JOL 2006, 630:Onrechtmatige daad Staat jegens bewoners appartementencomplex door inrichting en ingebruikgeving appartement als extra beveiligde woning?; maatstaf; bij afweging in aanmerking te nemen factoren; beroep op art. 8 EVRM; beoordelingsruimte Staat; stelplicht Staat. Woning in de zin van art. 8 EVRM. Met de inrichting en ingebruikgeving van een extra beveiligde woning zijn zwaarwegende belangen, ook van maatschappelijke aard gemoeid. Het gebruik van een extra beveiligde woning in een appartementencomplex als het onderhavige raakt onmiskenbaar de, mede door art. 8 EVRM beschermde, rechten en belangen van derden. Tot de bij de afweging van deze belangen in aanmerking te nemen factoren behoren, naast de aard, de ernst en de duur van de door het gebruik van de extra beveiligde woning veroorzaakte hinder, de aard en ernst van de veiligheidsrisico's waaraan de bewoners zijn blootgesteld door het gebruik van de extra beveiligde woning en de mate van waarschijnlijkheid van de verwezenlijking van deze risico's. Aan de Staat komt met betrekking tot de ernst van de dreiging en het gebruik van de extra beveiligde woning beleids- en beoordelingsruimte toe. Bij de beoordeling door de rechter zal moeten worden onderzocht of de Staat in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de dreiging aan de ene kant en de getroffen maatregelen aan de andere kant van dien aard zijn, dat het gebruik van de extra beveiligde woning met het oog op de risico's voor de omwonenden verantwoord is. Op de Staat rust terzake een stelplicht. Geen blijk ven een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat bij de beoordeling van de gestelde inbreuk op art. 8 EVRM ook de gemeenschappelijke ruimtes in het appartementencomplex gerekend kunnen worden tot de ‘woning’ in de zin van deze bepaling.