geboden afweging, een niet te verantwoorden keuze heeft gemaakt.
25) En in de tweede plaats (ik grijp nu terug op een in alinea 20 aangekondigde tweedeling): daar waar de rechter gevraagd wordt te toetsen of de Overheid binnen een haar toevallende marge van beleidsvrijheid is gebleven, lijkt mij toch een minimumvereiste dat de rechter in kennis is gesteld van alle voor de relevante afweging van belang zijnde factoren - en met name: dat niet geldt dat de Overheid heeft geweigerd een niet onbelangrijk deel van die factoren (namelijk: de geheime informatie waarover de Staat i.c. beschikte), aan de rechter mee te delen.
Nog afgezien van het eerder besproken uitgangspunt dat de rechter niet mag oordelen op basis van gegevens die niet aan de andere partij(en) zijn medegedeeld, geldt ook dat men niet kan verlangen dat de rechter zich een oordeel vormt over het geëigende gebruik van een aan de Overheid toegemeten beleidsruimte, terwijl gegevens die daarvoor van belang zijn hem, de rechter, worden onthouden. De toetsing zou dan tweemaal zo marginaal worden: een "gewone" toetsing of de Overheid in redelijkheid heeft kunnen besluiten zoals zij, gegeven de beschikbare beleidsmarge, heeft gedaan, voorafgegaan door een toetsing - eerder: een "blind guess" - van het gewicht dat toe zou kunnen komen aan de niet door de Overheid meegedeelde, maar wel voor de beoordeling relevante gegevens. Zo gesteld oogt het misschien karikaturaal - maar ik geloof dat ik met deze karikatuur het namens de Staat verdedigde standpunt niet werkelijk onrecht doe wedervaren(23). Dat standpunt lijkt mij, dat zal duidelijk zijn geworden, niet aanvaardbaar.
26) Onderdeel 3.2 is opnieuw gebaseerd op het uitgangspunt dat slechts bij reëel, onmiddellijk dreigend gevaar (gebaseerd, neem ik aan, op "bijzondere feiten en omstandigheden"), ten laste van de Overheid zou mogen worden aangenomen dat die een onaanvaardbare inbreuk op art. 8 EVRM maakt (door niet handelend op te treden). Dat heb ik bij de bespreking van onderdeel 3.1 als onjuist aangemerkt; en daarmee lijkt mij ook onderdeel 3.2 niet doeltreffend.
Overigens denk ik dat de gegevens die de Staat in dit middelonderdeel bestempelt als niet van belang, telkens wél van belang zijn, en in elk geval door de rechter als wél als van belang kunnen worden "gewaardeerd". Het gaat dan om de gegevens dat de Staat niet altijd kan onderkennen dat zich een acuut gevaar voordoet; en dat ook wanneer dat wel tijdig is onderkend en mevrouw Hirsi Ali in verband daarmee tijdig naar elders is gebracht, niet gezegd is dat dat potentiële plegers van een aanslag van hun (in deze hypothese: een acute dreiging vormend) plan zal weerhouden, omdat die er niet op attent hoeven te zijn gemaakt dat mevrouw Hirsi Ali tijdig is "geëvacueerd". Anders dan het middelonderdeel stelt, kunnen deze gegevens zeer wel gewicht in de schaal leggen als men moet beoordelen hoe reëel en ernstig de dreiging is waarmee [verweerder] c.s. moe(s)ten leven.
27) Onderdeel 3.3 suggereert dat voor de toewijsbaarheid van het gevorderde geëist zou mogen worden dat de dreiging van een aanslag op mevrouw Hirsi Ali specifiek op haar woning (dan wel, naar ik aanneem, de aangrenzende gemeenschappelijke voorzieningen) gericht zou zijn.
Die klacht is al daarom onaannemelijk, omdat aan een dreiging als de onderhavige naar zijn aard inherent is, dat niet kan worden voorspeld wáár die zou kunnen worden vervuld. De klacht stelt daarmee een eis waaraan nimmer kan worden voldaan, en zou er dus toe leiden dat een gevaarsdreiging zoals het hof die heeft aangenomen nooit als (element van) onrechtmatig (handelen) zou mogen worden aangemerkt. Misschien (weer) een gechargeerd betoog - maar de klacht is daarmee wel ondeugdelijk gebleken.
28) Onderdeel 3.4 merk ik aan als woordenspel. Dat de Staat, zoals de klacht aanwijst, het in het rapport van E&Y beoordeelde dreigingsniveau heeft betwist - overigens op gronden die het hof in rov. 3.8 als ontoereikend heeft beoordeeld - doet er niet aan af dat de vaststelling van E&Y dat áls er een aanslag in het appartementengebouw plaatsvindt, er ook met schade voor direct omwonenden rekening moet worden gehouden (ik zou trouwens denken: ook voor niet direct omwonenden, als zij zich op dat ogenblik in de nabijheid zouden bevinden), geredelijk kon worden beoordeeld als niet-betwist.
Het gaat hier bovendien om een vaststelling met een hoog "vanzelfsprekendheidsgehalte" - ook dat draagt ertoe bij dat het hof een niet specifiek op deze vaststelling gerichte tegenwerping gemakkelijk anders kon opvatten, dan als juist dáártegen gericht.
29) Onderdeel 4 klaagt over de verwerping, in rov. 3.11, van het verweer dat de inbreuk waarop [verweerder] c.s. zich beriepen binnen het bereik van art. 8 lid 2 EVRM zou vallen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet, denk ik, in aanmerking worden genomen dat de verwerping van het onderhavige verweer al geheel of grotendeels besloten ligt in de voorafgaande en volgende overwegingen van het hof. Ik heb dan het oog op de vaststelling in rov. 3.10, erin uitmondend dat de Staat een ernstige schending van art. 8 EVRM teweeg heeft gebracht; en de vaststellingen in rov. 3.13, die ertoe strekken dat de positie waarin de Staat zich bevond niet noodzaakte tot de thans gekozen oplossing (omdat niet aannemelijk is geworden dat daarvoor niet andere en meer geëigende oplossingen voorhanden waren). Ik denk dat daarmee gegeven is (dat het hof vond) dat de - als ernstig beoordeelde - inbreuk niet als "noodzakelijk" in de zin van art. 8 lid 2 EVRM kon worden aangemerkt. Dat zo zijnde, heeft de Staat geen belang bij bestrijding van het oordeel over de vraag of de inbreuk als "bij de wet voorzien" kon worden aangemerkt - ook als dat wel het geval zou zijn, kan zijn beroep op art. 8 lid 2 EVRM geen baat brengen.
30) En overigens denk ik dat het hof het beroep van de Staat op de "bij de wet voorzien"-uitzondering kon verwerpen op de gronden die het hof daarvoor heeft gekozen. Geen van de bepalingen waar de Staat een beroep op deed strekt er immers toe, een rechtvaardiging op te leveren voor het maken van ernstige inbreuk op de door art. 8 EVRM gewaarborgde rechten. Die bepalingen geven de voorwaarden aan waaronder eigendom en beperkte rechten op verkrijgers overgaan, en markeren wat onder "appartementsrecht" wordt verstaan. Zij houden niets in over de mate waarin de hier bedoelde rechten kunnen dienen om inbreuken op art. 8 EVRM te rechtvaardigen. Ik ben ook geneigd te denken dat het verwerven van de in deze bepalingen bedoelde rechten niets kan bijdragen tot het rechtvaardigen van inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten. Het verkrijgen van dergelijke rechten vormt geen (enkele) rechtvaardiging voor het maken van inbreuk op de rechten van derden(24).
De vergaand extensieve uitleg van het "bij de wet voorzien"-criterium die het middel hier verdedigt, zou ertoe leiden dat dat criterium goeddeels reële betekenis zou komen te missen: men kan vrijwel altijd wel enige basis in de wet (in de ruime zin waarin het EHRM dat begrip hanteert) aanwijzen, die enige vorm van onderbouwing voor een als inbreuk op de verdragsrechten aan te merken handelwijze kan verschaffen - als zo'n ver verwijderde basis voldoende zou zijn om aan het criterium van "bij de wet voorzien" tegemoet te komen, zou de beperkende (en daarmee beschermende) functie waar dat criterium kennelijk op gericht is, effectief teloor gaan. Dat is met de strekking ervan slecht te rijmen(25).
31) Dit middelonderdeel voert verder aan dat de verplichting van de Staat om - ik parafraseer - te waken voor het leven van mevrouw Hirsi Ali (mede berustend op art. 2 EVRM) de "wettelijke" basis voor de hier te beoordelen handelwijze zou (kunnen) opleveren.
Ik denk dat hiervoor, mutatis mutandis, hetzelfde geldt: het valt niet in te zien dat de verplichting van de Staat om voor het leven van de een te waken, een rechtvaardiging kan opleveren om de veiligheid van anderen in gevaar te brengen, dan wel om die aan een bedreigende situatie bloot te stellen. Men kan aanvaarden dat deze verplichting een factor vormt bij de beoordeling, of de Staat in dit verband tot een verantwoorde afweging van de te maken keuzes is gekomen - maar dat op deze verplichtingen specifieke (en voldoende duidelijk omschreven) bevoegdheden om inbreuk te maken op (grond)rechten van anderen gebaseerd kunnen worden, gaat mij bepaald te ver.
32) Namens de Staat wordt verder in onderdeel 4 (en in meer detail in de aan de dagvaarding gehechte Toelichting, alinea's 13.6 - 13.8) een beroep gedaan op vier bepalingen uit de Politiewet 1993. De hierop gerichte klachten acht ik al daarom ongegrond, omdat de Staat zich ten overstaan van het hof (en ook de voorzieningenrechter) niet op deze bepalingen had beroepen. Het viel niet te verwachten dat het hof ambtshalve op de gedachte zou (kunnen) komen dat juist deze bepalingen de wettelijke basis voor het aan de Staat verweten optreden konden vormen - trouwens, het middel klaagt niet dat het hof dat ambtshalve wél had moeten doen.
Overigens denk ik dat ook de bepalingen die in dit verband worden aangehaald (de art. 2, 6, 38 en 38a Politiewet 1993) niet zo kunnen worden uitgelegd, dat zij een basis (kunnen) bieden voor het rechtvaardigen van inbreuken op art. 8 EVRM zoals die in deze zaak aan de orde zijn. Die bepalingen ruimen bepaalde taken voor de politie en de marechaussee op het gebied van beveiliging van "publieke personen" in; maar daarin valt niet - ook niet bij zeer ruime uitleg - "in te lezen" dat daardoor tevens voor de Staat de bevoegdheid wordt ingeruimd om een ebw zodanig in te richten en te gebruiken, dat daardoor ernstige (en gerechtvaardigde) gevoelens van onveiligheid bij omwonenden teweeg worden gebracht - laat staan dat dat wordt aangegeven met de mate van duidelijkheid en precisie, die blijkens de in voetnoot 25 aangehaalde bronnen vereist zou zijn.
33) Onderdeel 5 bestrijdt de in rov. 3.13 gemaakte belangenafweging. Het richt zich in het bijzonder tegen de vaststelling dat van de kant van de Staat onvoldoende zou zijn gemotiveerd of onderbouwd waarom het, voor het met het oog op een zoveel mogelijk "normale" leefwijze huisvesten van beveiligde personen, aangewezen zou zijn om het onderhavige appartement, of zelfs: een appartement aan te wenden.
De klachten van dit onderdeel begeven zich in een reeks van veronderstellingen omtrent mogelijkheden voor huisvesting van beveiligde personen die het hof voor ogen kunnen hebben gestaan of die het hof in aanmerking had kunnen nemen. Daarmee miskent de klacht de kern van 's hofs oordeel: het was aan de Staat om (in het kader van zijn beroep op een in zijn voordeel uitvallende belangenafweging), aan te geven waarom huisvesting in een appartement (en dan het onderhavige appartement in het bijzonder) bepaaldelijk aangewezen was; en de Staat heeft niet gemotiveerd of onderbouwd dat, dan wel waarom dat het geval was.
34) Bij die stand van zaken was het niet aan het hof om gissingen te maken omtrent de huisvestingsmogelijkheden die nu in het middel worden opgesomd, en omtrent de daaraan inherente (voordelen en) bezwaren: bij gebreke van daarop gericht partijdebat mag men zelfs betwijfelen of het het hof vrij stond dat te doen. In elk geval hééft het hof dat niet gedaan. De subonderdelen van het middel die van de andere veronderstelling uitgaan, missen in zoverre feitelijke grondslag.
Ik ga er dus van uit dat het hof zich geen voorstelling heeft gemaakt omtrent de mogelijkheid om mevrouw Hirsi Ali in een ander appartement(encomplex) onderdak te bieden, zodat de hypothese waarop subonderdeel 5.1 berust niet opgaat. Voorzover soortgelijke hypotheses ook in subonderdeel 5.2 een rol spelen, geldt daarvoor hetzelfde.
35) Mij lijkt intussen dat het hof zeer wel kon menen dat er mogelijkheden (moeten) bestaan voor "normale" huisvesting van mevrouw Hirsi Ali, die niet in dezelfde mate als in de huidige zaak was vastgesteld, bezwaren met het oog op art. 8 EVRM oproepen. Daarvan hoefde het hof zich niet punt voor punt rekenschap te geven - het was, zoals ik al opmerkte, juist aan de Staat om duidelijk te maken waarom de door hem gekozen mogelijkheid aangewezen of in hoge mate te verkiezen was.
Het dringt zich enigszins op dat temidden van de varianten die de subonderdelen van onderdeel 5 opnoemen - appartement (eventueel: mét vooroverleg en instemming van de andere appartementsbewoners: op het ontbreken daarvan in de onderhavige zaak legt het hof verscheidene malen de vinger), al-dan-niet met daarop geselecteerde "buren"; andersoortige woning, wederom: al-dan-niet met daarop toegesneden keuze van, c.q. overleg met, buren en buurtgenoten - zich heel wat mogelijkheden aandienen waarvan niet aanstonds duidelijk is waarom die niet, ook als het gaat om de gerechtvaardigde gevoelens van onveiligheid van omwonenden, boven de thans door de Staat gekozen oplossing de voorkeur hebben. Dat het hof in deze zin heeft geoordeeld, vind ik dan ook het tegendeel van onbegrijpelijk.
36) Ik meen dat alle argumenten van de subonderdelen 5, 5.1 en 5.2 hierop afstuiten. Ik merk nog op dat subonderdeel 5.2 de zaken lijkt om te keren. Daar wordt betoogd dat (namens de Staat) toereikend zou zijn onderbouwd dat het normaal functioneren van een beveiligd persoon vanuit een appartement heel goed kan worden gerealiseerd. Dat moge zo zijn - dat is niet waar het in deze belangenafwegingskwestie om gaat: daar was veeleer de vraag of dit functioneren in (uit een oogpunt van art. 8 EVRM minder problematische) andere huisvestingssituaties niet (even) goed kan worden gerealiseerd. Dat dát door de Staat zou zijn aangevoerd, laat staan aangetoond, wordt in de klacht niet geponeerd.
37) Onderdeel 5.3 neemt weer een veronderstelling tot uitgangspunt die mij niet gerechtvaardigd lijkt: het hof heeft niet slechts het persoonlijke belang van mevrouw Hirsi Ali in zijn afweging betrokken - (ook) blijkens de verwijzing, in rov. 3.13, naar het "normaal" functioneren van beveiligde personen in het algemeen, heeft het hof oog gehad voor het feit dat de Staat ook met andere belangen dan de persoonlijke belangen van mevrouw Hirsi Ali rekening moest houden(26).
38) Onderdeel 6 bestrijdt het oordeel van het hof dat tot uitdrukking komt in het in rov. 3.14 gebruikte woord "fout". Mij lijkt dat in dat woord besloten ligt dat het hof, aan de hand van de voorafgaande motivering van zijn arrest, tot de slotsom is gekomen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een door [verweerder] c.s. (met recht) als excessief bedreigend ervaren situatie te creëren (en te handhaven), en daardoor inbreuk op hun (mede) aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten te maken. Hiervóór is onderzocht of de eerdere klachten van het middel deze bevinding van het hof met succes aantasten, en is geoordeeld dat zij dat niet doen. Dan kan ook geen bezwaar worden gemaakt tegen de daarop voortbouwende kwalificatie van een aan de Staat toerekenbare "fout".
39) De Staat verwijst in subonderdeel 6.1 nogmaals naar onderdeel 4; ik verwijs op mijn beurt naar mijn bespreking van dat onderdeel. In subonderdeel 6.2 wordt - opnieuw - van een hypothese omtrent aan het hof toe te dichten bedoelingen uitgegaan, en opnieuw: van een hypothese die mij niet juist lijkt. Het hof heeft zich geen voorstelling gemaakt omtrent publiekrechtelijke bevoegdheden die de Staat hier zou hebben kunnen aanwenden terwijl privaatrechtelijke bevoegdheden deze ruimte niet zouden bieden. Het hof heeft beslist dat de Staat voor het in het leven roepen van een excessief bedreigende en daarmee met art. 8 EVRM strijdige situatie verantwoordelijk is, en heeft dat als onrechtmatig aangemerkt. Welke bevoegdheden de Staat hierbij heeft benut lijkt mij dan niet van wezenlijk belang: er waren geen bevoegdheden aangewezen die een (ernstige) inbreuk als deze op de door art. 8 EVRM gewaarborgde rechten zouden (kunnen) rechtvaardigen. Er dienen zich - situaties van oorlog of andere noodtoestand daargelaten - ook geen (privaat- of publiekrechtelijke) regelingen aan die de Staat hiervoor te hulp zou kunnen roepen.
40) Onderdeel 7 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het is mij niet ontgaan dat er discussie bestaat over de juiste naam van de betrokkene. Ik volg in deze conclusie de aanduidingen zoals die ook in de feitelijke instanties zijn gebruikt.
2 Ontleend aan rov. 1.1 en 1.2 van het in cassatie bestreden arrest en rov. 1.1 tot en met 1.10 van het vonnis van de eerste aanleg, die het hof blijkens rov. 1.1 mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3 In de appelinstantie werd één van de appellanten (appellante onder 5 b., [betrokkene 1]) op gronden die in cassatie geen rol spelen, in haar appel niet-ontvankelijk verklaard. Het cassatieberoep is (dus) niet mede tegen haar gericht. In zoverre komen de verweerders in cassatie dus niet geheel overeen met de appellanten in de vorige instantie.
5 Zoals deze aanduiding al suggereert, meen ik dat wat in deze zaak aan de Staat wordt verweten - namelijk het creëren en handhaven van een situatie waarin [verweerder] c.s. leven onder de voortdurende dreiging van een aanslag (op mevrouw Hirsi Ali, waarvan echter de repercussies ook [verweerder] c.s. kunnen treffen) - gerekend mag worden tot de (overigens rechtens niet precies gedefinieerde) categorie van hinder of overlast; en dat in elk geval de voor hinder/overlast geldende normen hier van overeenkomstige toepassing zijn.
6 Ik noem als voorbeelden: milieuvervuiling die plezier of gezondheid vergalt van degenen die daarmee in aanraking komen, of een gebrekkige verkeerssituatie die voor evidente hinder of zelfs gevaar zorgt. Beide kunnen onrechtmatig zijn jegens betrokkenen zonder dat degenen die de last van die verschijnselen ondervinden rechten als bewoners (of anderszins aanspraken op privacy) hoeven te hebben.
7 Men zal opmerken dat hier al gauw een ander verdragsartikel van het EVRM, namelijk artikel 2, aan de orde kan komen. Men kan intussen ook voorbeelden van het veroorzaken van "overlast" bedenken die noch met art. 2 EVRM noch met art. 8 EVRM (of enig ander verdragsartikel) in verband gebracht kunnen worden.
8 De rechtspraak van het EHRM over hinder in verband met woongenot illustreert mijn stelling: daarin wordt onderkend dat het EVRM geen recht inhoudt op vrijwaring van (verschillende oorzaken van) hinder; maar dat hinder wel relevant kan zijn in verband met toepasselijkheid van art. 8 EVRM; zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer, rov. 96. Hinder die niet (voldoende) verband houdt met woning of privé-leven kan (dus) zeer wel onrechtmatig zijn zonder inbreuk op art. 8 EVRM op te leveren; terwijl naarmate er meer verband is met de privé - of woonsituatie, de invloed van de door art. 8 EVRM beschermde belangen bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid toeneemt (en onder omstandigheden: dominerend kan worden)
9 Zie: Vande Lanotte - Haeck , Handboek EVRM, Deel 2-I, p. 760-761 en Frowein - Peuckert, Europäische MenschenRechtsKonvention, EMRK-Kommentar, 1996, Artikel 8, rdnr. 28. "Anders maar eender" De Boer, Preadvies NJV 1990, p. 45 - 49 (waarnaar in de schriftelijke toelichting namens de Staat, p. 17, noot 3, wordt verwezen).
10 Die paragraaf luidt: "The Court has no doubt that the implementation of the 1993 Scheme was susceptible of adversely affecting the quality of the applicants private life and the scope for their enjoying the amenities of their respective homes, and thus their rights protected by Article 8 of the Convention. Each of the applicants has described the way in which he or she was affected by the changes brought about by the 1993 Scheme at the relevant time (see paragraphs 11-26 above), and the Court sees no reason to doubt the sincerity of their submissions in this respect. It is true that the applicants have not submitted any evidence in support of the degree of discomfort suffered, in particular they have not disproved the Government's indications as to the "objective" daytime noise contour measured at each applicant's home (ibid). However, as the Government themselves admit, and as is evident from the 1992 sleep study on which they rely, sensitivity to noise includes a subjective element, a small minority of people being more likely than others to be awoken or otherwise disturbed in their sleep by aircraft noise at night. The discomfort caused to the individuals concerned will therefore depend not only on the geographical location of their respective homes in relation to the various flight paths, but also on their individual disposition to be disturbed by noise. In the present case the degree of disturbance may vary somewhat from one applicant to the other, but the Court cannot follow the Government when they seem to suggest that the applicants were not, or not considerably, affected by the scheme at issue."
11 EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt EAA, i.h.b. par. 116.
12 Zie dan ook voor een aanmerkelijk kritischer bejegening van de rol van de Overheid bij de bescherming van het leven van burgers EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210, par. 89 - 90 en par. 97 - 103, in omstandigheden waar de betrokkenheid van de Overheid bij een riskante activiteit wezenlijk nauwer was dan in de zaak waarop de Staat zich beroept; zie voor een andere illustratie rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank, beoordeeld in HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391 m.nt. JBMV (Groningse oudejaarsnacht-rellen).
13 Men zij er op verdacht dat de Overheid in deze zaak zowel het een als het ander doet: als het gaat om de veiligheid van mevrouw Hirsi Ali treedt de Overheid actief op om aan gevaren die van de kant van derden dreigen, het hoofd te bieden; maar ten opzichte van [verweerder] c.s. ontplooit de Overheid uit eigen beweging een initiatief waardoor dezen aan risico's worden blootgesteld - en om de beoordeling of dat laatste te verantwoorden is, gaat het hier.
14 Uit vele voorbeelden "licht" ik: HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 78, rov. 3.4 en 3.6 ("TBS - proefverlof"); HR 14 juni 2002, NJ 2004, 127 m.nt. WMK, rov. 3.3 (uitgifte verontreinigde grond met bouwplicht); HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 m.nt. CJHB, rov. 3.3 ("bussluis"); HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29 m.nt. G, rov. 3.2 ("veenbroei").
15 Zie voor het aspect van feitelijke waardering bijvoorbeeld het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest HR 28 mei 2004, RvdW 2004, 78, rov. 3.6. Ik wijs er volledigheidshalve nog op dat de motiveringseis die aan oordelen in kort geding gesteld wordt, minder strikt is dan overigens pleegt te worden aanvaard, zie o.a. HR 18 februari 2005, RvdW 2005, 34, rov. 3.6.7; HR 19 december 2003, NJ 2004, 386, rov. 3.5; HR 15 november 2002, NJ 2004, 410, rov. 3.8; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 230, aant. 9; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 125. In de onderhavige zaak is de motivering van het oordeel van het hof intussen niet van dien aard, dat die door deze bijzondere regel hoeft te worden "gered".
16 In de in NJ 2005, 210 gepubliceerde zaak, zie voetnoot 12 hiervóór, wordt dan ook (in par. 101) een gevaar waarvan klaarblijkelijk onzeker was óf en wanneer het zich kon verwezenlijken, aangemerkt als "a real and immediate risk".
17 Zie bijvoorbeeld HR 20 december 2002, NJ 2004, 4 m.nt. JBMV, rov. 4.4.4 en rov. 4.4.6 onder ii, iii en iv.
18 Ter illustratie: wie in mijn tuin (gelegen in Den Haag - noord) zit, moet rekening houden met het risico dat door menselijk falen of erger, een vliegtuig zal neerstorten en de betrokkene zal doden of verwonden. Dat risico valt niet te loochenen, en het kan zelfs als "reëel" worden gekwalificeerd; maar het is ook buitengewoon klein.
Het valt niet te betwijfelen dat het hof zich van de verschillen in risico-niveau die ik hiermee probeer te schetsen, rekenschap heeft gegeven, en dat het zijn oordeel heeft gebaseerd (mede) op de taxatie dat hier een groter risico (met daardoor veroorzaakte gevoelens van onveiligheid) werd geschapen, dan mede-appartementsbewoners voor lief hoeven te nemen.
19 Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nr. 39; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 5, 6, 7 en 8, 2005, Lindenbergh, art. 6:162, aant. 8 sub c; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2003, nrs. 55 en 56; en bijwege van recente illustratie HR 21 Oktober 2005, RvdW 2005, 118, rov. 3.2. Een illustratie waarbij het ging om handelingen van de Staat, levert HR 15 februari 1991, NJ 1992, 639 m.nt. CJHB, rov. 4.3 - 4.5.
20 Bij sommige van de door het EVRM beschermde rechten is iedere inbreuk a priori uitgesloten, en wordt (dus) geen ruimte gelaten voor rechtvaardiging. Dat geldt bijvoorbeeld voor het - in deze zaak zijdelings een rol spelende - "recht op leven'' van art. 2 EVRM. Zie (ook) Vande Lanotte - Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 214 - 215; Van Dijk - Van Hoof c.s., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1996, p. 86.
21 Dat de marges waarbinnen een "margin of appreciation" kan worden aanvaard sterk van de context afhankelijk zijn wordt nader geïllustreerd bij Vande Lanotte - Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 216 - 223; Van Dijk - Van Hoof c.s., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1996, p. 87 - 91.
22 Namens de Staat is in de feitelijke instanties verdedigd dat wel aspecten van algemeen belang - zoals het functioneren van de parlementaire democratie - in de afweging zouden moeten worden betrokken. Ik denk dat hier onderscheid moet worden gemaakt tussen het door de Staat voorgestane beleid dat bedreigde personen - en zeker als het om "publieke figuren" gaat -, zoveel mogelijk in staat moeten worden gesteld om een "normaal leven" te leiden enerzijds, en de concrete keuze voor een bepaalde woning in het kader van uitvoering van dat beleid anderzijds. Bij de bepaling van het beleid is er ongetwijfeld sprake van relevante aspecten van algemeen belang; bij de keuze voor een bepaalde woning is dat maar in (zeer) geringe mate het geval, en treden juist de concrete belangen van de door dit besluit betroffenen op de voorgrond.
23 Eerder (in voetnoot 17) heb ik verwezen naar relevante privaatrechtelijke bronnen. Wat daaruit blijkt, stemt overeen met de ook in het bestuursrecht aanvaarde regels, zie art. 8.29 (i.h.b. lid 5) Awb; T&C Bestuursrecht, 2003, Borman, art. 8:29, aant. 6; Ten Berge - Widdershoven, Bescherming tegen de overheid, 2001, p. 216 - 217; Schreuder-Vlasblom, De Awb; het bestuursprocesrecht, 2001, p. 160 - 161.
Ik merk nog op dat in de rechtsleer betreffende het EVRM wordt voorgestaan dat een "margin of appreciation" alleen kan worden erkend (en beoordeeld) in het kader van vaststaande feiten, zie Vande Lanotte - Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 215; Van Dijk - Van Hoof c.s., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1996, p. 86.
24 Althans: de bijdrage die het bezit van dergelijke rechten aan rechtvaardiging van overigens als onrechtmatig aan te merken gedrag kan leveren, is hoogstens marginaal; ik verwijs voor nadere gegevens naar Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nr. 67.
25 Zie daarvoor o.a. Vande Lanotte - Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 127 en p. 131 - 134; EHRM 24 september 1994, A-Serie 244, par. 91; Van Dijk - Van Hoof c.s., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, 1996, p. 765 - 766 en p. 770 - 771.
26 Zoals ook in voetnoot 22 opgemerkt, (ond)erken ik dat in zoverre ook enige rol was weggelegd voor aan het algemeen belang ontleende overwegingen; maar ben ik toch van mening dat die rol hier als (zeer) bescheiden kon worden gewaardeerd.
Uitspraak 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Kort geding van bewoners van het appartementencomplex tegen de Staat over de vraag of de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door daarin een – ter uitvoering van beleid tot bewaking en beveiliging van bepaalde bedreigde personen aangekocht – appartement in te richten als een ‘extra beveiligde woning’ en deze aan oud-kamerlid Hirsi Ali in 2005 in gebruik te geven na tegen haar geuite bedreigingen; hinder, onrechtmatigheid, maatstaf, gezichtspunten; belangenafweging, zwaarwegende belangen, bescherming onder art. 8 EVRM; maatschappelijk aanvaardbare veiligheidsrisico’s, uitzonderlijk karakter van het gevaar van een (terroristische) aanslag, betekenis van bij omwonenden levende gevoelens van onveiligheid en vrees om slachtoffer te worden van een aanslag, beleids- en beoordelingsvrijheid van de Staat omtrent veiligheidsmaatregelen, marginale toetsing door de rechter.
20 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C06/124HR
MK/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Justitie, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mrs. G.J.H. Houtzagers en M.W. Scheltema,
t e g e n
1a. [Verweerder 1a],
1b. [Verweerster 1b],
beiden wonende te [woonplaats],
2a. [Verweerder 2a],
2b. [Verweerder 2b],
beiden wonende te [woonplaats],
3a. [Verweerder 3a],
3b. [Verweerder 3b],
beiden wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 21 oktober 2005 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage en na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair de Staat gebiedt het gebruik van het appartement als extra beveiligde woning op te heffen;
subsidiair de Staat gebiedt het gebruik van het appartement door mevrouw Hirsi Ali te doen beëindigen;
meer subsidiair de Staat beveelt tot het, in overleg met (een deskundige) van de bewoners, aanbrengen van alle noodzakelijke beveiligingen in de gemeenschappelijke delen van het appartementencomplex ten behoeve van de bewoners op kosten van de Staat en in overleg te treden met de bewoners over een aansprakelijkheidsaanvaarding voor door de bewoners geleden nadeel;
een en ander op straffe van een dwangsom.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2005 de vorderingen afgewezen en [verweerder] c.s. in de kosten van het geding veroordeeld.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. spoedappel ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage.
Na een mondelinge behandeling op 23 maart 2006 heeft het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, van 27 april 2006, voorzover in cassatie van belang, het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat gelast om uiterlijk binnen vier maanden na betekening van het arrest het gebruik door Hirsi Ali van het als extra beveiligde woning ingerichte appartement te beëindigen, het meer of anders gevorderde afgewezen en de Staat in de kosten van het geding veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 25 augustus 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. (hierna: de bewoners) zijn ieder eigenaar van een appartement in een appartementengebouw te [plaats].
(ii) Begin 2005 heeft de Staat in het appartementencomplex een appartement gekocht om het te gebruiken als extra beveiligde woning voor te beschermen personen. De woning is door de Staat ook als zodanig ingericht.
(iii) Sedert april/mei 2005 werd deze extra beveiligde woning bewoond door mevrouw A. Hirsi Ali (hierna: Hirsi Ali), destijds lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die ook ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep het appartement bewoonde.
(iv) Bij brief van 16 maart 2005 heeft [betrokkene 1], Coördinator Bewaking en Beveiliging (CBB) van de dienst Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, namens de Staat aan de voorzitter van de Vereniging van Eigenaars (VvE) van het appartementencompex toestemming gevraagd voor het aanbrengen van aanpassingen ten behoeve van de beveiliging van het appartement en van de onder het complex aanwezige parkeergarage. Daarbij is tevens vermeld dat het de bedoeling is, waar mogelijk, ook de veiligheid van de overige bewoners te verhogen. In de brief wordt de VvE uitgenodigd om in dat verband eventuele suggesties te doen.
(v) In de algemene ledenvergadering van de VvE van 4 april 2005 heeft [betrokkene 1] een toelichting gegeven op de brief en vragen van leden beantwoord. Blijkens het door de bewoners overgelegde verslag van deze vergadering heeft [betrokkene 1] daarbij gezegd dat de Staat maatregelen heeft voorgesteld die de veiligheid van alle bewoners verhogen, zoals het automatisch sluiten van de zijdeur van de lift en de sluiswerking van de voordeur.
(vi) Bij brief van 13 mei 2005 aan de Staat hebben de advocaten van de bewoners onder meer gevraagd om overleg over te treffen maatregelen met betrekking tot de gemeenschappelijke ruimten in het complex, alsmede over financiële compensatie voor eventuele negatieve gevolgen van de ingebruikname van het appartement.
(vii) Bij brief van 30 mei 2005 heeft [betrokkene 1] aan de voorzitter van de VvE meegedeeld graag in overleg te treden over aan te brengen wijzigingen ten behoeve van de beveiliging van het aangekochte appartement en waar mogelijk gelijktijdige verhoging van de veiligheid van de leden van de VvE. In de brief wordt voorts onder meer toestemming gevraagd voor het plaatsen van camera's.
(viii) In de algemene ledenvergadering van de VvE van 2 juni 2005 heeft [betrokkene 1] de brief van 30 mei 2005 toegelicht. Daarbij heeft hij, naar aanleiding van een verzoek van (leden van) de VvE om externe deskundigen aan te stellen ter beoordeling van de geschiktheid van het complex voor het daarin vestigen van een extra beveiligde woning, geantwoord dat de overheid op grond van haar beleid geen externe beveiligingsdeskundigen aanstelt om de werkzaamheden van de eigen beveiligingsdeskundigen te toetsen.
(ix) Bij brief van l7 juni 2005 hebben de advocaten van de bewoners aan de advocaat van de Staat onder meer bericht dat een aantal bewoners zich ernstig zorgen maakt over de vraag of het appartementencomplex wel geschikt is om daarin een extra beveiligde woning in te richten. In de brief zijn voorstellen gedaan over een door de bewoners aan te wijzen deskundige die zich een oordeel zal vormen over het antwoord op deze vraag.
(x) In opdracht van de bewoners hebben medewerkers van Ernst & Young Security & Integrity Services B.V. onderzoek gedaan naar onder meer de veiligheidsrisico's voor de bewoners. In een rapport van 21 juni 2005 hebben zij een risico-inventarisatie opgesteld. Een van de conclusies in het rapport luidt dat het complex niet voldoet aan de basisvoorwaarden die voor de onderzoekers leidend zouden zijn bij het maken van een keuze voor het creëren van een extra beveiligde woning. Daarbij hebben de onderzoekers in het rapport de toenmalige dreiging tegen Hirsi Ali als 'hoog' gekwalificeerd.
(xi) Bij brief van 5 juli 2005 aan de advocaat van de bewoners heeft de advocaat van de Staat gereageerd op de onder (ix) vermelde brief en op het onder (x) vermelde rapport. De brief houdt in dat de Staat niet instemt met de voorstellen zoals gedaan in de brief van 17 juni 2005 en dat de Staat de in het rapport verwoorde visie bestrijdt dat het appartementengebouw niet geschikt zou zijn om daarin een extra beveligde woning in te richten.
3.2 De bewoners -tezamen met enige andere appartementseigenaren en de VvE, die thans geen partij meer zijn - hebben de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd als onder 1 is vermeld. Voor zover in cassatie van belang, hebben zij subsidiair gevorderd de Staat te gebieden het gebruik van het appartement door Hirsi Ali te (doen) beëindigen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bewoners en heeft de vorderingen afgewezen.
In het door de bewoners tegen het vonnis van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep heeft het hof de subsidiaire vordering toegewezen als onder 1 vermeld.
3.3 De bewoners hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt door in hun appartementencomplex een extra beveiligde woning onder te brengen en in het bijzonder door deze in bewoning te geven aan Hirsi Ali. Zij hebben daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat de getroffen veiligheidsmaatregelen in verband met de aanwezigheid van Hirsi Ali voor de overige bewoners overlast geven en dat de angst dat een aanslag op Hirsi Ali ook hen zal treffen gevoelens van onveiligheid veroorzaakt. Hierdoor zijn bovendien hun appartementen minder waard geworden. De bewoners hebben zich aangesloten bij de conclusie van het hiervoor in 3.1 onder (x) vermelde rapport dat de dreiging tegen Hirsi Ali hoog is en dat de dreiging tegen de direct omwonenden bijgevolg eveneens hoog is. Volgens de bewoners maakt deze situatie inbreuk op hun door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun woning en privé-leven.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
3.4 In de bestreden uitspraak heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Tot uitgangspunt wordt genomen dat de feiten waarop de bewoners hun stelling baseren dat inbreuk wordt gemaakt op art. 8 EVRM in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld: (i) wachten bij de lift of de parkeergarage bij aankomst of vertrek van Hirsi Ali en gebruik van privé-parkeerplaatsen van de bewoners, (ii) ontmoetingen, al dan niet gevolgd door verzoeken tot identificatie of andere bevelen of aanwijzingen, met veiligheidsfunctionarissen in de gemeenschappelijke ruimtes (hal, parkeergarage, lift) van het gebouw; screening van de bewoners en hun bezoekers en (iii) de angst om in de eigen woning of directe omgeving daarvan door een aanslag te worden getroffen (rov. 3.1).
Met betrekking tot de onder (iii) vermelde gevoelens van angst heeft het hof als volgt geoordeeld.
Aannemelijk is dat de bewoners zich niet alleen in de gemeenschappelijke ruimtes maar ook binnen hun eigen appartement onveilig voelen omdat zij bang zijn het slachtoffer te worden van een op Hirsi Ali gepleegde aanslag. Die angst is in dit specifieke geval begrijpelijk en ook objectief gerechtvaardigd. Hirsi Ali loopt een reëel risico het slachtoffer te worden van een aanslag en als een aanslag binnen het appartementencomplex plaatsvindt, is ook de veiligheid van de bewoners in het geding en moet rekening worden gehouden met ernstige vormen van immateriële en materiële schade. (rov. 3.7). De Staat heeft als (enig) verweer tegen deze gevoelens van onveiligheid aangevoerd dat deze niet objectief gerechtvaardigd zijn. De Staat heeft niet willen uiteenzetten op grond van welke inlichtingen hij tot de conclusie is gekomen dat de vrees van de bewoners niet terecht is. Hoewel wellicht begrijpelijk is dat de Staat dergelijke gevoelige en - bij openbaarmaking - voor betrokkenen mogelijk gevaarlijke inlichtingen niet wil verstrekken, betekent dit dat de, op basis van de aan hen bekende gegevens, alleszins reële en begrijpelijke vrees van de bewoners niet is weggenomen en onverminderd blijft bestaan. (rov. 3.8). De Staat heeft niet gesteld dat het risico van een aanslag op Hirsi Ali verwaarloosbaar klein is of dat de getroffen of mogelijk in overleg met de bewoners nog te treffen beveiligingsmaatregelen ieder reëel risico op een aanslag uitsluiten en evenmin dat de veiligheidsdiensten zo goed functioneren dat altijd van te voren wordt onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet op grond waarvan tijdig kan worden besloten Hirsi Ali naar een andere woonlocatie over te brengen. Ook indien zij naar een andere locatie is overgebracht, valt geenszins uit te sluiten dat toch een aanslag op het appartement plaatsvindt omdat de plegers van de aanslag niet met haar vertrek bekend zijn. Het is onvermijdelijk dat aan de aanwezigheid van Hirsi Ali in het gebouw een meer dan verwaarloosbaar klein risico kleeft dat daar een aanslag op haar wordt gepleegd. Het gevoel van onveiligheid van de bewoners is dus objectief gerechtvaardigd en heeft, omdat zij door de feiten van categorie (i) en (ii) telkens met die onveiligheid worden geconfronteerd, een vrijwel permanent karakter. (rov. 3.9).
De bewoners zijn derhalve in een situatie gebracht dat zij zich niet veilig voelen in hun eigen woning. Daarmee is een ernstige schending van art. 8 EVRM gegeven. De Staat heeft de bewoners in deze situatie gebracht door Hirsi Ali in het appartement te huisvesten zonder hun instemming en zonder zodanige maatregelen te nemen dat de gegronde vrees van de bewoners wordt weggenomen. De Staat is dan ook rechtstreeks verantwoordelijk voor deze inbreuk op art. 8 EVRM. (rov. 3.10). Deze inbreuk is niet "bij de wet voorzien" in de zin van art. 8 lid 2 EVRM; de bepalingen waarop de Staat zich beroept en op grond waarvan hij de eigendom van een appartementsrecht kan verkrijgen en mag gebruiken, verlenen hem niet de bevoegdheid om inbreuk te maken op het recht op respect voor de woning van de overige bewoners van het appartementengebouw (rov. 3.11).
Een voorziening is op zijn plaats om een eind te maken aan de ongeoorloofde inbreuk op art. 8 EVRM. De Staat heeft aangevoerd dat deze inbreuk mede wordt gerechtvaardigd doordat de genomen maatregel noodzakelijk is ter bescherming van het recht (op leven) en de vrijheden van Hirsi Ali, welke bescherming en vrijheden dienen te worden afgewogen tegen de door de bewoners ingeroepen rechten. De Staat heeft ook erop gewezen dat beveiligde personen om hun maatschappelijk functioneren in een democratische samenleving te kunnen blijven voortzetten, zoveel mogelijk in een gewone woonomgeving moeten worden gehuisvest. Dit betoog faalt reeds, aldus het hof, nu de Staat onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het leven en de vrijheden van Hirsi Ali niet op andere wijze dan door huisvesting in het onderhavige appartement zouden kunnen worden gewaarborgd. Niet valt in te zien dat de wens van de Staat om beveiligde personen zoveel mogelijk normaal te laten functioneren uitsluitend in een appartement zou kunnen worden gerealiseerd. (rov. 3.13). Het is weliswaar voor Hirsi Ali een hard gelag indien zij weer zou moeten verhuizen, maar de fout van de Staat om haar zonder wettelijke voorziening in het appartement te huisvesten mag niet op de bewoners, die hiermee niet hebben ingestemd, worden afgewenteld. Voldoende aannemelijk is dat, indien aan deze situatie geen eind komt, bewoners zich vanwege hun gevoel van onveiligheid gedwongen zullen voelen hun appartement te verkopen of te verlaten, zoals enkelen al gedaan hebben. De Staat zal daarom binnen zekere termijn een eind moeten maken aan de bewoning door Hirsi Ali van het desbetreffende appartement. (rov. 3.14).
3.5.1 In cassatie kan - naast hetgeen hiervoor in 3.1 is vermeld - nog het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
3.5.2 Op grond van het in zoverre in cassatie onbestreden gebleven oordeel van het hof, vormt in cassatie tevens uitgangspunt (a) dat het onderhavige complex niet ongeschikt is voor het creëren van een extra beveiligde woning, (b) dat de inrichting van het appartement als extra beveiligde woning niet in strijd is met het geldend appartementsrecht of met het toepasselijke modelreglement en (c) dat de door de bewoners gestelde, door de getroffen veiligheidsmaatregelen teweeggebrachte hinder en overlast, hierin bestaande dat zij moeten wachten bij de lift of de parkeergarage bij aankomst en vertrek van Hirsi Ali, dat privé-parkeerplaatsen worden gebruikt en dat zij worden geconfronteerd met (bevelen of aanwijzingen van) veiligheidsfunctionarissen in de gemeenschappelijke ruimtes en dat screening van bewoners en bezoekers plaatsvindt, niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, dan wel niet van dien aard zijn dat zij de grondslag kunnen vormen voor toewijzing van de vorderingen van de bewoners.
3.5.3 De Staat heeft in verband met zijn beleid met betrekking tot dreigingsrisico's het volgende aangevoerd. Bij de duiding van de ernst en waarschijnlijkheid van een (potentiële) dreiging hanteert de Coördinator Bewaking en Beveiliging (CBB) een glijdende schaal van dreigingsniveaus op basis van niet alleen open bronnen, maar ook van gesloten bronnen van het Korps Landelijke Politiediensten, het nationale informatieknooppunt, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de AIVD. Er is sprake van een permanente informatie-uitwisseling; wanneer de ernst en waarschijnlijkheid van een dreiging meebrengen dat maatregelen direct noodzakelijk zijn, kan de CBB reeds voorafgaande aan de besluitvorming in de zogeheten informatiedriehoek van de CBB met de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken maatregelen treffen. Het niveau van de maatregelen wordt per concreet geval bepaald aan de hand van de dreiging en het risico (potentiële dreiging). Indien bijvoorbeeld de dreigingsituatie zodanig is dat beveiliging in een extra beveiligde woning - een goed beveiligbare woning die voldoet aan zekere eisen betreffende ligging, inkijk, inpandige parkeergarage en stenen opbouw - niet meer geïndiceerd is, kan de te beveiligen persoon voor enige tijd worden overgebracht naar een zogenaamd safehouse. Bij een safehouse moet worden gedacht aan een woning in bijvoorbeeld een kazerne. De te beschermen persoon kan dan niet op een 'normale' manier deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Bij een extra beveiligde woning is uitgangspunt dat de betrokkene, ondanks de veiligheidsmaatregelen, zo veel mogelijk in staat wordt gesteld op een normale wijze zijn professionele en sociale leven te leiden.
Nu de bewoners noch in feitelijke instanties noch in cassatie deze uiteenzetting van het beleid van de Staat hebben bestreden, kan van de juistheid daarvan ook in cassatie worden uitgegaan.
3.6 Het gaat in dit geding erom of de Staat jegens de bewoners van het appartementencomplex onrechtmatig heeft gehandeld door daarin een, door de Staat daartoe ter uitvoering van zijn beleid tot bewaking en beveiliging van bepaalde bedreigde personen aangekocht, appartement in te richten als extra beveiligde woning en deze in gebruik te geven aan Hirsi Ali.
3.7.1 Bij de beantwoording van deze vraag moet het volgende worden vooropgesteld.
3.7.2 De aankoop van een extra beveiligde woning is niet reeds onrechtmatig doordat een specifieke publiekrechtelijke wettelijke voorziening daartoe ontbreekt. In beginsel verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de Staat een appartement als het onderhavige koopt met de bedoeling dit als extra beveiligde woning in gebruik te geven.
3.7.3 Naar tussen partijen niet in discussie is, heeft de Staat - in het kader van een nieuw stelsel van bewaken en beveiligen van personen met wier functioneren een nationaal belang is gemoeid - als een algemeen belang aan zich getrokken de bescherming van het leven en de veiligheid van bedreigde publieke personen als Hirsi Ali en het waarborgen dat deze personen een zo veilig mogelijke woonomgeving en een zo ongestoord mogelijk privé- en gezinsleven kunnen genieten en hun werkzaamheden - in dit geval in het bijzonder als lid van de Tweede Kamer - zo normaal mogelijk kunnen uitoefenen. Dit kan mede betekenen dat hun in voorkomende gevallen van overheidswege een extra beveiligde woning in gebruik wordt gegeven.
Met de inrichting en ingebruikgeving van een extra beveiligde woning zijn derhalve zwaarwegende belangen, ook van maatschappelijke aard, gemoeid.
3.7.4 Het gebruik van een extra beveiligde woning in een appartementencomplex als het onderhavige raakt onmiskenbaar de, mede door art. 8 EVRM beschermde, rechten en belangen van derden, die door het handelen van de Staat - zonder hun toestemming - in hun onmiddellijke omgeving worden geconfronteerd met de risico's van dit gebruik. Zij hebben dus een zwaarwegend belang zo veel mogelijk gevrijwaard te blijven van de nadelige gevolgen van dit gebruik.
3.7.5 Bij de afweging van de hiervoor in 3.7.3 en 3.7.4 bedoelde belangen mag - ook bij het ontbreken van een wettelijk voorschrift dienaangaande - van omwonenden van een extra beveiligde woning worden gevergd dat zij aanvaarden dat zij van het gebruik enige hinder en overlast ondervinden en dat zij tot op zekere hoogte leven met door dit gebruik opgeroepen gevoelens van angst zelf het slachtoffer te worden van een aanslag op de te beveiligen persoon. Het gewraakte handelen van de Staat raakt immers het functioneren van de samenleving als geheel, waarvan ook de omwonenden deel uitmaken.
3.7.6 Tot de bij die afweging in aanmerking te nemen factoren behoren, naast de aard, de ernst en de duur van de door het gebruik van de extra beveiligde woning veroorzaakte hinder, de aard en ernst van de veiligheidsrisico's waaraan de bewoners zijn blootgesteld door het gebruik van de extra beveiligde woning en de mate van waarschijnlijkheid van de verwezenlijking van deze risico's.
Wat beide laatstgenoemde factoren betreft heeft het volgende te gelden. Het - in dit geding niet nader omschreven - gevaar van 'een aanslag' op de te beveiligen persoon kan, naar van algemene bekendheid is, vele gedaanten aannemen en zich op tal van plaatsen voordoen, waarvan een nadere en meer concrete omlijning niet te geven valt. De aard van dit gevaar verschilt in dit opzicht van die van andere maatschappelijke (veiligheids)risico's, dat voor de bepaling van de ernst van de concrete risico's en van de mate van waarschijnlijkheid en voorspelbaarheid van de verwezenlijking daarvan ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid, statistische gegevens, objectieve metingen of algemeen aanvaarde normeringen en andere dergelijke algemeen toegankelijke informatie ontbreken. Dat verleent aan de beoordeling van het onderhavige gevaar van een aanslag een uitzonderlijk karakter.
3.7.7 De verantwoordelijkheid van de Staat ten aanzien van de bestrijding van dit gevaar van een aanslag kan niet zo ver gaan dat de veiligheid van personen en zaken in de nabijheid van de bedreigde persoon wordt gegarandeerd, omdat dit in strijd is met het hiervoor in 3.7.5 geformuleerde uitgangspunt. Maar de Staat kan wel verantwoordelijk gehouden worden voor de door hem te treffen of getroffen maatregelen tegen aantasting van die veiligheid, het gebruik van de extra beveiligde woning daaronder begrepen. Bij de beoordeling van die maatregelen zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de noodzaak van het gebruik van juist de in het geding zijnde woning als extra beveiligde woning, de mogelijkheid, noodzakelijkheid en redelijkerwijs te verwachten effectiviteit van de veiligheidsmaatregelen die zijn getroffen om de risico's af te wenden en de bereidheid en mogelijkheid maatregelen te nemen om (materiële en immateriële) schade te voorkomen, dan wel te vergoeden.
3.7.8 Aan de bij omwonenden van een extra beveiligde woning levende gevoelens van onveiligheid en van vrees slachtoffer te worden van een aanslag op de daarin ondergebrachte persoon komt bij de afweging van de betrokken belangen - met inachtneming van het hiervoor in 3.7.5 overwogene - een aanzienlijk gewicht toe. In zoverre verschilt hun situatie niet wezenlijk van het geval dat de Staat in en om de eigen woning van een bedreigde persoon beveiligings- en beschermingsmaatregelen treft als ware die woning een hem door de Staat in gebruik gegeven extra beveiligde woning.
De mate waarin aan deze gevoelens van angst betekenis toekomt, hangt niet alleen ervan af of en in hoeverre deze vrees objectief zijn grond vindt in een reële dreiging tegen de in de extra beveiligde woning ondergebrachte persoon - welke dreiging veelal met het feit van het gebruik van die woning zal zijn gegeven - maar in het bijzonder van het antwoord op de vraag of de risico's van deze dreiging met de inrichting van de extra beveiligde woning en de (overige) getroffen veiligheidsmaatregelen, objectief gezien, redelijkerwijze blijven binnen maatschappelijk aanvaardbare proporties. Dat laatste vergt niet dat elk risico van een aanslag op de te beveiligen persoon is uitgesloten of dit risico verwaarloosbaar klein is - een dergelijke garantie kan immers niet worden verkregen - maar wel dat het gevaar van een aanslag op de extra beveiligde woning door de zorgvuldigheid waarmee adequate veiligheidsmaatregelen zijn getroffen zo beperkt is dat, mede gelet op de zwaarwegende maatschappelijke belangen die met de beveiliging zijn gediend, van de omwonenden kan worden gevergd daarmee te leven. Indien dit het geval is, vormt de vrees van de omwonenden dat een aanslag op de bedreigde persoon ook hen zal treffen, niet een maatschappelijk onaanvaardbare last die omwonenden van de extra beveiligde woning in vergelijking met andere burgers die met de beveiligde persoon in contact komen onevenredig treft.
Zou in dit ernstige dilemma een andere keuze worden gemaakt, dan zou dit in zijn uiterste consequentie betekenen dat voor de bedreigde persoon in het gewone maatschappelijk leven geen plaats meer is. Die consequentie behoort in een democratische samenleving niet te worden aanvaard.
3.7.9 Aan de Staat komt met betrekking tot de ernst van de dreiging en het gebruik van de extra beveiligde woning beleids- en beoordelingsruimte toe. Bij de beoordeling door de rechter van de ernst van de dreigingsrisico's en in verband daarmee van de noodzaak van het gebruik van de extra beveiligde woning op de gekozen locatie, alsmede van de mogelijkheid, noodzakelijkheid en effectiviteit van de getroffen veiligheidsmaatregelen zal moeten worden onderzocht of de Staat in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de dreiging aan de ene kant en de getroffen maatregelen aan de andere kant van dien aard zijn, dat het gebruik van de extra beveiligde woning met het oog op de risico's voor de omwonenden verantwoord is.
In dat verband zal de Staat feiten en omstandigheden dienen te stellen - en zonodig aannemelijk dienen te maken - waaruit kan volgen dat hij in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het gebruik van juist deze woning als extra beveiligde woning noodzakelijk en verantwoord is.
Om voor de hand liggende redenen van veiligheid en bescherming van bronnen kan niet van de Staat worden gevergd dat hij nauwkeurig inzicht geeft in de gegevens waarop hij enerzijds heeft gebaseerd dat van een zodanige reële dreiging tegen de betrokkene sprake is, dat dit het gebruik van een extra beveiligde woning vereist, doch anderzijds heeft gegrond dat deze van dien aard zijn dat met de inrichting en bewoning van de extra beveiligde woning en de daarbij getroffen (overige) veiligheidsmaatregelen aan de risico's van die dreiging adequaat het hoofd is geboden. Niettemin zal van de Staat mogen worden verlangd dat hij zo veel als mogelijk, onder waarborging van vertrouwelijkheid en zonodig in geschoonde vorm of met behulp van andere adequate voorzieningen, duidelijk maakt dat en waarom de getroffen veiligheidsmaatregelen, op de gekozen locatie en in de gekozen vorm, in redelijkheid afdoende tegemoetkomen aan (al) de (mogelijke) verschijningsvormen waarin het gevaar zich naar zijn oordeel reëel kan manifesteren. De Staat zal in dat verband ook moeten ingaan op de maatregelen die zullen (blijven) worden getroffen om, indien de toegenomen ernst van de dreiging een verblijf van de bedreigde persoon in de extra beveiligde woning niet langer verantwoord maakt, aan het gevaar voor de omwonenden van een aanslag op de die woning na het vertrek van de daarin gehuisveste persoon het hoofd te bieden.
3.8 Het middel behelst onder meer de klacht dat het hof zijn oordeel dat de Staat jegens de bewoners onrechtmatig heeft gehandeld door Hirsi Ali in de extra beveiligde woning te doen huisvesten, ten onrechte enkel heeft gebaseerd op de gevoelens van vrees van de bewoners het slachtoffer te worden van een aanslag op Hirsi Ali, zonder daarbij in toereikende mate te betrekken hetgeen de Staat gemotiveerd heeft aangevoerd omtrent de door hem in redelijkheid afdoende geachte veiligheidsmaatregelen ter beperking van het gevaar van een aanslag en omtrent het met het gebruik van de extra beveiligde woning gediende algemene belang.
Deze klacht slaagt.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.7.2-3.7.9 is vooropgesteld, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat daarbij een te beperkte maatstaf is aangelegd. Het hof heeft immers voor zijn oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doorslaggevend geacht de door de bewoning door Hirsi Ali van de extra beveiligde woning gewekte vrees van de bewoners voor enig, niet geheel afwezig of verwaarloosbaar klein, risico van een aanslag op Hirsi Ali. Het heeft evenwel niet, gelijk het had moeten doen, onderzocht of, kort gezegd, het door de Staat verschafte gebruik van de extra beveiligde woning, alle belangen in aanmerking genomen, in de omstandigheden van het geval met het oog op de risico's voor de bewoners in redelijkheid verantwoord is te achten. Uit hetgeen hiervoor in 3.7.6-3.7.9 is overwogen volgt dat het hof daarbij rekening diende te houden met de aard en ernst van het gevaar van een aanslag op Hirsi Ali waaraan de bewoners door dit gebruik zijn blootgesteld en de mate van waarschijnlijkheid van de verwezenlijking van dat gevaar, met de noodzaak van het gebruik van juist het onderhavige appartement als extra beveiligde woning, met de mogelijkheid, noodzakelijkheid en redelijkerwijs te verwachten effectiviteit van de veiligheidsmaatregelen die zijn getroffen om het gevaar af te wenden en, mede in verband met de doeltreffendheid van die maatregelen, met de mate van gerechtvaardigdheid van de door dit gebruik gewekte angstgevoelens.
3.9 Bij de beoordeling van het handelen van de Staat heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd door bij zijn beoordeling van de gestelde inbreuk op art. 8 EVRM ook de gemeenschappelijke ruimtes in het appartementencomplex te rekenen tot de 'woning' in de zin van deze bepaling.
Onderdeel 1 van het middel, dat daarover klaagt, faalt.
3.10 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de bewoners in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 462,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.
Beroepschrift 04‑05‑2006
Heden, de vierde mei tweeduizendzes,
ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIES VAN JUSTITIE, FINANCIËN EN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. G.J.H. Houtzagers en mr. M.W. Scheltema, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaten worden aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
Giovanni van Puivelde, als toegevoegd kandidaatgerechtsdeurwaarder ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;
AAN
- 1a.
[gerequireerde 1a],
- 1b.
[gerequireerde 1b]
beiden wonende te [woonplaats],
- 2a.
[gerequireerde 2a],
- 2b.
[gerequireerde 2b],
beiden wonende te [woonplaats],
- 3a.
[gerequireerde 3a],
- 3b.
[gerequireerde 3b],
beiden wonende te [woonplaats],
- 4.
[gerequireerde 4],
wonende te [woonplaats],
- 5.
[gerequireerde 5],
wonende te [woonplaats],
- 6.
[gerequireerde 6],
wonende te [woonplaats],
- 7.
[gerequireerde 7],
wonende te [woonplaats],
- 8.
[gerequireerde 8],
wonende te [woonplaats],
maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te 's‑Gravenhage, aan de Zuid-Hollandlaan 7 (Postbus 90851, 2509 LW), ten kantore van de procureur mr. M.C. de Smidt, bij wie de gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen en aan dat gekozen domicilie voor ieder van de gerequireerden een afschrift dezes latende aan:
de heer G.J. Versluis, aldaar ten kantore werkzaam,
AANGEZEGD
Dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage gewezen in de zaak onder rolnummer 06/83 KG tussen mijn requirant als geïntimeerde en de gerequireerden als appellanten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2006;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de twaalfde mei tweeduizendzes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.2, 3.7–3.14, 5.1 en 5.2 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
1
Het oordeel van het hof in rov. 3.2, 3.7 en 3.10 van zijn arrest dat de gemeenschappelijke ruimtes van het onderhavige gebouw in beginsel als onderdeel van de ‘woning’ in de zin van art. 8 EVRM moeten worden beschouwd, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De bescherming van de woning door art. 8 EVRM is gericht op de ontwikkeling van de persoonlijke vrijheid in de relaties tussen burgers onderling. De reden om bepaalde ruimten die tot verblijfplaats dienen onder de door art. 8 EVRM geboden bescherming te brengen, is gelegen in het faciliteren van deze ontwikkeling. Van privé-leven in de hiervoor bedoelde zin is in gemeenschappelijke ruimtes van een appartementencomplex echter geen sprake.
2
Het hof heeft in rov. 3.10 van zijn arrest beslist — in het licht van zijn overwegingen in rov. 3.7–3.9 van zijn arrest — dat de Bewoners in een situatie zijn gebracht dat zij zich niet veilig voelen in hun eigen woning. Het hof heeft geoordeeld dat daarmee een ernstige vorm van schending van art. 8 EVRM is gegeven. De Staat heeft de Bewoners volgens het hof in deze situatie gebracht door [betrokkene 1] in het appartement te vestigen zonder zodanige maatregelen te nemen dat de gegronde vrees van de Bewoners wordt weggenomen. De Staat is, aldus het hof, dan ook rechtstreeks verantwoordelijk voor deze inbreuk op art. 8 EVRM.
Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.1
Het hof heeft in rov. 3.7–3.10 van zijn arrest ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het bestaan van de enkele angst bij de Bewoners in hun woning het slachtoffer te worden van een aanslag op [betrokkene 1] toereikend is om een inbreuk op art. 8 EVRM aan te nemen.
Een dergelijke angst heeft in haar gevolgen voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten steeds een subjectief karakter nu het verwerven, inrichten en gebruiken van een extra beveiligde woning — hierna te noemen: ebw — in een appartementencomplex bij de ene (mede)bewoner een sterker gevoel van (on)veiligheid in de eigen woning zal doen ontstaan dan bij de andere. Of en in welke mate dat het geval is, hangt derhalve af van de bewoner die met die angst — zelfs als die objectief gerechtvaardigd is — wordt geconfronteerd. De door het hof bedoelde angst kan daarom niet als een voldoende objectiveerbare inbreuk op art. 8 EVRM worden beschouwd. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige waarin het gevoel van onveiligheid een vrijwel permanent karakter heeft.
2.2
Althans is, anders dan het hof in rov. 3.10 van zijn arrest heeft aangenomen, niet van belang dat de Staat niet zodanige maatregelen heeft genomen dat de angst van de Bewoners dat een aanslag zal plaatsvinden wordt weggenomen. Nu die angst — naar in subonderdeel 2.1 is uiteengezet — subjectief van karakter is, zal de Staat, bij de beantwoording van de vraag of voor beveiliging in een ebw kan worden gekozen, niet kunnen vaststellen of toereikende maatregelen kunnen worden genomen om die angst bij alle Bewoners weg te nemen. Bepaalde maatregelen kunnen immers voor de ene bewoner wel toereikend zijn om de door het hof bedoelde angst weg te nemen maar voor de andere niet. Bepalend is daarom niet of de Staat voldoende maatregelen heeft genomen om de angst van de Bewoners weg te nemen, maar of hij, mede in het licht van de hem in het kader van art. 8 EVRM toekomende ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation), voldoende effectieve maatregelen heeft genomen voor de beveiliging van [betrokkene 1] en als afgeleide daarvan voor de beveiliging van de Bewoners. In het onderhavige geval heeft de Staat de bedoelde maatregelen genomen. De Staat heeft immers in eerste aanleg (pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 2) — welk betoog hij in hoger beroep heeft herhaald (memorie van antwoord in 2.21, 2.22 en 2.33) — uitvoerig uiteengezet op welke wijze de dreiging tegen [betrokkene 1] in de gaten wordt gehouden en welke maatregelen naar aanleiding van de dreigingsinschatting (kunnen) worden genomen. Tevens heeft hij uiteengezet dat bij de verwerving van een ebw de veiligheidsbelangen van de Bewoners in het oog worden gehouden (conclusie van antwoord in 2.2.7 en de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 3.10) en indien het dreigingsniveau zodanig hoog wordt dat aanslagen dreigen waardoor ook de Bewoners in hun appartementen zouden kunnen worden getroffen [betrokkene 1] niet meer in de ebw wordt gehuisvest, maar wordt overgebracht naar een zogenaamde safe house (conclusie van antwoord in 2.1.3 en memorie van antwoord in 2.32).
Er bestaan blijkens deze uiteenzetting van de Staat derhalve drie categorieën van beveiligde personen:
- (i)
personen voor de beveiliging van wie huisvesting in een ebw niet noodzakelijk is,
- (ii)
personen met een hoger dreigingsrisico die — mede gelet op de risico's voor omwonenden — in een ebw kunnen worden gehuisvest en
- (iii)
personen met een — mede gelet op de risico's voor omwonenden — zo hoog dreigingsrisico dat alleen huisvesting in een safe house mogelijk is. [betrokkene 1] behoort, naar de Staat heeft aangegeven, tot categorie (ii).
Voorts heeft de Staat voorstellen gedaan — naar het hof onder 1.5 van zijn arrest heeft vastgesteld — voor beveiligingsmaatregelen die de Bewoners ten goede komen, maar de Bewoners hebben zich (tot de uitspraak van de voorzieningenrechter) tegen het nemen van die maatregelen verzet omdat zij zich op het standpunt stelden dat de ebw niet in het appartementencomplex kon worden gevestigd (conclusie van antwoord in 2.2.9, 2.2.10, 2.2.12, 2.2.15 en 2.2.16, pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 3.12 en pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 23 maart 2006, onder 2). In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de door de Staat genomen maatregelen in het onderhavige geval ontoereikend zouden zijn. Anders dan het Hof onder 3.9 van zijn arrest van de Staat lijkt te eisen, gaat de verplichting van de Staat om maatregelen te nemen niet zo ver dat een garantie moet worden gegeven dat geen aanslag zal plaatsvinden. Wel dient de Staat gepaste stappen te zetten om het leven te beschermen van een ieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert. Deze verplichting gaat echter niet zover dat onmogelijke of disproportionele lasten kunnen worden opgelegd aan de Staat.
2.3
Het oordeel van het hof in rov. 3.7–3.10 van zijn arrest is tegenstrijdig met zijn oordeel in rov. 3.2 van zijn arrest. In rov. 3.2 van zijn arrest heeft het hof immers overwogen dat datgene wat in het appartement zelf als een inbreuk zou moeten worden beschouwd niet noodzakelijkerwijs ook een inbreuk is indien dat plaatsvindt in één van de gemeenschappelijke ruimtes. Het hof heeft echter de in rov. 3.7–3.10 van zijn arrest bedoelde angst voor een aanslag mede betrokken op een aanslag in de gemeenschappelijke ruimtes, echter zonder het door het hof in rov. 3.2 van zijn arrest — met juistheid — gemaakte onderscheid in zijn beschouwing te betrekken.
3
Het hof heeft rechtens onjuist, althans op onbegrijpelijke wijze, in rov. 3.7–3.9 van zijn arrest aangenomen dat in het onderhavige geval een objectief gerechtvaardigde angst bestaat bij de Bewoners dat zij in hun woning het slachtoffer zullen worden van een aanslag op [betrokkene 1].
Dat de angst begrijpelijk en objectief gerechtvaardigd is, baseert het hof op de volgende omstandigheden:
- (i)
de Staat heeft volgens het hof in rov. 3.7 van zijn arrest niet betwist dat [betrokkene 1] een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een aanslag op haar leven en dat dat zo is blijkt ook uit de haar gegeven bewaking en de beveiliging van haar huidige woning;
- (ii)
het feit van algemene bekendheid dat op het lichaam van de vermoorde [naam 1] een dreigbrief gericht aan [betrokkene 1] is gevonden en dat in het meer recente verleden in de pers regelmatig berichten zijn verschenen over mogelijke toekomstige aanslagen op [betrokkene 1];
- (iii)
de veiligheid van de Bewoners is in het geding bij een aanslag binnen het appartementencomplex. In dat verband heeft het hof overwogen dat de Staat de conclusie van Ernst & Young niet heeft bestreden dat als er een aanslag op [betrokkene 1] plaatsvindt rekening moet worden gehouden met ernstige vormen van (im)materiële schade voor direct omwonenden.
Deze omstandigheden brengen, anders dan het hof heeft aangenomen, echter niet zonder meer mee dat sprake is van een angst die begrijpelijk en ook objectief gezien gerechtvaardigd is en dat daarmee sprake is van een inbreuk op art. 8 EVRM.
3.1
Een objectief gerechtvaardigde angst voor een aanslag als door het hof bedoeld bestaat alleen indien op grond van bijzondere feiten en omstandigheden van het geval blijkt of daaruit kan worden afgeleid dat er een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden.
In ieder geval niet toereikend is daarvoor — anders dan het hof heeft aangenomen — dat niet ieder reëel risico op een dergelijke aanslag is uitgesloten, c.q. dit risico niet verwaarloosbaar klein is. Wanneer de gedachtengang van het hof zou worden gevolgd brengt dit immers mee — naar het hof in rov. 3.9 van zijn arrest heeft bevestigd — dat iedere kleine kans op een aanslag voldoende zou zijn om een objectief gerechtvaardigde angst te doen ontstaan en daarmee een inbreuk op art. 8 EVRM. Een dergelijke vergaande strekking heeft de bescherming die door art. 8 EVRM wordt geboden niet.
In verband met het vorenstaande is — anders dan het hof in rov. 3.9 van zijn arrest heeft aangenomen — van belang dat de Staat het dreigingsrisico minder hoog acht dan de Bewoners. Nu in gevallen als de onderhavige de analyse van een kans op een aanslag en de mogelijke ernst van de gevolgen — naar het hof in rov. 3.8 van zijn arrest heeft onderkend — onder meer is gebaseerd op geheime bij de Staat berustende informatie die niet openbaar kan worden gemaakt, is de Staat degene die bij uitstek is geëquipeerd om een dergelijke analyse uit te voeren. De Staat dient derhalve te beoordelen in welke van de in subonderdeel 2.2 genoemde categorieën (i)–(iii) de beveiligde persoon valt en of huisvesting in een ebw — gelet op het dreigingsrisico —verantwoord is.
De rechter dient deze door de Staat gemaakte analyse terughoudend te toetsen. Alleen indien er aanwijzingen bestaan dat de Staat in redelijkheid niet tot zijn analyse heeft kunnen komen, bestaat er aanleiding voor de rechter om in te grijpen. 's Hofs oordeel geeft van een dergelijke terughoudende toetsing echter geen blijk. In dat verband is van belang dat het hof in rov. 3.9 van zijn arrest de juistheid van de stelling van de Staat in het midden heeft gelaten dat de door de adviseur van de Bewoners, Ernst & Young, gemaakte dreigingsinschatting aan de hand van uit openbare bronnen kenbare informatie onjuist is (pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, in 3.3) en dat van het door de Bewoners gepercipieerde dreigingsniveau geen sprake is (memorie van antwoord in 2.22).
Het hof had moeten onderzoeken of de Staat in redelijkheid tot zijn dreigingsinschatting heeft kunnen komen en of daarvan uitgaande is gebleken of daaruit kan worden afgeleid dat er een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden.
3.2
In ieder geval valt niet in te zien dat voor de beantwoording van de vraag of een objectieve rechtvaardiging bestaat voor de angst van de Bewoners van belang is de — door het hof in rov. 3.9 van zijn arrest gereleveerde — omstandigheid dat de Staat niet heeft aangevoerd dat de wijze waarop zijn inlichtingendiensten functioneren zo goed is dat daardoor altijd van tevoren wordt onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet op grond waarvan tijdig kan worden besloten om [betrokkene 1] naar een andere woonlocatie over te brengen. Evenmin valt in te zien dat voor de beantwoording van die vraag van belang is de door het hof genoemde omstandigheid dat ook indien [betrokkene 1] naar een andere locatie is overgebracht, geenszins valt uit te sluiten dat toch een aanslag op het appartement plaatsvindt omdat de plegers van de aanslag niet met haar vertrek bekend zijn. De Staat heeft in dat verband volgens het hof niet gesteld dat aan een dergelijk vertrek steeds ruime bekendheid zal worden gegeven. Anders dan waarvan het hof is uitgegaan, is bepalend of een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een door het hof bedoelde aanslag en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden. Dat kan uit de zojuist genoemde door het hof gereleveerde omstandigheden niet worden afgeleid en niet valt dan ook in te zien waarom deze omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde angst.
3.3
Hetgeen het hof in rov. 3.7 en 3.9 van zijn arrest heeft overwogen, kan, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde angst als door het hof gereleveerd. Uit de bedoelde omstandigheden valt immers niet zonder meer af te leiden dat het risico op een aanslag zich specifiek richt op de woning van [betrokkene 1] en des te minder dat de gevolgen van een eventuele aanslag zich ook zullen uitstrekken tot de Bewoners.
3.4
Onbegrijpelijk is voorts 's hofs overweging in rov. 3.7 van zijn arrest dat de Staat de conclusie in het rapport van Ernst & Young niet zou hebben bestreden dat als er een aanslag op [betrokkene 1] plaatsvindt terwijl zij in het appartementengebouw is rekening moet worden gehouden met ernstige vormen van (im)materiële schade voor direct omwonenden.
De Staat heeft deze conclusie (zie conclusie van antwoord onder 2.3 en de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005 onder 3) uitvoerig en gemotiveerd bestreden. De Staat heeft zich er op beroepen dat het dreigingsniveau — en daarmee de ernst van de gevolgen van een mogelijke aanslag — dat Ernst & Young schetst onjuist is. Dat is volgens de Staat verklaarbaar doordat Ernst & Young aan de hand van de uit openbare bronnen verkregen informatie — die grotendeels betrekking heeft op aanslagen elders in de wereld en die alleen het algemene dreigingsniveau in Nederland weergeeft — het specifieke risico dat [betrokkene 1] loopt op een aanslag en de ernst van de mogelijke gevolgen daarvan niet goed kan inschatten.
4
Het hof heeft in rov. 3.11, 3.12 en 3.14 van zijn arrest de vraag of de door hem geconstateerde inbreuk op art. 8 EVRM bij wet is voorzien als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM in ontkennende zin beantwoord. De art. 3:84 juncto 3:98 juncto 5:106 lid 4 BW verlenen de Staat volgens het hof niet de bevoegdheid om inbreuk te maken op het recht op respect voor de woning van de Bewoners.
Dat oordeel is rechtens onjuist. Zo in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat sprake is van een inbreuk op de in art. 8 EVRM beschermde rechten, is deze inbreuk bij wet voorzien. Anders dan het hof heeft overwogen, bieden de door hem gereleveerde artikelen immers een toereikende grondslag voor het door de Staat verwerven, inrichten en (laten) gebruiken van de ebw — naar het hof in rov. 4.2 van zijn arrest heeft overwogen: — als woning.
Het hof heeft miskend dat een grondslag als in art. 8 lid 2 EVRM bedoeld ligt in het — ook in de Nederlandse rechtsorde erkende — mede door art. 2 EVRM beschermde recht op leven (pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 23 maart 2006, p. 9). De Staat dient immers gepaste stappen te zetten om het leven te beschermen van een ieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert. In sommige nauw omschreven omstandigheden verplicht art. 2 EVRM de Staat om preventief op te treden ter bescherming van een burger wiens leven gevaar loopt als gevolg van criminele handelingen van een ander.
Voorts is de grondslag voor het maken van inbreuk op de in art. 8 EVRM beschermde rechten voorzien in de in onderling verband te beschouwen artikelen 2, 6, 38 en 38a Politiewet 1993 en het daarop gebaseerde en afgewogen stelsel van bewaken en beveiligen, van welk stelsel de ebw deel uitmaakt. Dit stelsel is door de Staat in eerste aanleg beschreven (zie conclusie van antwoord onder 2.1). In dat kader heeft de Staat gebruik gemaakt van de bevoegdheden die de art. 3:84 jo. 3:98: jo. 5:106 lid 4 BW bieden bij het door hem verwerven, inrichten en (laten) gebruiken van de ebw als woning.
5
Het hof heeft in rov. 3.13 van zijn arrest — in het kader van de belangenafweging ten aanzien van de te treffen voorlopige voorziening — overwogen dat de Staat onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het leven en de vrijheden van [betrokkene 1] niet op andere wijze dan door huisvesting in het onderhavige appartement zouden kunnen worden gewaarborgd. Zelfs valt volgens het hof voorshands en bij gebreke van een nadere onderbouwing door de Staat, niet in te zien dat de wens van de Staat om beveiligde personen zoveel mogelijk normaal te laten functioneren uitsluitend in een appartement zou kunnen worden gerealiseerd.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5.1
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de Staat [betrokkene 1] wel in een ander appartement had kunnen huisvesten dan het onderhavige, dan is onjuist dan wel onbegrijpelijk waarom ten aanzien van de bewoners van een dergelijk ander appartementencomplex geen sprake zou zijn van een inbreuk op art. 8 EVRM. Naar het hof in rov. 3.12 van zijn arrest tot uitgangspunt heeft genomen, kleeft de angst als door hem bedoeld immers specifiek aan de persoon van [betrokkene 1]. Indien zij een ebw in een ander appartementencomplex zou betrekken, zouden de bewoners van dit complex, gelet op de overwegingen van het hof in rov. 3.7–3.9 van zijn arrest, evenzeer gebukt gaan onder de door het hof bedoelde angst.
5.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de Staat niet heeft onderbouwd waarom de wens beveiligde personen zoveel mogelijk normaal te laten functioneren uitsluitend in een appartement kan worden gerealiseerd, is het eveneens onbegrijpelijk. De Staat heeft immers in eerste aanleg uitvoerig het verschil uiteengezet tussen een ebw en een zogenaamde ‘safe house’ en heeft toegelicht dat het door de Bewoners — en hun adviseur Ernst & Young — ingeschatte dreigingsniveau ertoe zou moeten leiden dat [betrokkene 1] in een safe house zou moeten worden gehuisvest en dat een normaal functioneren vanuit een safe house nagenoeg onmogelijk is, althans aan zeer ernstige beperkingen is onderworpen (conclusie van antwoord in 2.1.3, 2.3.3 en 2.3.4, alsmede pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, in 3.5). De Staat heeft voorts betoogd dat het door hem ingeschatte dreigingsniveau de huisvesting van [betrokkene 1] in een safe house niet noodzakelijk maakt en daarom voor de huisvesting in een ebw is gekozen (conclusie van antwoord in 2.3.3). Ten slotte heeft de Staat uiteengezet dat een appartement in het algemeen geschikt is om te worden gebruikt als ebw (conclusie van antwoord in 2.1.5 en de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, in 3.6). In het licht van het vorenstaande valt niet in te zien waarom de Staat niet toereikend zou hebben onderbouwd dat het normaal laten functioneren van een beveiligde persoon vanuit een appartement goed kan worden gerealiseerd. Bovendien is het oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat ook wanneer een ebw niet in een appartementencomplex zou zijn gevestigd, maar bijvoorbeeld in een rijtjeshuis, in een zogenaamde ‘twee onder één kap’ of in een vrijstaand huis dat niet op een ruime afstand is gelegen van het naastgelegen huis de buren in de visie van het hof een evenzeer objectief gerechtvaardigde angst voor een aanslag als door het hof bedoeld zouden kunnen hebben. Huisvesting zou volgens het hof derhalve in feite alleen mogelijk zijn in een safe house. Daarin is echter een normaal maatschappelijk functioneren — zoals hiervoor is uiteengezet — nagenoeg niet mogelijk. Dat geldt wet in zeer bijzondere mate voor het functioneren van een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
5.3
Indien het oordeel van het hof in rov. 3.13 van zijn arrest aldus moet worden begrepen dat in verband met de door art. 8 lid 2 EVRM voorgeschreven belangenafweging alleen het persoonlijke belang van [betrokkene 1] relevant is, heeft het hof miskend dat bij het vaststellen van de verplichtingen die de Staat onder art. 8 EVRM heeft, acht moet worden geslagen op een redelijk evenwicht tussen de conflicterende belangen van het individu — in casu de Bewoners — en de samenleving als geheel. Het gaat daarbij derhalve niet om het individuele belang van [betrokkene 1]. De Staat heeft zich er in dat verband op beroepen dat hij een groot belang heeft bij het kunnen inrichten van extra beveiligde woningen onder meer in het (in art. 8 lid 2 EVRM genoemde) belang (van de samenleving als geheel) van de nationale veiligheid, de openbare orde en de bescherming van de rechten en vrijheden die in een democratische samenleving bestaan (pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, p. 11, memorie van antwoord onder 2.32 en 2.51 en pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 23 maart 2006, p. 9).
Dit belang van de Staat had het hof moeten afwegen tegen de belangen van de Bewoners.
6
Het hof heeft in rov. 3.14 van zijn arrest overwogen dat het de fout is van de Staat om [betrokkene 1] zonder een wettelijke voorziening in haar huidige appartement te huisvesten. Dat oordeel is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
6.1
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het heeft gedoeld op het ontbreken van een wettelijke voorziening als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM is het rechtens onjuist om de in onderdeel 4 uiteengezette reden.
6.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de Staat — gelet op het betoog van (thans) de Bewoners (in de dagvaarding in eerste aanleg onder 85 en in de memorie van grieven op p. 8) — geen gebruik mag maken van aan het privaatrecht ontleende bevoegdheden, maar alleen de publiekrechtelijke weg kan bewandelen, dan is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Staat kan immers in gevallen als de onderhavige gebruikmaken van zijn aan het privaatrecht ontleende bevoegdheid om een appartement te verwerven. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn.
7
Gegrondbevinding van één of meerdere van de vorenstaande onderdelen vitiëert ook 's hofs beslissing in rov. 5.1 en 5.2 van zijn arrest.
En op grond van vorenstaand middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
exploot/proc. kosten | |
verschotten | € 71,32 |
- GBA | |
- KvK | |
- overige | |
opslag (b.t.w.) | 13,55 |
84,87 |
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
Met dien verstande dat tussen de appellant(e)(n) en de geïntimeerden één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd, indien tenminste één van de geïntimeerden in het geding verschijnt.
Deurwaarder
Toelichting op het cassatiemiddel
8. Inleiding
8.1
In het begin van 2005 heeft de Staat een appartement gekocht om het te gebruiken als extra beveiligde woning — hierna te noemen: ebw — voor te beschermen personen. De woning wordt sinds april/mei 2005 bewoond door mevrouw drs. [betrokkene 1] ([betrokkene 1]).
8.2
Bij brief van 16 maart 2005 heeft [betrokkene 2] ([betrokkene 2]), Coördinator bewaking en beveiliging van de Dienst nationaal coördinator terrorismebestrijding namens de Staat aan de voorzitter van de van het appartementencomplex van de Bewoners toestemming gevraagd voor aanpassingen ten behoeve van de beveiliging van de door de Staat verworven extra beveiligde woning — hierna te noemen: ebw — en in de onder het complex aanwezige parkeergarage. Daarbij is tevens vermeld dat het de bedoeling is, waar mogelijk, ook de veiligheid van de overige bewoners te verhogen. De Vereniging van Eigenaren (VvE) is in die brief uitgenodigd om in dat verband suggesties te doen.
8.3
In de algemene ledenvergadering van de VvE van 4 april 2005 heeft [betrokkene 2] een toelichting gegeven op de onder 1.2 genoemde brief en vragen van leden beantwoord. Blijkens het verslag van deze vergadering heeft [betrokkene 2] daarbij toegelicht dat de Staat maatregelen heeft voorgesteld die de veiligheid van alle bewoners verhogen.
8.4
Bij brief van 13 mei 2005, gericht aan de Staat, hebben de advocaten van (de leden van) de VvE gevraagd om overleg over de te treffen maatregelen met betrekking tot de gemeenschappelijke ruimtes in het complex alsmede over financiële compensatie voor eventuele negatieve gevolgen van ingebruikname van de ebw.
8.5
Bij brief van 30 mei 2005 heeft [betrokkene 2] aan de voorzitter van de VvE meegedeeld graag in overleg te treden over wijzigingen in de beveiliging van het aangekochte appartement en waar mogelijk onder gelijktijdige verhoging van de veiligheid van de leden van de VvE. In de brief wordt voorts onder meer toestemming gevraagd voor het plaatsen van camera's.
8.6
In de algemene vergadering van de VvE van 2 juni 2005 heeft [betrokkene 2] de hiervoor onder 1.5 bedoelde brief van 30 mei 2005 toegelicht. Daarbij heeft hij — naar aanleiding van een verzoek van (leden van) de VvE om externe deskundigen aan te stelten ter beoordeling van de geschiktheid van het complex voor het daarin vestigen van een ebw — uiteengezet dat de overheid op grond van haar beleid geen externe beveiligingsdeskundigen de werkzaamheden van zijn eigen beveiligingsdeskundigen laat toetsen.
8.7
Bij brief van 17 juni 2005 hebben de advocaten van (de leden van) de VvE de Bewoners aan de advocaat van de Staat bericht dat een aantal bewoners zich ernstig zorgen maakt over de vraag of het appartementencomplex wel geschikt is om daarin een ebw in te richten. In de brief zijn voorstellen gedaan voor het aanwijzen van een deskundige, waarbij deze deskundige zich een oordeel zal vormen over deze vraag.
8.8
In opdracht van (leden van) de VvE hebben medewerkers van Ernst & Young Security en Integrity Services B.V. — hierna te noemen: Ernst & Young — onderzoek gedaan naar onder meer de veiligheidsrisico's voor de bewoners van het appartementencomplex. In een rapport van 21 juni 2005 hebben zij een risico-inventarisatie opgesteld. Eén van de conclusies in het rapport luidt dat het complex niet voldoet aan de basisvoorwaarden die voor de onderzoekers leidend zouden zijn bij het maken van een keuze voor het creëren van een ebw. Daarbij hebben de onderzoekers in het rapport de dreiging tegen de huidige bewoonster als hoog gekwalificeerd.
8.9
Bij brief van 5 juli 2005 aan de advocaat van (de leden van) de VvE heeft de advocaat van de Staat gereageerd op de brief van 17 juni 2005 en op het rapport. In de brief wordt aangegeven dat de Staat niet instemt met de voorstellen zoals gedaan in de brief van 17 juni 2005, alsmede dat de Staat de in het rapport verwoorde visie bestrijdt dat het appartementengebouw niet geschikt zou zijn om daarin een ebw in te richten.
8.10
In de algemene vergadering van de VvE van 12 juli 2005 is een voorstel voor het aanspannen van een kort geding tegen de Staat, waarbij beëindiging van het gebruik van de ebw zou worden gevorderd, aangenomen.
9. De onderhavige procedure
9.1
Dagvaarding van de Staat heeft (eerst) plaatsgevonden op 21 oktober 2005.
9.2
Bij vonnis van 6 december 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's‑Gravenhage de vorderingen van de VvE en 15 eigenaren van de appartementsrechten van de VvE afgewezen.
9.3
De in de cassatiedagvaarding genoemde gerequireerden — hierna te noemen: de Bewoners — hebben vervolgens appèl ingesteld van dit vonnis. In dit hoger beroep zijn de VVE en de overige bewoners van het appartementencomplex geen partij meer.
9.4
Bij arrest van 27 april 2006 heeft het Gerechtshof te 's‑Gravenhage de Staat gelast om uiterlijk binnen vier maanden na betekening van het arrest het gebruik door [betrokkene 1] van het als ebw ingerichte appartement te beëindigen.
9.5
Het hof heeft onder 3.1 van zijn arrest overwogen dat de inbreuk op art. 8 EVRM zoals die door de bewoners wordt gesteld in drie categorieën kan worden onderverdeeld. De eerste categorie
- (i)
is het wachten bij de lift of de parkeergarage bij aankomst of vertrek van [betrokkene 1] en gebruik van privé-parkeerplaatsen van de bewoners, de tweede
- (ii)
zijn de ontmoetingen met veiligheidsfunctionarissen in de gemeenschappelijke ruimtes van het gebouw, al dan niet gevolgd door verzoeken tot identificatie of andere bevelen of aanwijzingen, alsmede screening van de bewoners en hun bezoekers en de derde
- (iii)
de angst dat de eigen woning van de Bewoners of directe omgeving daarvan door een aanslag wordt getroffen.
9.6
Het hof heeft onder 3.2 van zijn arrest vooropgesteld dat de gemeenschappelijke ruimtes van het onderhavige appartementengebouw in beginsel moeten worden beschouwd als onderdeel van de woning in de zin van art. 8 EVRM, maar dat datgene wat in het appartement zelf als een inbreuk zou moeten worden beschouwd niet noodzakelijkerwijs ook een inbreuk is indien dat plaatsvindt in een van de gemeenschappelijke ruimtes.
9.7
Het hof heeft vervolgens onder 3.3–3.6 van zijn arrest overwogen dat de gestelde inbreuken in de categorieën (i) en (ii) geen inbreuk opleveren op de door art. 8 EVRM beschermde rechten.
9.8
Het hof heeft onder 3.7 van zijn arrest geoordeeld dat dit anders ligt met betrekking tot categorie (iii). Het hof heeft aannemelijk geacht dat de bewoners zich niet alleen in de gemeenschappelijke ruimtes, maar ook binnen hun eigen appartement onveilig voelen omdat zij bang zijn het slachtoffer te worden van een op [betrokkene 1] gepleegde aanslag. Het hof vindt in dit specifieke geval die angst begrijpelijk en ook objectief gerechtvaardigd. Dat [betrokkene 1] een risico loopt het slachtoffer te worden van een aanslag op haar leven heeft de Staat volgens het hof niet betwist en dat dat zo is blijkt ook uit de haar gegeven bewaking en beveiliging van haar huidige woning. Het is voorts volgens het hof een feit van algemene bekendheid dat de op het lichaam van de vermoorde [naam 1] een dreigbrief gericht aan [betrokkene 1] is gevonden en dat in het meer recente verleden in de pers regelmatig berichten zijn verschenen over mogelijke toekomstige aanslagen op [betrokkene 1]. Het hof heeft voorts aannemelijk geacht dat bij een aanslag binnen het appartementencomplex ook de veiligheid van de bewoners in het geding is. Dit kan volgens het hof onder meer blijken uit een door de bewoners overgelegd en door de Staat niet betwist artikel uit het Reformatorisch Dagblad, waarin wordt bericht dat Minister Donner in een brief aan de Tweede Kamer heeft geschreven dat [betrokkene 1], door haar verblijfplaats en die van Kamerlid Wilders te onthullen, niet alleen de eigen veiligheid maar ook die van hun beveiligers in gevaar heeft gebracht. Dat volgt volgens het hof ook uit de, door de Staat evenmin bestreden, conclusie van Ernst & Young dat als er een aanslag op [betrokkene 1] plaatsvindt terwijl zij in het appartementengebouw is, rekening moet worden gehouden met ernstige vormen van immateriële en materiële schade voor direct omwonenden. Het hof heeft daaruit afgeleid dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de gevolgen van een eventuele aanslag beperkt zuilen blijven tot de ebw of de gemeenschappelijke ruimtes en zich niet zullen uitstrekken tot (één of meer) appartementen van de bewoners.
9.9
De Staat heeft volgens het hof onder 3.8 van zijn arrest als enig verweer tegen deze gevoelens van onveiligheid aangevoerd dat ze niet objectief gerechtvaardigd zijn, omdat de dreigingsniveau lager is dan de dreiging die door de bewoners wordt ervaren. De Staat heeft in dit geding, aldus het hof, weliswaar uiteengezet langs welke weg de inlichtingen omtrent de veiligheid van [betrokkene 1] worden bijeengebracht en beoordeeld, maar niet op grond van welke inlichtingen hij tot de conclusie is gekomen dat de vrees van de bewoners onterecht is; dit laatste heeft de Staat ook buiten dit geding niet willen doen. Hoewel volgens het hof wellicht begrijpelijk is dat de Staat dergelijke gevoelige en — bij openbaarmaking — voor betrokkene mogelijk gevaarlijke inlichtingen niet wil verstrekken, betekent dit dat de — op basis van de aan hen bekende gegevens — alleszins reëel en begrijpelijke vrees van de Bewoners niet is weggenomen en onverminderd blijft bestaan.
9.10
Het hof heeft onder 3.9 van zijn arrest overwogen dat daarbij komt dat de Staat niet stelt dat het risico van een aanslag op [betrokkene 1] verwaarloosbaar klein is en dat de getroffen (en in overleg met de bewoners mogelijk nog te treffen) beveiligingsmaatregelen ieder reëel risico op een aanslag uitsluiten, iets wat het hof overigens ook niet aannemelijk voorkomt. De Staat heeft volgens het hof evenmin aangevoerd dat de wijze waarop zijn inlichtingendiensten functioneren zo goed is dat daardoor altijd van te voren wordt onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet op grond waarvan tijdig kan worden besloten [betrokkene 1] naar een andere woonlocatie over te brengen, iets wat het hof vooralsnog evenmin aannemelijk voorkomt. Daar komt, aldus het hof, nog bij dat ook indien [betrokkene 1] naar een andere locatie is overgebracht, geenszins valt uit te sluiten dat toch een aanslag op het appartement plaatsvindt omdat de plegers van de aanslag niet met haar vertrek bekend zijn. De Staat heeft niet gesteld dat aan een dergelijk vertrek van [betrokkene 1] steeds ruime bekendheid zal worden gegeven. Het hof gaat er dan ook van uit dat onvermijdelijk is dat aan de aanwezigheid van [betrokkene 1] in het appartementengebouw een meer dan verwaarloosbaar klein risico kleeft dat daar een aanslag op haar wordt gepleegd met het daaraan verbonden risico dat de bewoners en hun bezoekers daarvan het slachtoffer zullen worden. Dit betekent volgens het hof dat, ook indien er met de Staat van uit wordt gegaan dat het risico op een aanslag niet zo hoog is als de bewoners menen, er niettemin een risico bestaat dat de bewoners het slachtoffer zullen worden van een aanslag op [betrokkene 1]. Het gevoel van onveiligheid van de bewoners is dus volgens het hof objectief gerechtvaardigd. Daarbij moet, aldus nog steeds het hof, nog worden bedacht dat ook een kleine kans op een groot gevaar een gegronde reden kan opleveren voor gevoelens van onveiligheid.
9.11
Het vorenstaande heeft het hof ertoe gebracht om onder 3.10 van zijn arrest te overwegen dat de bewoners in een situatie zijn gebracht dat zij zich niet veilig voelen in hun eigen woning, waarbij dat gevoel van onveiligheid zich niet alleen uitstrekt tot de gemeenschappelijke ruimtes, maar ook tot hun appartement zelf. Het hof is van oordeel dat daarmee een ernstige vorm van schending van art. 8 EVRM is gegeven. De Bewoners voelen zich niet meer veilig op de plaats waar zij zich bij uitstek veilig zouden moeten voelen: hun eigen woning. De Staat heeft de Bewoners in deze situatie gebracht door [betrokkene 1] in het appartement te huisvesten zonder hun instemming en zonder zodanige maatregelen te nemen dat de gegronde vrees van de bewoners wordt weggenomen. De Staat is volgens het hof dan ook rechtstreeks verantwoordelijk voor deze inbreuk op art. 8 EVRM.
9.12
Het hof heeft onder 3.11 van zijn arrest overwogen dat de vraag vervolgens is of deze inbreuk bij wet is voorzien in de zin van art. 8 lid 2 EVRM. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. De bepalingen waarop de Staat zich beroept en op grond waarvan hij de eigendom van het appartementrecht kan verkrijgen en mag gebruiken, verlenen de Staat immers volgens het hof niet de bevoegdheid om inbreuk te maken op het recht tot respect van de woning voor de overige bewoners van het appartementencomplex.
9.13
Het hof heeft onder 3.12 van zijn arrest geconcludeerd dat de Staat op ongeoorloofde wijze inbreuk maakt op de woningen van de Bewoners door [betrokkene 1] in het appartement te laten wonen. Dit oordeel is volgens het hof gebaseerd op de specifieke omstandigheden van dit geval en meer in het bijzonder op het feit dat de ebw wordt bewoond door [betrokkene 1]. Er is, aldus het hof, onvoldoende grond om thans reeds te concluderen dat ook bij bewoning door andere beveiligde personen sprake zal zijn op een inbreuk op art. 8 EVRM.
9.14
Het hof heeft onder 3.12 en 3.13 van zijn arrest echter de primaire vordering van de Bewoners afgewezen en geoordeeld dat in beginsel een voorziening op zijn plaats is om een eind te maken aan de inbreuk op art. 8 EVRM. De Staat heeft volgens het hof nog aangevoerd dat deze inbreuk mede wordt gerechtvaardigd doordat de genomen maatregel noodzakelijk is ter bescherming van het recht op leven en de vrijheden van [betrokkene 1] dienen te worden afgewogen tegen de door de Bewoners ingeroepen rechten. Ook heeft de Staat erop gewezen dat beveiligde personen, om hun maatschappelijk functioneren in een democratische samenleving te kunnen blijven voortzetten, zoveel mogelijk in een gewone woonomgeving moeten worden gehuisvest, maar dat in de opvatting van de Bewoners een extra beveiligde woning niet in een appartement zou kunnen worden ingericht en het door de Staat te dienen doel van het zoveel mogelijk normaal laten functioneren van beveiligde personen niet of nauwelijks zou kunnen worden bereikt. Dit betoog faalt volgens het hof reeds nu de Staat onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het leven en de vrijheden van [betrokkene 1] niet op andere wijze dan door huisvesting in het onderhavige appartement zouden kunnen worden gewaarborgd. Zelfs valt volgens het hof voorshands en bij gebrek van nadere onderbouwing door de Staat, niet is in te zien dat de wens van de Staat een beveiligde persoon zoveel mogelijk te laten functioneren uitsluitend in een appartement zou kunnen worden gerealiseerd.
9.15
Het hof heeft vervolgens onder 3.14 van zijn arrest overwogen dat het voor [betrokkene 1] zonder twijfel een hard gelag is indien zij weer zou moeten verhuizen maar dat de fout van de Staat om haar zonder een wettelijke voorziening in haar huidige appartement te huisvesten niet op de bewoners, die hiermee niet hebben ingestemd, mag worden afgewenteld.
9.16
Met de hiervoor opgenomen cassatiedagvaarding heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, met een middel dat uiteenvalt in zeven onderdelen.
10. De gemeenschappelijke ruimtes vallen niet onder het begrip woning
10.1
Het eerste onderdeel strekt ten betoge dat het hof onder 3.2 van zijn arrest is uitgegaan van een te ruime opvatting van het begrip ‘woning’ zoals dat bescherming heeft gevonden in art. 8 EVRM.
De bescherming van de woning door art. 8 EVRM is gericht op de ontwikkeling van de persoonlijke vrijheid in de relaties tussen burgers onderling.1. De reden om bepaalde ruimten die tot verblijfplaats dienen onder de door art. 8 EVRM geboden bescherming te brengen, is dan ook gelegen in het faciliteren van deze ontwikkeling. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de gemeenschappelijke ruimtes is daarom van een andere orde dan die in het appartement van de Bewoners zelf.
10.2
Op zichzelf wordt het begrip ‘woning’ ruim genomen. Zo vallen een garage, een caravan indien deze hoofdverblijfplaats is, een hotelkamer, een gastenverblijf en een tijdelijke verblijfplaats onder dit begrip.2.
Onder dit begrip valt echter niet een perceel grond dat is aangekocht om daar een huis op te bouwen. Evenmin valt daaronder het gemeenschappelijk trappenhuis bij en het portaal van een woning.3. Dergelijke locaties zijn immers niet bestemd om te worden gebruikt als tijdelijke of permanente verblijfplaats.
11. Er is geen sprake van een inbreuk
Angst is te subjectief voor het aannemen van een inbreuk
11.1
Subonderdeel 2.1 stelt aan de orde dat het hof onder 3.7–3.10 van zijn arrest ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het bestaan van de enkele angst bij de Bewoners in hun woning het slachtoffer te worden van een aanslag op [betrokkene 1] toereikend is om een inbreuk op art. 8 EVRM aan te nemen. Angst heeft immers steeds een subjectief karakter nu een dreiging in een appartementencomplex bij de ene (mede)bewoner een sterker gevoel van (on)veiligheid in de eigen woning zal doen ontstaan dan bij de andere. Of en in welke mate dat het geval is, hangt derhalve af van de bewoner die met die angst — zelfs als die objectief gerechtvaardigd is — wordt geconfronteerd. Dat geldt in het bijzonder ook voor de door het hof onder 3.9 van zijn arrest gereleveerde gevallen waarin een kleine kans bestaat op een groot gevaar. Juist in die gevallen wordt het gevoel van onveiligheid door de (mede)bewoners van degene die in een ebw is gehuisvest verschillend beleefd.
11.2
Dat niet alleen mag worden uitgegaan van de subjectieve beleving van de Bewoners — zoals het hof doet — volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Zo valt uit de overwegingen van het EHRM in de zaak over de geluidsoverlast rond de luchthaven Heathrow en die in Valencia af te leiden dat de subjectieve beleving van de (geluids)overlast zelf ontoereikend is om een inbreuk aan te nemen.4.
In de genoemde gevallen oordeelde het EHRM overigens dat sprake was van een zodanige overlast dat niet kon worden aangenomen dat de eisers daardoor niet werden geraakt. Daarvoor heeft het EHRM echter niet de subjectieve beleving van de geluidsoverlast bepalend geacht, maar de omstandigheid dat in die gevallen objectief bezien — onder meer door metingen — kon worden vastgesteld dat sprake was van een (aanzienlijke) geluidsoverlast.
11.3
De door het hof bedoelde angst heeft echter per definitie een subjectief karakter — deze kan anders dan geluidsoverlast niet (in objectieve zin) worden gemeten — en kan daarom niet als een voldoende objectiveerbare inbreuk op art. 8 EVRM worden beschouwd.
Dat geldt ook in een geval als het onderhavige waarin het hof, gezien hetgeen het hof in rov. 3.9 heeft vastgesteld, uitgaat van een gevoel van onveiligheid met een vrijwel permanent karakter. Ook de permanente aanwezigheid van dit gevoel maakt dit immers niet minder subjectief.
Er zijn voldoende maatregelen genomen
11.4
In ieder geval is, naar subonderdeel 2.2 aan de orde stelt en anders dan het hof onder 3.10 van zijn arrest heeft aangenomen, niet van belang dat de Staat niet zodanige maatregelen heeft genomen dat de angst van de Bewoners dat een aanslag zal plaatsvinden wordt weggenomen. Nu die angst — naar in subonderdeel 2.1 en hiervoor onder 11.1–11.3 is uiteengezet — subjectief van karakter is, zal de Staat, bij de beantwoording van de vraag of voor beveiliging in een ebw kan worden gekozen, niet kunnen vaststellen of toereikende maatregelen kunnen worden genomen om die angst bij alle Bewoners weg te nemen. Bepaalde maatregelen kunnen immers voor de ene bewoner wel toereikend zijn om de door het hof bedoelde angst weg te nemen maar voor de andere niet.
11.5
Gelet op het vorenstaande is derhalve niet bepalend of de Staat voldoende maatregelen heeft genomen om de angst van de Bewoners weg te nemen, maar of hij, mede in het licht van de hem in het kader van art. 8 EVRM toekomende beoordelingsvrijheid (margin of appreciation), voldoende maatregelen heeft genomen voor de beveiliging van [betrokkene 1] en als afgeleide daarvan voor de beveiliging van de Bewoners.
11.6
Bij de beantwoording van de vraag welke beveiligingsmaatregel in de rede ligt, komt de Staat een ruime beoordelingsvrijheid (wide margin of appreciation) toe. Zo wordt door het EHRM in het milieurecht en in de ruimtelijke ordening in dat verband aangenomen dat niet snel sprake is van een schending van art. 8 EVRM.5. Dat geldt in het bijzonder indien de Staat of een andere overheid in beginsel effectieve maatregelen — in de vorm van regelgeving of anderszins — heeft getroffen om overlast respectievelijk het handelen in strijd met een bepaalde bestemming van een perceel tegen te gaan en deze maatregelen door de Staat of een andere overheid ook worden nageleefd en gehandhaafd.6. Bovendien is het de Staat die in beginsel dient te beoordelen of een maatregel noodzakelijk is, op welke wijze deze in de regelgeving wordt ingebed en in welke vorm de maatregel dient te worden genomen.7.
11.7
Er kan een parallel worden getrokken tussen deze jurisprudentie en het onderhavige geval, Ook in gevallen van bijvoorbeeld geluidsoverlast is de overlast zelf afkomstig van derden maar heeft de overheid daarin mede de hand doordat besluiten zijn genomen op grond waarvan deze overlast is toegestaan dan wel doordat regelgeving om deze tegen te gaan niet of onvoldoende wordt gehandhaafd. Getransponeerd naar het onderhavige geval is derhalve van belang of de overheid in beginsel effectieve maatregelen heeft getroffen om aanslagen die de beveiligde persoon en zijn of haar omgeving zouden kunnen treffen tegen te gaan en of deze maatregelen ook worden nageleefd. Indien dat het geval is, kan de Staat binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid in beginsel zelf bepalen welke maatregelen geïndiceerd zijn en op welke wijze deze worden geïmplementeerd.
11.8
De Staat heeft in eerste aanleg uiteengezet dat hij naar aanleiding van de moord op [naam 2] een geheel nieuw stelsel van bewaken en beveiligen heeft ingevoerd.8. De Staat heeft in dit stelsel een (bijzondere) verantwoordelijkheid ten aanzien van een beperkte groep van personen. Dit zijn personen met wiens veiligheid en ongestoord functioneren een nationaal belang is gemoeid.9.
Er wordt in dit stelsel door de Staat niet volstaan met het reageren op concrete dreigingen. Ook de mogelijke risico's worden geanalyseerd. Zo wordt onderzocht of potentiële dreigingen bestaan en hoe deze er naar ernst en waarschijnlijkheid uitzien.10. De door de Staat benodigde informatie voor beveiliging op centraal niveau wordt naar het hof onder 3.8 van zijn arrest ook heeft onderkend — zowel uit open als gesloten bronnen verkregen. Het gaat bijvoorbeeld om informatie uit gesloten bron omtrent terroristische dreigingen. Voorts wordt informatie ontleend aan open bronnen zoals het ANP, de kranten en andere (Internet)publicaties. Ook wordt van instituten als Clingendael informatie verkregen.
Bij de Coördinator Bewaking en Beveiliging komt alle relevante informatie voor het rijksdomein samen. Hij analyseert de verkregen informatie met het oog op de beveiliging van personen in het rijksdomein.
Wanneer de ernst en waarschijnlijkheid van een dreiging meebrengen dat maatregelen noodzakelijk zijn, adviseert de Coördinator Bewaking en Beveiliging over de te nemen maatregelen en de uitvoering daarvan.11. De zogenaamde evaluatiedriehoek beslist over de te nemen passende maatregelen ten aanzien van personen die door de Staat worden beveiligd.
Deze driehoek bestaat uit de Directeur-Generaal Veiligheid van het Ministerie van BZK, de Directeur-Generaal Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie en de Coördinator Bewaking en Beveiliging.
In gevallen met een spoedeisend karakter neemt de Coördinator bewaking en beveiliging reeds voorafgaand aan de besluitvorming in de evaluatiedriehoek maatregelen en informeert hij de leden achteraf.12.
11.9
Indien het nemen van maatregelen geïndiceerd is, beschikt de Staat over een glijdende schaal van beveiligingsmaatregelen. Het huisvesten van een te beschermen persoon in een extra beveiligde woning is één van die maatregelen.
Een extra beveiligde woning is een woning die voldoet aan een aantal eisen betreffende ligging, inkijk, inpandige parkeergarage en stenen opbouw.
De Staat heeft uiteengezet dat bij de verwerving van een ebw ook de (veiligheids)belangen van de overige bewoners in het oog worden gehouden.13.
11.10
In het algemeen zal bij beveiliging echter worden begonnen met standaardvoorzieningen aan de eigen woning van de bedreigde persoon. Bij een oplopende dreiging worden de voorzieningen aan de eigen woning verzwaard.14. Indien de eigen woning niet voldoende kan worden beveiligd en verwacht moet worden dat de dreiging langer dan een aantal maanden zal voortduren, wordt de bedreigde persoon door de overheid ondergebracht in een goed beveiligbare woning welke een normale woonsituatie zo dicht mogelijk benadert. Dit wordt een ebw genoemd. Uitgangspunt bij de ebw is dat de te beveiligen persoon ondanks het treffen van beveiligingsmaatregelen zoveel mogelijk in staat wordt gesteld op normale wijze deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer, zowel in professioneel als sociaal opzicht.15.
Wanneer terugkeer naar de eigen (beveiligde) woning weer mogelijk is of de bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven tot het treffen van de maatregelen zich niet langer voordoen, dient de betrokkene de ebw binnen een redelijke termijn te verlaten. Er is daarom geen sprake van een huurovereenkomst met de betrokkene.16.
De Staat beschikt al geruime tijd over een aantal extra beveiligde woningen naast de in het onderhavige geding aan de orde zijnde en recentelijk verworven ebw.
11.11
Indien de dreigingssituatie zodanig ernstig wordt dat beveiliging in een extra beveiligde woning niet meer geïndiceerd is, kan de betrokkene van overheidswege geadviseerd worden zijn of haar werkzaamheden voor korte tijd te onderbreken en voor korte tijd in een zogenaamde Safe House te verblijven.17. Een Safe House is bijvoorbeeld een woning op een kazerneterrein.18. Wanneer de dreiging derhalve dusdanig ernstig wordt dat het voor de bedreigde persoon en/of voor zijn of haar omgeving te gevaarlijk wordt, zal de betrokkene de ebw verlaten en gedurende korte tijd zijn of haar intrek nemen in een Safe House. De eisen van beveiliging en de beperkingen van een Safe House brengen mee dat de werkzaamheden moeten worden onderbroken of beperkt en de beveiligde persoon zijn maatschappelijke en sociale activiteiten niet of slechts in zeer beperkte mate zal kunnen vervullen. Uitgangspunt is daarom dat het verblijf in een Safe House van korte duur is. Indien de dreiging nog ernstiger wordt en ook beveiliging in een Safe House ontoereikend is, kan een beveiligde persoon in het buitenland worden ondergebracht.
11.12
Er bestaan in dit verband derhalve drie categorieën van beveiligde personen:
- (i)
personen voor de beveiliging van wie huisvesting in een ebw niet noodzakelijk is,
- (ii)
personen met een hoger dreigingsrisico die — mede gelet op de risico's voor omwonenden — in een ebw kunnen worden gehuisvest en
- (iii)
personen met een — mede gelet op de risico's voor omwonenden — zo hoog dreigingsrisico dat alleen huisvesting in een safe house mogelijk is. [betrokkene 1] behoort, naar de Staat heeft aangegeven, tot categorie (ii).
11.13
Uit het vorenstaande blijkt dat de Staat de dreiging tegen beveiligde personen continu in de gaten houdt en passende maatregelen neemt om de beveiliging op een goede wijze te effectueren. Bij de afweging welke maatregel geïndiceerd is, wordt bovendien mede rekening gehouden met de personen die in de omgeving van de beveiligde persoon verblijven. Zo zal wanneer de situatie voor de personen in de omgeving van de beveiligde persoon of deze persoon zelf te gevaarlijk wordt, voor een andere (verdergaande) maatregel worden gekozen.
11.14
De Staat heeft derhalve een stelsel van bewaken en beveiligen ingevoerd om aanslagen die de beveiligde persoon en zijn of haar (woon)omgeving zouden kunnen treffen tegen te gaan. Bovendien wordt dit stelsel door de Staat nageleefd.19. Hoewel het beschreven stelsel geen garanties kan bieden dat geen aanslag zal plaatsvinden,20. kan niet worden gezegd dat dit niet in beginsel effectief is nu het er op is gericht aanslagen zoveel mogelijk te voorkomen.
11.15
Aldus heeft de Staat een passend stelsel voor beveiliging van bedreigde personen ingevoerd — waarin mede rekening wordt gehouden met de (veiligheids)belangen van de Bewoners — en dit wordt ook uitgevoerd.
Daarmee heeft de Staat binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid voldoende maatregelen genomen om de dreiging van een aanslag die ook de Bewoners zou kunnen treffen zoveel mogelijk tegen te gaan. Anders dan het hof onder 3.9 van zijn arrest van de Staat lijkt te eisen, gaat de verplichting van de Staat om maatregelen te nemen derhalve niet zover dat aan de Bewoners een garantie moet worden gegeven dat geen aanslag zal plaatsvinden. Wel dient de Staat gepaste stappen te zetten om het leven te beschermen van een ieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert. Deze verplichting gaat echter niet zover dat onmogelijke of disproportionele lasten kunnen worden opgelegd aan de Staat.21.
Tegenstrijdig oordeel
11.16
Subonderdeel 2.3 strekt ten betoge dat het oordeel van het hof onder 3.7–3.10 van zijn arrest tegenstrijdig is met zijn oordeel onder 3.2 van zijn arrest. In rov. 3.2 van zijn arrest heeft het hof immers overwogen dat datgene wat in het appartement zelf als een inbreuk zou moeten worden beschouwd niet noodzakelijkerwijs ook een inbreuk is indien dat plaatsvindt in één van de gemeenschappelijke ruimtes. Dat oordeel is juist.
11.17
Naar hiervoor onder 10 is uiteengezet, is de bescherming van de woning door art. 8 EVRM gericht op de ontwikkeling van de persoonlijke vrijheid. De reden om bepaalde ruimten die tot verblijfplaats dienen onder de door art. 8 EVRM geboden bescherming te brengen, is dan ook gelegen in het faciliteren van deze ontwikkeling. Het onderscheid tussen professionele activiteiten en privé-leven kan in dat verband niet steeds goed worden gemaakt. Niet uitgesloten is immers dat ook op de werkplek privé (telefoon)gesprekken worden gevoerd en (electronisch) wordt gecorrespondeerd. Daarom vallen ook bedrijfsmatig gebruikte locaties die niet daadwerkelijk als woning worden gebruikt, maar waar bijvoorbeeld wel privé correspondentie wordt bezorgd, onder de bescherming van dit artikel.22. Er wordt in de uitspraak van het EHRM in Niemitz/Duitsland echter overwogen dat er een verschil bestaat in de door art. 8 EVRM geboden bescherming tussen de woning en bedrijfsmatig gebruikte omgevingen. Ten aanzien van een bedrijfsmatig gebruikte omgeving zijn verdergaande beperkingen van de door art. 8 EVRM beschermde rechten mogelijk.
Uit deze uitspraak kan derhalve worden afgeleid dat in gemeenschappelijke ruimtes — zo in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat deze onder de bescherming van art. 8 EVRM zouden vallen — minder snel sprake zal zijn van een inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten dan in een appartement zelf het geval zou zijn. Deze ruimtes — die voor alle bewoners toegankelijk zijn — zijn immers veeleer te vergelijken met — voor meerdere personen toegankelijke — bedrijfsmatig gebruikte ruimtes dan met de woning.
11.18
Het hof heeft echter de in rov. 3.7–3.10 van zijn arrest bedoelde angst voor een aanslag mede betrokken op een aanslag in de gemeenschappelijke ruimtes, echter zonder het door het hof in rov. 3.2 van zijn arrest — met juistheid — gemaakte onderscheid in zijn beschouwing te betrekken. Dat de door het hof bedoelde angst in de eigen woning meebrengt dat sprake zou zijn van een inbreuk op art. 8 EVRM, betekent daarmee niet zonder meer dat dit ook geldt voor de angst op een aanslag in de gemeenschappelijke ruimtes.
12. Er is geen sprake van een objectief gerechtvaardigde angst
12.1
Het hof heeft onder 3.7–3.9 van zijn arrest aangenomen dat in het onderhavige geval een objectief gerechtvaardigde angst bestaat bij de Bewoners dat zij in hun woning het slachtoffer zullen worden van een aanslag op [betrokkene 1]. Dat de angst begrijpelijk en objectief gerechtvaardigd is, baseert het hof op de volgende omstandigheden:
- (iv)
de Staat heeft volgens het hof in rov. 3.7 van zijn arrest niet betwist dat [betrokkene 1] een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een aanslag en dat zij ook in haar woning bewaakt en beveiligd wordt;
- (v)
het feit van algemene bekendheid dat op het lichaam van de vermoorde [naam 1] een dreigbrief gericht aan [betrokkene 1] is gevonden en dat in het meer recente verleden in de pers regelmatig berichten zijn verschenen over mogelijk toekomstige aanslagen op [betrokkene 1];
- (vi)
bij een aanslag binnen het appartementencomplex ook de veiligheid van de bewoners in het geding is. In dat verband heeft het hof overwogen dat de Staat de conclusie van Ernst & Young niet heeft bestreden dat als er een aanslag op [betrokkene 1] plaatsvindt terwijl zij in het appartementengebouw is rekening moet worden gehouden met ernstige vormen van (im)materiële schade voor direct omwonenden.
12.2
Subonderdeel 3.1 klaagt er in dat verband over dat een objectief gerechtvaardigde angst voor een aanslag als door het hof bedoeld alleen kan worden aangenomen indien op grond van bijzondere feiten en omstandigheden van het geval blijkt of daaruit kan worden afgeleid dat er een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden.
12.3
In ieder geval niet toereikend is daarvoor — anders dan het hof heeft aangenomen — dat niet ieder reëel risico op een dergelijke aanslag is uitgesloten, c.q. dit risico niet verwaarloosbaar klein is. Wanneer de gedachtengang van het hof zou worden gevolgd brengt dit immers mee — naar het hof in rov. 3.9 van zijn arrest heeft bevestigd — dat iedere kleine kans op een aanslag voldoende zou zijn om een objectief gerechtvaardigde angst te doen ontstaan en daarmee een inbreuk op art. 8 EVRM.
Indien een objectief gerechtvaardigde angst al zou kunnen worden aangenomen indien een kleine kans op een aanslag bestaat, wordt deze angst inherent aan het verwerven, inrichten en gebruiken van een ebw — in het onderhavige geval voor [betrokkene 1] maar niet valt in te zien waarom dat niet evenzeer zou gelden voor andere beveiligde woningen waarin bijvoorbeeld ambassadeurs zijn gevestigd — in een woonomgeving, althans in een appartement. Het oordeel van het hof brengt dan ook mee dat het verwerven en gebruiken van een ebw door de Staat — althans in een appartementencomplex — niet meer tot de mogelijkheden zou behoren omdat daardoor in beginsel telkens de door het hof bedoelde objectief gerechtvaardigde angst zou ontstaan en daarmee sprake zou zijn van een schending van art. 8 EVRM.
Anders dan het hof in rov. 3.12 van zijn arrest tot uitdrukking heeft willen brengen, heeft zijn arrest dan ook gevolgen voor andere extra beveiligde woningen.
12.4
Een dergelijke vergaande strekking heeft de bescherming die door art. 8 EVRM wordt geboden niet. Het EHRM heeft immers aangenomen dat de inbreuk een zekere ernst moet hebben en voldoende objectiveerbaar moet zijn.23.
Dat een dreiging voldoende objectieveerbaar moet zijn valt ook af te leiden uit het leerstuk van bedreiging zoals dat is geregeld in art. 3:44 lid 2 BW. Een dergelijke bedreiging is eerst rechtens relevant indien deze zodanig is dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed en ook in de toets van art. 3:44 lid 2 BW wordt derhalve een objectivering aangebracht.24. Er dient in dat verband te worden voorbijgegaan aan de bijzondere zwakten of gevoeligheden van de in concreto bedreigde persoon.25. Dit betekent dat indien de bedreigde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet door de bedreiging beïnvloed had mogen worden een beroep op bedreiging de pas wordt afgesneden.26.
12.5
Dat de omstandigheid dat een inbreuk voldoende objectiveerbaar moet zijn meebrengt dat sprake moet zijn van een reëel en onmiddellijk gevaar als hiervoor onder 12.2 bedoeld en dat de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden, heeft het EHRM in verband met de toepassing van art. 8 EVRM (nog) niet beslist. Het EHRM heeft immers nog niet beslist op de vraag of een objectief gerechtvaardigde angst als door het hof bedoeld toereikend is om een inbreuk op art. 8 EVRM aan te kunnen nemen. Het EHRM heeft derhalve evenmin geoordeeld over de vraag wanneer sprake is van een objectief gerechtvaardigde angst.
12.6
Voor het criterium van het reële en onmiddellijke gevaar vallen wel aanknopingspunten te vinden in de rechtspraak van het EHRM terzake van de bescherming van het recht op leven zoals dat is vervat in art. 2 EVRM. Een positieve verplichting van de Staat onder dit artikel kan volgens het EHRM immers — voor zover voor de beslissing van het onderhavige geval relevant — eerst worden aangenomen indien de autoriteiten op de hoogte waren of hadden moeten zijn van een reëel en onmiddellijk gevaar voor het leven van specifieke personen als gevolg van criminele handelingen van derden, en zij hebben nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van hen had mogen verwachten om dat gevaar af te wenden.27. Nu op de Staat in de door het EHRM bedoelde omstandigheden ook een positieve verplichting rust om het leven van de Bewoners te beschermen, ligt het — indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat een objectief gerechtvaardigde angst een inbreuk op art. 8 EVRM zou kunnen opleveren — voor de hand om aan te nemen dat indien de Staat op grond van art. 2 EVRM gehouden is om maatregelen te treffen ter bescherming van het recht op leven van de Bewoners, de Bewoners een objectief gerechtvaardigde angst zouden kunnen hebben — die een inbreuk op art. 8 EVRM zou kunnen opleveren — indien de Staat nalaat om maatregelen te nemen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen ter afwending van een reëel en onmiddellijk gevaar voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden.
12.7
Er dient derhalve op grond van bijzondere feiten en omstandigheden van het geval te blijken of daaruit te kunnen worden afgeleid dat er een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden. Dat heeft het hof niet vastgesteld. Het heeft immers alleen relevant geacht dat ook de Staat de kans op een aanslag niet uitgesloten of verwaarloosbaar klein acht. Het had echter moeten onderzoeken of er een reëel en onmiddellijk gevaar bestond voor een aanslag als hiervoor bedoeld en of de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden.
Naar de Staat in eerste aanleg heeft betoogd,28. is bij de vaststelling van dit risico niet alleen de kans dat een aanslag zal plaatsvinden, maar ook de mogelijke ernst van de gevolgen van belang.
12.8
In verband met het vorenstaande is — anders dan het hof in rov. 3.9 van zijn arrest heeft aangenomen — van belang dat de Staat het dreigingsrisico minder hoog acht dan de Bewoners. Nu in gevallen als de onderhavige de analyse van een kans op een aanslag en de mogelijke ernst van de gevolgen — naar het hof in rov. 3,8 van zijn arrest heeft onderkend — onder meer is gebaseerd op geheime bij de Staat berustende informatie die niet openbaar kan worden gemaakt, is de Staat degene die bij uitstek is geëquipeerd om een dergelijke analyse uit te voeren. De Staat is immers degene die in beginsel dient te beoordelen of maatregelen noodzakelijk zijn en zo ja welke, alsmede op welke wijze deze dienen te worden uitgevoerd.29. De Staat dient derhalve te beoordelen in welke van de in subonderdeel 2.2 en hiervoor onder 4.12 genoemde categorieën (i)–(iii) de beveiligde persoon valt en of huisvesting in een ebw — gelet op het dreigingsrisico —verantwoord is.
12.9
De rechter dient deze door de Staat gemaakte analyse terughoudend te toetsen. Alleen indien er aanwijzingen bestaan dat de Staat in redelijkheid niet tot zijn analyse heeft kunnen komen, bestaat er aanleiding voor de rechter om in te grijpen. 's Hofs oordeel geeft van een dergelijke terughoudende toetsing echter geen blijk.
In dat verband is van belang dat het hof onder 3.9 van zijn arrest de juistheid van het betoog van de Staat in het midden heeft gelaten dat de door de adviseur van de Bewoners, Ernst & Young, gemaakte dreigingsinschatting aan de hand van uit openbare bronnen kenbare informatie onjuist is en dat van het door de Bewoners gepercipieerde dreigingsniveau geen sprake is.30.
Het hof had moeten onderzoeken of de Staat in redelijkheid tot zijn dreigingsinschatting heeft kunnen komen en of daarvan uitgaande is gebleken of daaruit kan worden afgeleid dat er een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een aanslag in het appartementencomplex op [betrokkene 1] waarvan ook de Bewoners het slachtoffer zullen worden en de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden.
12.10
In ieder geval valt — naar subonderdeel 3.2 aan de orde stelt — niet in te zien dat voor de beantwoording van de vraag of een objectieve rechtvaardiging bestaat voor de angst van de Bewoners van belang is de — door het hof in rov. 3.9 van zijn arrest gereleveerde — omstandigheid dat de Staat niet heeft aangevoerd dat de wijze waarop zijn inlichtingendiensten functioneren zo goed is dat daardoor altijd van tevoren wordt onderkend dat zich een acuut gevaar voordoet op grond waarvan tijdig kan worden besloten om [betrokkene 1] naar een andere woonlocatie over te brengen. Evenmin valt in te zien dat voor de beantwoording van die vraag van belang is de door het hof genoemde omstandigheid dat ook indien [betrokkene 1] naar een andere locatie is overgebracht, geenszins valt uit te sluiten dat toch een aanslag op het appartement plaatsvindt omdat de plegers van de aanslag niet met haar vertrek bekend zijn. De Staat heeft in dat verband volgens het hof immers niet gesteld dat aan een dergelijk vertrek steeds ruime bekendheid zal worden gegeven.
Deze gedachtengang van het hof is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat iedere kleine kans op een aanslag toereikend is om een objectief gerechtvaardigde angst te kunnen aannemen. Dat de Staat niet kan garanderen dat geen aanslag zal plaatsvinden, is — anders dan het hof kennelijk veronderstelt — echter niet relevant. Bepalend is of een reëel en onmiddellijk gevaar bestaat voor een door het hof bedoelde aanslag en of de Staat heeft nagelaten die maatregelen te treffen die men redelijkerwijze van de Staat had mogen verlangen om dat gevaar af te wenden. Dat kan uit de door het hof gereleveerde omstandigheden niet worden afgeleid en deze omstandigheden kunnen daarom niet bijdragen aan de vaststelling dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde angst.
12.11
In het licht van het vorenstaande valt dan ook niet zonder meer in te zien waarom in het onderhavige geval een objectief gerechtvaardigde angst bestaat bij de Bewoners dat een aanslag op [betrokkene 1] zal plaatsvinden in het appartementencomplex en dat de Bewoners daarvan het slachtoffer zullen worden.
12.12
De subonderdelen 3.3 en 3.4 behoeven geen nadere toelichting.
13. Er is een toereikende wettelijke basis aanwezig
13.1
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat sprake is van een inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten, dient — naar het hof onder 3.11 van zijn arrest heeft onderkend — te worden onderzocht of deze inbreuk bij wet als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM is voorzien.
Indien dat het gevat is, dient voorts te onderzocht of deze inbreuk in de democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Aan dit onderzoek is het hof niet meer toegekomen omdat de door hem vastgestelde inbreuk volgens hem niet bij wet is voorzien.
13.2
Onderdeel 4 komt in dat verband op tegen het oordeel van het hof onder 3.11, 3.12 en 3.14 van zijn arrest dat de door hem vastgestelde inbreuk niet bij wet is voorzien als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM.
13.3
Uit de rechtspraak van het EHRM kunnen drie vereisten worden afgeleid aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of een inbreuk is voorzien bij wet.
Een inbreuk moet
- (i)
een basis hebben in het nationale recht, de bewuste wet moet
- (ii)
toegankelijk zijn en moet
- (iii)
zodanig (nauwkeurig) zijn geformuleerd dat voor een persoon redelijkerwijs voorzienbaar is welke gevolgen een zeker handelen zal hebben. Het begrip wet als bedoeld in artikel 8 EVRM is overigens zeer ruim. Aan dit vereiste kan ook zijn voldaan indien de inbreuk wordt gelegitimeerd door ongeschreven recht of gewoonterecht.31.
13.4
Anders dan het hof heeft aangenomen, is een basis die voldoet aan de hiervoor onder 6.3 onder (i)–(iii) bedoelde eisen in het onderhavige geval aanwezig.
13.5
De door het hof aangenomen inbreuk wordt gerechtvaardigd doordat de door de Staat genomen maatregel noodzakelijk is ter bescherming van het recht (op leven) en de vrijheden van [betrokkene 1], zoals dat mede erkenning heeft gevonden in het in de Nederlandse rechtsorde doorwerkende art. 2 EVRM.32. De Staat dient immers gepaste stappen te zetten om het leven te beschermen van een ieder die onder zijn rechtsmacht ressorteert. De verplichting van de Staat gaat in dat verband verder dan de basisverplichting om effectieve strafbepalingen op te nemen ter afschrikking van misdrijven tegen het leven. Onder omstandigheden verplicht art. 2 EVRM de Staat om — voor zover in het onderhavige geval relevant — preventief op te treden ter bescherming van een burger wiens leven gevaar loopt als gevolg van criminele handelingen van een ander.33. Dat geldt in het bijzonder indien de dreiging zich richt tegen een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welk geval naast het individuele recht op leven van dit lid ook het functioneren van de democratie als geheel in het geding is en daarmee met de beveiliging een belang van de gehele samenleving wordt gediend.
Het op grond van art. 2 EVRM geëiste preventieve optreden heeft de Staat — ten aanzien van de door de Minister van Justitie aangewezen personen waaronder [betrokkene 1] — vormgegeven in het hiervoor genoemde stelsel van bewaken en beveiligen. Daarvan maakt de ebw deel uit.
13.6
Voorts is in de art. 2, 6, 38 en 38a Politiewet 1993 de bevoegdheid en verplichting van de Staat opgenomen de bewaking en beveiliging van bepaalde personen ter hand te nemen. Blijkens de art. 2 en 6 lid 1 Politiewet 1993 is de bewaking en beveiliging immers een onderdeel van de politietaak om te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en een taak van de Koninklijke marechaussee.34.
Om te verduidelijken dat persoonsbeveiliging onderdeel is van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt voorgesteld de Politiewet 1993 aldus te wijzigen dat expliciet wordt bepaald dat onder strafrechtelijke handhaving van de rechtorde mede wordt verstaan het waken voor de veiligheid van personen.35.
13.7
Daarnaast is het Korps landelijke politiediensten op grond van art. 38 lid 1 onder c Politiewet 1993 belast met het waken voor de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door de Staat aangewezen personen. In dat verband heeft de Minister van Justitie op grond van art. 38a Politiewet 1993 een aanwijzingsbevoegdheid. De Staat heeft een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van deze (beperkte) groep van personen. Het gaat om personen met de veiligheid en ongestoord functioneren van wie een nationaal belang is gemoeid.36.
[betrokkene 1] is een persoon ten aanzien van wie de Staat een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Dit blijkt mede uit de door het hof onder 3.7 van zijn arrest gereleveerde omstandigheid dat [betrokkene 1] door de Staat wordt bewaakt en beveiligd.
13.8
Naar hiervoor onder 11.8–11.12 aan de orde is gekomen, is het stelsel van bewaken en beveiligen een uitwerking van de hiervoor bedoelde in de Politiewet 1993 vervatte verplichting en bevoegdheid. Van het stelsel van bewaken en beveiligen maakt de maatregel van de ebw onderdeel uit. Deze vindt derhalve een basis in de Politiewet.
In dat verband is van belang dat de Bewoners niet hebben aangevoerd dat het hiervoor bedoelde stelsel van bewaken en beveiligen geen wettelijke basis zou hebben. Zij hebben zich er slechts op beroepen dat een meer specifieke wettelijke grondslag voor de ebw noodzakelijk zou zijn, waarin bijvoorbeeld een compensatieregeling zou moeten zijn opgenomen.37.
13.9
Op grond van art. 3:84 jo. art. 3:98 jo. art. 5:106 lid 4 BW kan de Staat de eigendom van een appartementsrecht verkrijgen. Op grond van art. 5:106 BW e.v. kan de Staat het appartement, waarop het in art. 5:106 lid 4 BW bedoelde appartementsrecht betrekking heeft, gebruiken. Hij kan er eveneens voor kiezen een derde het gebruik van het appartement toe te staan.
In dat verband is van belang dat het hof onder 4 van zijn arrest heeft vastgesteld dat de Staat het appartement in overeenstemming met de bestemming als woning gebruikt en ook overigens niet in strijd handelt met het bij de splitsingsakte behorende modelreglement.
13.10
Zo derhalve in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat sprake is van een inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten, dan heeft deze inbreuk een basis in het nationale recht. Er is dus voldaan aan het hiervoor onder 6.3 bedoelde vereiste (i). Bovendien zijn het Burgerlijk wetboek, de Politiewet en het EVRM toegankelijk. Ook aan het hiervoor onder 6.3 bedoelde vereiste (ii) is derhalve voldaan.
13.11
Anders dan het hof kennelijk veronderstelt, is ook met betrekking voor de voorzienbaarheid — het hiervoor onder 6.3 bedoelde vereiste (iii) — niet noodzakelijk dat voor het gebruik van de ebw een specifieke (publiekrechtelijke) wettelijke voorziening wordt getroffen.
In dat verband is van belang dat bij de toepassing van art. 10 EVRM het algemene in het Burgerlijk wetboek vastgelegde art. 6:162 BW een toereikende grondslag wordt geacht voor de beperking van het recht op vrije meningstuiting. Er behoeft in dat verband derhalve geen specifiek op een bepaalde (soort) uitlating toegespitste wettelijke regeling te bestaan die aangeeft dat bepaalde (soorten) uitlatingen niet zijn toegestaan dan wel welke beperkingen daarvoor gelden. Ook de algemene norm van art. 6:162 BW is voor een burger voldoende kenbaar en zodanig precies geformuleerd dat hij zijn gedrag daarop kan afstemmen.38.
13.12
13.13
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat sprake is van een inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten, dan heeft het hof derhalve ten onrechte beslist dat deze niet bij wet is voorzien.
14. De belangenafweging ten aanzien van de voorlopige voorziening
14.1
De subonderdelen 5.1 en 5.2 behoeven geen nadere toelichting.
14.2
Subonderdeel 5.3 stelt aan de orde dat bij het vaststellen van de verplichtingen die de Staat onder art. 8 EVRM heeft, acht moet worden geslagen op een redelijk evenwicht tussen de conflicterende belangen van het individu — in casu de Bewoners — en de samenleving als geheel.39. Het gaat daarbij derhalve niet (alleen) om het individuele belang van [betrokkene 1].
14.3
De Staat heeft zich er in dat verband op beroepen dat hij een groot belang heeft bij het kunnen inrichten van extra beveiligde woningen onder meer in het (in art. 8 lid 2 EVRM genoemde) belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en de bescherming van de rechten en vrijheden die in een democratische samenleving bestaan.40. De Staat heeft er immers belang bij dat het functioneren van zijn democratische organen — zoals de Tweede Kamer — niet wordt belemmerd door een terroristische dreiging. Daarmee zouden terroristen immers juist het doel bereiken dat zij nastreven. Daarom is in de Tweede Kamer (en daarbuiten) een breed gedragen opvatting dat bedreigde personen zoveel mogelijk een normaal maatschappelijk leven moeten kunnen blijven leiden.41.
14.4
Dit belang van de samenleving als geheel dient in verband met de door art. 8 lid 2 EVRM voorgeschreven belangenafweging te worden afgewogen tegen dat van de Bewoners. Dat heeft het hof derhalve miskend indien zijn oordeel onder 3.13 van zijn arrest moet worden begrepen als in subonderdeel 5.3 uiteengezet.
14.5
Onderdeel 6 klaagt over het oordeel van het hof onder 3.14 van zijn arrest, waar het hof heeft overwogen dat het de fout is van de Staat om [betrokkene 1] zonder een wettelijke voorziening in haar huidige appartement te huisvesten.
14.6
Subonderdeel 6.1 behoeft geen nadere toelichting.
14.7
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de Staat — gelet op het betoog van de Bewoners (in de dagvaarding in eerste aanleg onder 85 en in de memorie van grieven op p. 8) — geen gebruik mag maken van aan het privaatrecht ontleende bevoegdheden, maar alleen de publiekrechtelijke weg kan bewandelen, dan is dit oordeel — naar in subonderdeel 6.2 wordt uiteengezet — rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
14.8
De Staat kan immers in gevallen als de onderhavige in beginsel gebruikmaken van zijn aan het privaatrecht ontleende bevoegdheid om een appartement te verwerven. De Staat hoeft voor het in het appartement vestigen van een ebw geen publiekrechtelijke (wettelijke) bevoegdheid te hebben. In beginsel is het de Staat toegestaan van zijn eigendommen gebruik te maken op een wijze die hem goeddunkt.42. Dat wordt — voor zover in cassatie relevant43.— alleen anders indien het publiekrecht zou worden doorkruist.44. Dat heeft het hof echter niet vastgesteld.
14.9
Niet valt dan ook in te zien waarom de Staat geen gebruik zou mogen maken van zijn aan het privaatrecht ontleende bevoegdheid een appartementsrecht te verwerven.
14.10
Onderdeel 7 behoeft geen nadere toelichting.
15. Lijst van aangehaalde literatuur, jurisprudentie en kamerstukken
15.1. Literatuur
Asser-Hartkamp 4–11, nr. 208;
J. de Boer, Handelingen der Nederlandse Juristen Vereniging 1990-1, p. 49;
J. vande Lanotte en Y. Haeck (red), Handboek EVRM, deel 2-1, Antwerpen 2004, p. 760, 761, 763 en 764;
Losbladige Vermogensrecht (Hijma), art. 44 lid 2, aant. 26 en 31;
Losbladige Onrechtmatige daad VII (Schuyt), aant. 10;
J.M. de Meij e.a., Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Deventer 2000, p. 267;
Mon. Nieuw BW A-26 (Van der Does/Snijders), nr. 19;
M. Scheltema en [advocaat 2], Gemeenschappelijk recht, Deventer 2003, p. 22.
15.2. Jurisprudentie
EHRM 30 maart 1989, NJ 1991, 522 m.nt. EJD (Chapel/Verenigd Koninkrijk); EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400 m.nt. EJD (Niemitz/Duitsland);
EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 m.nt. EJD (Lopez Ostra/Spanje) onder 51;
EHRM 24 april 1996, NJ 1997, 539 m.nt. JdB;
EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD (Buckley/Verenigd Koninkrijk) onder 74–77, 84;
EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt. EAA (Osman/Verenigd Koninkrijk);
EHRM 19 december 1998, NJ 1999, 690 m.nt. EJD (Guerra/Italië) onder 60;
EHRM 8 april 2003, NJ 2005, 186 m.nt. JdB;
EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton/Verenigd Koninkrijk II)(Grand Chamber) onder 99, 101, 118, 125, 128 en 129;
EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 55, 57, 59 en 61;
HR 2 mei 2003, NJ 2004, 80 m.nt. EJD (Storms Factory/Niessen);
HR 18 november 2005, NJ 2005, 574 m.nt. SW.
15.3. Kamerstukken
Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 4, 5, 6, 8–11, 21 en 19;
Kamerstukken II 2004/05, 30 011, nr. 1, p. 1; nr. 2, p. 3;
Kamerstukken II 2004/05, 30 041, nr. 1, p. 1 en nr. 3, p. 2 en 12.
Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5, p. 1 en 3;
MvA II Inv., Parl. gesch. Boek 3, p. 1054;
T.M., Parl. gesch. Boek 5, p. 141.
behandeld door [advocaat 1] en [advocaat 2]
correspondentie [adres] [plaats]
telefoon [nummer]
fax [nummer]
e-mail [e-mailadres]
zaaknummer 10016530
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2006
Zie bijvoorbeeld J. vande Lanotte en Y. Haeck (red), Handboek EVRM, deel 2-1, p. 760 en 761.
Zie J. de Boer, Handelingen der Nederlandse Juristen Vereniging 1990-1, p. 49. Vergelijk EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje). De in deze uitspraak aangenomen schending van art. 8 EVRM zag alleen op (geluids)overlast veroorzaakt In een appartement zelf en niet op overlast in de (gemeenschappelijke) ruimtes daar omheen. (Alleen) in het eigen appartement diende de bewoonster verschoont te blijven van overmatige (door derden onrechtmatig veroorzaakte) geluidsoverlast.
EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 118; EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 59.
Zie EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton/Verenigd Koninkrijk II)(Grand Chamber) onder 128. Vergelijk EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD (Buckley/Verenigd Koninkrijk) onder 84.
Vergelijk in die zin EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 57 en 61, waarin overigens werd aangenomen dat de geldende regelgeving onvoldoende was gehandhaafd. Vergelijk voorts EHRM 19 december 1998, NJ 1999, 690 m.nt. EJD (Guerra/Italië) onder 60; EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 m.nt. EJD (Lopez Ostra/Spanje) onder 51.
Zie EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 101; EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD (Buckley/Verenigd Koninkrijk) onder 74–77.
Zie de nota nieuw stelsel beveiligen en bewaken, Kamerstukken 11 2002/03, 28 974, nr. 2. Zie daaromtrent de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 2.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 5 en 6.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 8–11.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 21.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 19.
Zie de conclusie van antwoord in 2.2.7 en de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 3.10. Dat de belangen van de Bewoners in het oog zijn gehouden is in het kader van de toetsing aan art. 8 EVRM van belang. Zie onder meer EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 99.
Zie in die zin bijvoorbeeld Kamerstukken II 2004/05, 30 011, nr. 1, p. 1.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 2004/05, 30 011, nr. 1, p. 1; nr. 2, p. 3.
Zie Kamerstukken II, 2004/05, 30 011, nr. 2, p. 3.
Zie de conclusie van antwoord in 2.1.3 en de memorie van antwoord in 2.32.
Zie Kamerstukken II, 2004/05, 30 011, nr. 2, p. 3.
Vergelijk Kamerstukken II 2003/04, 28 374, nr. 26, p. 2.
Zie in die zin bijvoorbeeld Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5, p. 1.
Zie EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt. EAA (Osman/Verenigd Koninkrijk).
Zie bijvoorbeeld EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400 m.nt. EJD (Niemitz/Duitsland). Deze uitspraak ziet op de vraag of een advocatenkantoor onder de door art. 8 EVRM geboden bescherming kan vallen. Zie voorts Vande Lanotte en Haeck, Handboek EVRM, deel 2-1, p. 763 en 764.
EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 59; EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 118.
Zie Losbladige Vermogensrecht (Hijma), art. 44 lid 2, aant. 26. Dit brengt overigens niet mee dat geheel dient de worden geabstraheerd van de persoon van de bedreigde en de omstandigheden van het geval. Zie Asser-Hartkamp 4-II, nr. 208.
Zie bijvoorbeeld Losbladige Vermogensrecht (Hijma), art. 44 lid 2, aant. 26.
Losbladige Vermogensrecht (Hijma), art. 44 lid 2, aant. 31.
Zie EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt. EAA (Osman/Verenigd Koninkrijk). Vergelijk voor andere gevaren dan criminele handelingen van derden EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210 m.nt. EAA (Öneryildiz/Turkije).
Zie de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, in 2.11.
Zie EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 101; EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD (Buckley/Verenigd Koninkrijk) onder 74–77.
Zie de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, in 3.3 en de memorie van antwoord in 2.22.
Zie in die zin bijvoorbeeld EHRM 30 maart 1989, NJ 1991, 522 m.nt. EJD (Chapel/Verenigd Koninkrijk).
Dat in de bescherming van het recht op leven en de vrijheid van anderen een basis als bedoeld in art. 8 EVRM kan worden gevonden voor het nemen van maatregelen valt af te leiden uit HR 18 november 2005, NJ 2005, 574 m.nt. SW; EHRM 8 april 2003, NJ 2005, 186 m.nt. JdB; EHRM 24 april 1996, NJ 1997, 539 m.nt. JdB.
EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt. EAA (Osman/Verenigd Koninkrijk).
Zie onder meer Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 4; Kamerstukken II 2004/05, 30 041, nr. 3, p. 2.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 041, nr. 1, p. 1 en nr. 3, p. 12.
Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 974, nr. 2, p. 5 en 6; Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5, p. 3. Zie ook de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, onder 2.3.
Zie de toelichting op de grieven II en III, p. 6–8.
Zie HR 2 mei 2003, NJ 2004, 80 m.nt. EJD (Storms Factory/Niessen). Zie voorts J.M. de Meij e.a., Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Deventer 2000, p. 267; Losbladige Onrechtmatige daad VII (Schuyt), aant. 10.
Zie EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD (Gomez/Spanje) onder 55; EHRM 8 juli 2003, AB 2003, 445 m.nt. Woltjer (Hatton e.a./Verenigd Koninkrijk)(Grand Chamber) onder 125, 128 en 129; EHRM 19 december 1998, NJ 1999, 690 m.nt. EJD (Guerra/Italië) onder 60; EHRM 25 september 1996, NJ 1997, 555 m.nt. EJD (Buckley/Verenigd Koninkrijk) onder 84; EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 m.nt. EJD (Lopez Ostra/Spanje) (onder 51).
Zie de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 25 november 2005, p. 11, de memorie van antwoord onder 2.32 en 2.51 en de pleitnota van mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] van 23 maart 2006, p. 9.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 2004/05, 30 011, nr. 1, p. 1; nr. 2, p. 3.
Vergelijk T.M., Parl. gesch. Boek 5, p. 141. Vergelijk verder bijvoorbeeld Mon, Nieuw BW A-26 (Van der Does/Snijders), nr. 19; M. Scheltema en [advocaat 2], Gemeenschappelijk recht, Deventer 2003, p. 22.
Het hof heeft immers onder 3.3, 3.6 en 4.2 van zijn arrest vastgesteld dat de Staat geen onrechtmatige hinder veroorzaakt door het appartementsrecht te (laten) gebruiken.
Zie MvA II Inv., Parl. gesch. Boek 3, p. 1054; Mon. Nieuw BW A-26 (Van der Does/Snijders), nr. 19; M. Scheltema en [advocaat 2], Gemeenschappelijk recht, Deventer 2003, p. 22.