HR, 14-04-2006, nr. C05/080HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU9724
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-04-2006
- Zaaknummer
C05/080HR
- LJN
AU9724
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU9724, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9724
ECLI:NL:PHR:2006:AU9724, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9724
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 446 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2006, 446 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 14‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Uitleveringsrecht. Geschil tussen de Staat en betrokkene - wiens uitlevering tot strafvervolging voor meer strafbare feiten bij onherroepelijke uitspraak voor één van de feiten als gevolg van een kennelijke vergissing ontoelaatbaar was verklaard en die voor de andere feiten was uitgeleverd - over de rechtmatigheid van de aanvullende toestemming tot uitlevering door Minister van Justitie ter zake van dat ene feit (art. 12 Uitleveringswet) op verzoek ex art. 14 EUV, strijd met EUV en Uitleveringswet?
14 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/080HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
thans gedetineerd in het Verenigd Koninkrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.M. Baumgarten,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 30 juni 2004 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage. Na vermeerdering van eis heeft [eiser] gevorderd:
1. primair: te bepalen dat bij vonnis wordt bepaald dat de in casu bedoelde aanvullende toestemming van de minister van justitie, aan de Engelse autoriteiten gegeven op 4 juni 2004, door de Staat moet worden ingetrokken en dat alsnog slechts toestemming voor uitlevering wordt verleend conform de beschikking van de minister van justitie van 23 januari 2004;
2. subsidiair: te bepalen dat de Staat de toestemming tot uitlevering in het geheel zal intrekken.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 16 juli 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 december 2004 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], die zowel de Britse als de Nigeriaanse nationaliteit bezit, is op 27 juli 2003 op Schiphol aangehouden teneinde te worden uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
(ii) Bij uitspraak van 21 oktober 2003 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering toelaatbaar geoordeeld voor, kort gezegd, strafvervolging ter zake van de invoer in het Verenigd Koninkrijk van cocaïne, amfetamine en cannabis, maar ontoelaatbaar verklaard voor vervolging ter zake van de invoer van diamorfine (hierna: het diamorfine-feit). De door de rechtbank gegeven reden voor deze ontoelaatbaarverklaring was dat "diamorfine" niet voorkomt op de bij de Opiumwet behorende lijst I of II en de invoer van die stof derhalve niet strafbaar is in Nederland. Aldus zou niet zijn voldaan aan het in het uitleveringsrecht geldende vereiste van dubbele strafbaarheid. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft alleen [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het cassatieberoep later ingetrokken, waarmee de uitspraak onherroepelijk is geworden.
(iii) Bij beschikking van 23 januari 2004 heeft de minister van Justitie, geheel overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, het verzoek van het Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van [eiser] gedeeltelijk toegestaan en gedeeltelijk (ten aanzien van het diamorfine-feit) geweigerd.
(iv) Vervolgens is [eiser] uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
(v) Stellende dat de gedeeltelijke afwijzing van het uitleveringsverzoek op een kennelijke misslag berust omdat "diamorfine" een andere benaming is voor "heroïne" en de invoer van die stof wel strafbaar is in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk, hebben de bevoegde Britse autoriteiten aan de Nederlandse minister van Justitie op de voet van art. 14 lid 1 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) toestemming gevraagd om [eiser] alsnog mede te kunnen vervolgen voor het diamorfine-feit.
(vi) De minister van Justitie heeft op 4 juni 2004 de gevraagde aanvullende toestemming verleend.
(vii) De behandeling van de strafzaak in het Verenigd Koninkrijk tegen [eiser] is op 19 juli 2004 aangevangen en heeft geresulteerd in een vonnis waarbij hij, mede voor het diamorfine-feit, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaar. [Eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de bestreden arrest was op dat hoger beroep nog niet beslist.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Het verlenen van de aanvullende toestemming voor strafvervolging in het Verenigd Koninkrijk ter zake van het diamorfine-feit is jegens hem onrechtmatig. De rechtbank te Haarlem heeft - in haar hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde uitspraak - immers beslist dat [eiser] voor het diamorfine-feit niet mocht worden uitgeleverd. Het moge zijn dat die uitspraak op een vergissing berustte, maar zij is onherroepelijk geworden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat de Staat die uitspraak naast zich neerlegt. In ieder geval mocht [eiser] op de naleving van de uitspraak van de rechtbank vertrouwen. De handelwijze van de minister, om toch aanvullende toestemming te geven voor strafvervolging ter zake van het diamorfine-feit, is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.3 De Staat heeft als verweer onder meer aangevoerd dat de minister van Justitie op grond van art. 14, lid 1 aanhef en onder a, EUV verplicht was de verzochte aanvullende toestemming te verlenen. De uitspraak van de rechtbank te Haarlem stond hieraan niet in de weg. Na de weigering van een uitleveringsverzoek kan de verzoekende Staat opnieuw een uitleveringsverzoek indienen; het uitleveringsrecht verzet zich daartegen niet. In dit geval was [eiser] feitelijk al aan het Verenigd Koninkrijk uitgeleverd en zou een herhaald uitleveringsverzoek daarom geen zin hebben gehad. In plaats daarvan heeft de verzoekende Staat aanvullende toestemming verzocht en heeft de minister deze verleend.
3.4 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"9. De hiervoor in rechtsoverweging 7 genoemde uitzonderingen, waarin, ook volgens [eiser], aanvullende toestemming door de minister kan worden verleend, vinden hun rechtvaardiging hierin dat in die gevallen materieel beschouwd geen sprake is van onverenigbaarheid tussen het oordeel van de uitleveringsrechter en dat van de minister die tot aanvullende toestemming besluit, althans niet in een mate dat inbreuk wordt gemaakt op de rechtswaarborgen waarop een persoon, wiens uitlevering is verzocht, krachtens wet en verdrag aanspraak heeft. Tegen die achtergrond bezien, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat zich geen andere uitzonderingsgevallen dan de hiervoor genoemde kunnen voordoen.
10. Nu partijen het erover eens zijn - en ook het hof gaat daarvan uit - dat de beslissing van de Haarlemse rechtbank waarbij de uitlevering ter zake van het diamorfine-feit ontoelaatbaar is verklaard, op een kennelijke misslag berust, en nu het voorts niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die misslag de verzochte uitlevering van [eiser] ter zake van de invoer van diamorfine/heroïne toelaatbaar zou hebben verklaard, is het hof van oordeel dat ook in dit geval geen sprake is van onverenigbaarheid, als in rechtsoverweging 9 is bedoeld. Er is dan ook geen plaats voor het oordeel dat de aanvullende toestemming, tot verlening waarvan de minister, naar de Staat terecht heeft aangevoerd, in beginsel krachtens het EUV was gehouden, in dit geval jegens [eiser] als onrechtmatig is aan te merken."
Het hof heeft voorts het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel verworpen, alsmede het standpunt van [eiser] dat de beslissing van de minister in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (rov. 11-13). Ten slotte heeft het hof overwogen dat de grief waarin wordt geklaagd over de wijze waarop de voorzieningenrechter de beslissing van de minister op het verzoek om aanvullende toestemming heeft getoetst, faalt: er is sprake van dubbele strafbaarheid, er bestond een redelijke verdenking en het onschuldverweer van [eiser] is voldoende onderzocht (rov. 14).
3.5 Middel I richt zich tegen vorenvermelde rov. 9 en 10. Het middel strekt ten betoge dat het de minister van Justitie niet vrijstond aanvullende toestemming te verlenen tot strafvervolging in het Verenigd Koninkrijk voor het diamorfine-feit, aangezien aanvullende toestemming niet mogelijk is voor feiten waarvoor reeds uitlevering is verzocht en de uitlevering te dier zake ontoelaatbaar is verklaard. Het druist, aldus het middel, in tegen de rechtswaarborgen van de Uitleveringswet en het EUV dat de minister een beslissing heeft genomen die is voorbehouden aan de uitleveringsrechter.
3.6 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder a, EUV gedaan dan dient aanvullende toestemming tot strafvervolging verleend te worden, indien het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht, op zichzelf de verplichting tot uitlevering krachtens dit Verdrag meebrengt. Art. 12 lid 2 Uitleveringswet houdt, in overeenstemming met art. 14 EUV, in dat de minister van Justitie aanvullende toestemming kan verlenen, ook voor strafbare feiten die reeds vóór de uitlevering zijn begaan en bekend waren bij de verzoekende Staat (vgl. HR 14 juni 1996, nr.16005, NJ 1996, 673). Tekst noch strekking van (art. 14 van) het EUV en (art. 12 van) de Uitleveringswet staat eraan in de weg dat de minister van Justitie zonder voorafgaande beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering door de uitleveringsrechter aanvullende toestemming verleent ter zake van feiten waarvoor de opgeëiste persoon niet is uitgeleverd.
De omstandigheid dat uitlevering ter vervolging van een bepaald feit eerder ontoelaatbaar is verklaard, staat aan een herhaald verzoek tot uitlevering en aan een nieuwe beoordeling - in dat geval door de uitleveringsrechter - van de toelaatbaarheid van de uitlevering ter zake van dat feit niet in de weg. Tekst noch strekking van het EUV en de Uitleveringswet verzet zich, in het verlengde daarvan, ertegen dat in het geval uitlevering van de opgeëiste persoon voor andere feiten reeds heeft plaatsgevonden, een verzoek tot aanvullende toestemming als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder a, EUV wordt gedaan voor feiten ten aanzien waarvan de uitlevering eerder ontoelaatbaar is verklaard en uitlevering is geweigerd. Op dat verzoek beslist de minister van Justitie op de voet van art. 12 lid 2 Uitleveringswet, waarbij hij is gebonden aan de voorwaarden die deze wet en het EUV stellen.
3.7 In het onderhavige geval gaat het om een feit waarvoor de uitlevering eerder als gevolg van een kennelijke vergissing ontoelaatbaar was verklaard en het hof - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die vergissing de uitlevering van [eiser] ter zake van het diamorfine-feit toelaatbaar zou hebben verklaard, terwijl het hof voorts, in cassatie evenmin bestreden, heeft vastgesteld dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, een redelijke verdenking bestond dat [eiser] de feiten waarvoor zijn uitlevering werd verzocht had begaan en zijn onschuldverweer toereikend is onderzocht. Dit in aanmerking genomen en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.6 is vooropgesteld, is het verlenen van de aanvullende toestemming door de minister van Justitie niet in strijd met het EUV en de Uitleveringswet.
Het middel faalt.
3.8 De in middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 362,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 april 2006.
Conclusie 14‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Uitleveringsrecht. Geschil tussen de Staat en betrokkene - wiens uitlevering tot strafvervolging voor meer strafbare feiten bij onherroepelijke uitspraak voor één van de feiten als gevolg van een kennelijke vergissing ontoelaatbaar was verklaard en die voor de andere feiten was uitgeleverd - over de rechtmatigheid van de aanvullende toestemming tot uitlevering door Minister van Justitie ter zake van dat ene feit (art. 12 Uitleveringswet) op verzoek ex art. 14 EUV, strijd met EUV en Uitleveringswet?
C05/080HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 13 januari 2006 (bij vervroeging: kort geding)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit kort geding is aan de orde de rechtmatigheid van een door de minister van Justitie op de voet van art. 12 Uitleveringswet verleende toestemming voor de strafvervolging in het buitenland van de opgeëiste persoon voor een feit waarvoor de Nederlandse rechter eerder de uitlevering ontoelaatbaar had geoordeeld.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 3 van het bestreden arrest heeft vastgesteld:
1.1.1. Eiser tot cassatie, die zowel de Britse als de Nigeriaanse nationaliteit bezit, is op 27 juli 2003 op Schiphol aangehouden teneinde te worden uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
1.1.2. Bij uitspraak van 21 oktober 2003 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering toelaatbaar geoordeeld voor, kort gezegd, strafvervolging ter zake van de invoer in het Verenigd Koninkrijk van cocaïne, amfetamine en cannabis, maar ontoelaatbaar verklaard voor strafvervolging ter zake van de invoer van diamorfine.
1.1.3. De door de rechtbank gegeven reden voor deze ontoelaatbaarverklaring was dat diamorfine niet voorkomt op de bij de Opiumwet behorende lijst I of II en de invoer van die stof derhalve niet strafbaar is in Nederland. Aldus zou niet zijn voldaan aan het in het uitleveringsrecht geldende vereiste van dubbele strafbaarheid.
1.1.4. Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het cassatieberoep later ingetrokken, waarmee de uitspraak onherroepelijk is geworden.
1.1.5. Bij beschikking van 23 januari 2004 heeft de minister van Justitie, geheel overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, het verzoek van het Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van eiser gedeeltelijk toegestaan en gedeeltelijk (ten aanzien van het diamorfine-feit) geweigerd.
1.1.6. Vervolgens is eiser uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
1.1.7. Stellende dat de gedeeltelijke afwijzing van het uitleveringsverzoek op een kennelijke misslag berust omdat diamorfine een andere benaming is voor heroïne en de invoer van die stof wel strafbaar is in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk, hebben de bevoegde Britse autoriteiten aan de Nederlandse minister van Justitie op de voet van art. 14 lid 1 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) toestemming gevraagd om eiser alsnog mede te kunnen vervolgen voor het diamorfine-feit.
1.1.8. De minister van Justitie heeft op 4 juni 2004 de gevraagde toestemming verleend.
1.1.9. De behandeling van de strafzaak in het Verenigd Koninkrijk tegen eiser is op 19 juli 2004 aangevangen en heeft geresulteerd in een vonnis waarbij eiser, mede voor het feit waarvoor op 4 juni 2004 aanvullende toestemming is verleend, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaar. Eiser heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest was op dat hoger beroep nog niet beslist.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 30 juni 2004 heeft eiser de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage. Eiser heeft na wijziging van eis gevorderd - primair - dat bij vonnis wordt bepaald dat de aanvullende toestemming door de Staat moet worden ingetrokken en dat alsnog slechts toestemming voor uitlevering wordt verleend conform de beschikking van 23 januari 2004. Subsidiair, voor het geval de uitspraak van de rechtbank te Haarlem niet langer maatgevend wordt geacht, heeft eiser gevorderd te bepalen dat de Staat de toestemming tot zijn uitlevering in het geheel zal intrekken.
1.3. Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat het verlenen van de aanvullende toestemming voor vervolging in het Verenigd Koninkrijk voor het diamorfine-feit onrechtmatig is jegens hem. De rechtbank te Haarlem heeft in haar aangehaalde uitspraak immers beslist dat eiser voor het diamorfine-feit niet mocht worden uitgeleverd. Het moge zijn dat die uitspraak op een vergissing berustte(1), maar zij is onherroepelijk geworden zonder dat van de zijde van de Staat daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat de Staat die uitspraak naast zich neerlegt. In ieder geval mocht eiser op de naleving van de uitspraak van de rechtbank vertrouwen. De handelwijze van de minister, om toch aanvullende toestemming te geven voor vervolging ter zake van het diamorfine-feit, is volgens eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
1.4. De Staat heeft als verweer onder meer aangevoerd dat de minister van Justitie op grond van art. 14, lid 1 aanhef en onder a, EUV verplicht was de verzochte toestemming te verlenen. De uitspraak van de rechtbank te Haarlem stond hieraan niet in de weg. De minister heeft die uitspraak nageleefd, door op 23 januari 2004 de door de Britse autoriteiten verzochte uitlevering gedeeltelijk toe te staan en gedeeltelijk te weigeren. Na de weigering van een uitleveringsverzoek kan de verzoekende Staat opnieuw een uitleveringsverzoek indienen; het uitleveringsrecht verzet zich daartegen niet. In dit geval was eiser feitelijk al aan het Verenigd Koninkrijk uitgeleverd en zou een herhaald uitleveringsverzoek daarom geen zin hebben gehad. In plaats daarvan hebben de Britse autoriteiten op grond van art. 14 EUV aanvullende toestemming tot vervolging verzocht. Deze toestemming is door de minister verleend.
1.5. Bij vonnis van 16 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat de minister van Justitie op grond van art. 14 lid 1 EUV toestemming kan geven, ook indien in een eerdere instantie de rechter negatief heeft beslist en op het uitleveringsverzoek negatief is beschikt. De voorzieningenrechter heeft de beslissing van de minister van Justitie van 4 juni 2004 getoetst aan de bepalingen van het EUV en de Uitleveringswet. In dit kader is tussen partijen met name in discussie of er sprake is van dubbele strafbaarheid en of eiser is geslaagd in zijn onschuldverweer. De eerste vraag is door de voorzieningenrechter bevestigend beantwoord, de tweede vraag ontkennend.
1.6. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft onder meer erop gewezen dat in de - hierna nog te bespreken - vakliteratuur maar twee gevallen zijn genoemd waarin aanvullende toestemming ex art. 12 UW kan worden verleend nadat de rechter negatief had beslist over een uitleveringsverzoek; het onderhavige geval behoort daartoe niet.
1.7. Bij arrest van 23 december 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het hof overwoog dat de twee in de vakliteratuur beschreven gevallen een rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat, materieel beschouwd, geen sprake is van een onverenigbaarheid van de aanvullende toestemming en het voorafgaande oordeel van de rechter over de toelaatbaarheid van de uitlevering, althans niet in zodanige mate dat inbreuk wordt gemaakt op de waarborgen waarop de betrokkene krachtens wet en verdrag aanspraak heeft. Niet kan worden gezegd dat zich geen andere uitzonderingsgevallen dan deze kunnen voordoen (rov. 9). Nu de uitspraak van de Haarlemse rechtbank op een kennelijke misslag berust en niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die misslag de verzochte uitlevering toelaatbaar zou hebben verklaard, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een materiële onverenigbaarheid als in rov. 9 bedoeld. De verleende aanvullende toestemming, waartoe de minister krachtens het EUV in beginsel was gehouden, is daarom niet onrechtmatig jegens eiser (rov. 10). Het hof verwierp voorts het beroep van eiser op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, alsook het standpunt dat de beslissing van de minister in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (rov. 11-13). Ten slotte overwoog het hof dat een toetsing van de beslissing positief voor de Staat uitvalt:
met name is sprake van dubbele strafbaarheid, bestond een redelijke verdenking en is het onschuldverweer van eiser voldoende onderzocht (rov. 14).
1.8. Eiser heeft tegen dit arrest - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens eiser is gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I richt zich met een rechtsklacht tegen rov. 9 en 10, waarin het hof het standpunt van eiser heeft verworpen dat de uitspraak van de rechtbank te Haarlem in de weg staat aan het verlenen van aanvullende toestemming om eiser ter zake van het diamorfine-feit in Groot-Brittannië te vervolgen. De klacht houdt in dat het de minister van Justitie niet vrijstond aanvullende toestemming te geven tot vervolging in Groot-Brittannië voor een feit, ten aanzien waarvan de rechtbank te Haarlem de inwilliging van het uitleveringsverzoek van Groot-Brittannië ontoelaatbaar had verklaard. De toelichting op de klacht komt in essentie neer op een herhaling van het in de feitelijke instanties door eiser ingenomen standpunt.
2.2. Alvorens deze klacht te bespreken, maak ik enkele opmerkingen over het toepasselijke recht. Art. 2 lid 3 van de Grondwet stelt voorop dat uitlevering slechts kan geschieden krachtens een verdrag. Art. 2 van de Uitleveringswet (UW)(3) herhaalt deze regel. In dit geval, waarin het Verenigd Koninkrijk uitlevering heeft verzocht, gaat het om het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV)(4). Op 13 juni 2002 is door de Raad van de Europese Unie een Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedure van overlevering tussen de lidstaten aangenomen(5). Naar aanleiding hiervan is de Overleveringswet tot stand gebracht(6). Art. 74 lid 4 van de Overleveringswet bepaalt dat de Uitleveringswet van toepassing blijft op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmee te nemen beslissingen, in de gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet(7) zijn ontvangen door de minister van Justitie. In de onderhavige zaak dateert het uitleveringsverzoek van 8 augustus 2003(8) en het verzoek om (aanvullende) toestemming van februari 2004(9), zodat hierop nog de regels van de UW van toepassing zijn. De implementatietermijn van het Kaderbesluit verstreek op 31 december 2003(10) en het Kaderbesluit gaat in art. 31 ervan uit dat dit besluit ingaande 1 januari 2004 de plaats inneemt van het EUV in de betrekkingen tussen de lidstaten. Art. 27 Kaderbesluit, dat de aanvullende toestemming na overlevering regelt, heeft betrekking op de onder het nieuwe recht overgeleverde personen, zodat de toelaatbaarheid van de litigieuze aanvullende toestemming toch zal moeten worden beoordeeld aan de hand van het EUV.
2.3. Art. 1 EUV houdt in dat de verdragsluitende Staten zich verbinden om, overeenkomstig de regels en onder de voorwaarden van het verdrag, elkander de personen uit te leveren die door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende partij worden vervolgd ter zake van een strafbaar feit. Art. 14 lid 1 EUV bevat het zgn.`specialiteitsbeginsel'(11):
"De uitgeleverde persoon wordt niet vervolgd, berecht of in hechtenis gesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, noch aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid onderworpen, wegens enig ander voor de overlevering begaan feit dan dat hetwelk de reden tot uitlevering is geweest, behalve in de volgende gevallen:
(a) wanneer de Partij die hem uitgeleverd heeft, erin toestemt. Daartoe moet een verzoek worden ingediend vergezeld van de in artikel 12 genoemde stukken en van een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen. De toestemming wordt gegeven(12), indien het strafbare feit waarvoor zij verzocht wordt, op zichzelf de verplichting tot uitlevering krachtens dit Verdrag meebrengt. (13)
(b) (...)".
2.4. De Uitleveringswet, i.h.b. art. 33, brengt mee dat een verzoek aan Nederland om uitlevering van een bepaalde persoon wordt gericht tot de minister van Justitie, die daarop beslist. Voordat deze zijn beslissing neemt, wordt het verzoek via de officier van justitie voorgelegd aan de rechtbank teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering te doen beoordelen. Art. 28 UW bepaalt dat de rechter tot een ontoelaatbaarverklaring komt: (i) indien de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen van art. 18 UW of aan nadere vereisten gesteld bij het toepasselijke verdrag, (ii) indien het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is(14) of (iii) indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. In het andere geval verklaart de rechtbank de uitlevering toelaatbaar, met vermelding van het feit of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan cassatieberoep worden ingesteld.
2.5. Nadat de rechter uitspraak heeft gedaan over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, neemt de minister van Justitie zijn beslissing. Indien de rechter de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, kan de minister - voor zover het toepasselijke uitleveringsverdrag hem die ruimte biedt - de uitlevering toestaan of weigeren. Indien en voor zover de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, heeft de minister geen keuze: in dat geval wordt afwijzend op het uitleveringsverzoek beschikt (zie art. 33 lid 2 UW). Zo is ook in dit geval geschied(15).
2.6. Het eerder genoemde `specialiteitsbeginsel' is voor wat betreft de inkomende uitleveringsverzoeken neergelegd in het eerste lid van art. 12 UW:
"Uitlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van Onze Minister zal worden vervolgd, gestraft, of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, terzake van feiten die vóór het tijdstip van zijn uitlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is uitgeleverd."
Het tweede lid van art. 12 UW regelt de wijze waarop in Nederland uitvoering wordt gegeven aan een verzoek als bedoeld in art. 14 lid 1 EUV:
"Onze Minister kan de in het vorige lid bedoelde toestemming geven ten aanzien van:
a. strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon, krachtens het toepasselijke verdrag, aan de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan had kunnen worden uitgeleverd;
b. andere feiten, voor zover deze zowel naar het recht van de staat van wie het verzoek om toestemming is uitgegaan als naar dat van Nederland strafbaar zijn en de mogelijkheid van uitlevering daarvoor niet krachtens de artikelen 8 - 11 van deze wet is uitgesloten."
Op grond van art. 12 UW kan niet alleen aanvullende toestemming worden gegeven voor de vervolging in het buitenland ter zake van feiten die ná de uitlevering ter kennis zijn gekomen van de verzoekende Staat, maar ook voor feiten die reeds vóór de uitlevering zijn begaan en bekend waren bij de verzoekende Staat doch niet ten grondslag zijn gelegd aan het uitleveringsverzoek(16).
2.7. Het valt op dat, anders dan bij een uitleveringsverzoek, de toelaatbaarheid van de inwilliging van een verzoek om aanvullende toestemming als bedoeld in art. 12 UW niet vooraf aan het oordeel van de rechter behoeft te worden onderworpen(17). Tegen het besluit van de minister van Justitie om op grond van art. 12 UW (aanvullende) toestemming aan de verzoekende Staat te verlenen is in de Uitleveringswet geen rechtsmiddel opengesteld(18). De burgerlijke rechter, al dan niet in kort geding, treedt in deze gevallen op als `rest-rechter'(19).
2.8. In de vakliteratuur zijn twee gevallen besproken waarin de rechter de uitlevering niet toelaatbaar heeft geoordeeld en de minister van Justitie op grond van art. 12 UW de verzoekende Staat aanvullende toestemming kan geven om de opgeëiste persoon te vervolgen(20). Het eerste betreft de situatie waarin de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is geacht omdat het feit is bedreigd met een straf waarvoor het verdrag niet tot uitlevering verplicht(21). Is de betrokkene uitgeleverd voor een of meer andere feiten, dan kan alsnog toestemming worden verleend voor de vervolging in de verzoekende Staat(22). Het tweede betreft de situatie waarin de rechter de verzochte uitlevering ontoelaatbaar had verklaard wegens ongenoegzaamheid van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken(23).
2.9. De vraag die door het middel aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, vloeit voort uit de zienswijze van eiser dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat, wanneer de Nederlandse rechter de uitlevering ter vervolging voor een bepaald feit ontoelaatbaar heeft verklaard, een verzoek om aanvullende toestemming tot de vervolging van dat feit in de desbetreffende Staat zou worden toegewezen. In eisers zienswijze wordt, dunkt me, miskend dat in het uitleveringsrecht na afwijzing van een eerder uitleveringsverzoek met betrekking tot hetzelfde feit opnieuw een uitleveringsverzoek kan worden gedaan(24). Na binnenkomst van een nieuw uitleveringsverzoek wordt de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw onderzocht. Dit is niet uitzonderlijk: denkbaar is dat feitelijke of juridische beletselen voor uitlevering na verloop van tijd zijn weggenomen. Anders gezegd: de rechtbank, die de toelaatbaarheid van een uitleveringsverzoek beoordeelt, doet niet een uitspraak over de toelaatbaarheid in het algemeen van uitlevering van de opgeëiste persoon aan de verzoekende Staat, maar doet slechts uitspraak over de toelaatbaarheid van de inwilliging van een concreet uitleveringsverzoek.
2.10. Indien er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden heeft een herhaald uitleveringsverzoek geen zin: wanneer de Nederlandse rechter eerder een identiek uitleveringsverzoek ontoelaatbaar heeft verklaard, zal de rechter een herhaald verzoek op dezelfde gronden ontoelaatbaar verklaren. Indien het oordeel over het voorafgaande uitleveringsverzoek echter op een vergissing berustte, zal de rechter zich aan dat oordeel niet gebonden achten bij de beoordeling van een volgend uitleveringsverzoek.
2.11. Indien, zoals in dit geval, de betrokkene reeds is uitgeleverd aan de verzoekende Staat voor andere misdrijven heeft het geen zin om een uitlevering te verzoeken. In verband met het in art. 14 EUV neergelegde specialiteitsbeginsel heeft de verzoekende Staat, nadat de betrokkene aan hem is uitgeleverd, wel een belang bij het verkrijgen van toestemming tot vervolging voor een ander feit dan dat waarvoor de uitlevering heeft plaatsgevonden. Bij de beslissing of het verzoek om aanvullende toestemming als bedoeld in art. 14 EUV/art. 12 UW kan worden ingewilligd geldt, net als bij een tweede uitleveringsverzoek, dat de toelaatbaarheid opnieuw dient te worden onderzocht.
2.12. Keijzer, t.a.p., verwijst in dit verband naar een uitspraak van de toenmalige Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 19 mei 1989(25). Een rechtbank had de uitlevering van een persoon aan Duitsland gedeeltelijk ontoelaatbaar en gedeeltelijk toelaatbaar verklaard, waarop de minister conform die uitspraak de uitlevering slechts voor een gedeelte van de feiten had toegestaan. Na de uitlevering werd door de Duitse autoriteiten alsnog aan de Nederlandse minister van Justitie toestemming verzocht voor de vervolging in Duitsland ter zake van feiten waarvoor eerder de uitlevering was geweigerd. De opgeëiste persoon betoogde dat het verlenen van toestemming in strijd was met het stelsel van de Uitleveringswet. De Afdeling verwierp dit betoog, daartoe overwegend dat de minister van Justitie op grond van art. 14, eerste lid, aanhef en onder a, EUV verplicht was de gevraagde toestemming te verlenen. De Afdeling kwam tot de slotsom:
"Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van het Europees Uitleveringsverdrag biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat het verlenen van toestemming als in deze bepaling bedoeld niet mogelijk is voor feiten, ten aanzien waarvan de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard en vervolgens de uitlevering met inachtneming van artikel 33, tweede lid, van de Uitleveringswet is geweigerd."
2.13. Het stelsel van de Uitleveringswet brengt mee dat de toelaatbaarheid van een (al dan niet herhaald) uitleveringsverzoek aan de rechtbank moet worden voorgelegd voordat de minister daarop beslist. Een verzoek om aanvullende toestemming als bedoeld in art. 12 UW behoeft niet tevoren aan de rechtbank te worden voorgelegd. Enige behoedzaamheid is hierbij geboden: indien een verzoekende Staat verwacht dat inwilliging van een verzoek tot uitlevering ter vervolging voor bepaalde feiten op bezwaren van juridische aard zal stuiten, zou die Staat wellicht in de verleiding kunnen komen, eerst aan Nederland uitlevering te verzoeken voor een feit of feiten waarvoor probleemloos uitlevering kan worden verkregen en vervolgens, nadat de uitlevering een feit is, aanvullende toestemming tot vervolging te verzoeken, wetende dat de minister van Justitie zonder voorafgaande rechterlijke controle op zo'n verzoek kan beslissen(26).
2.14. Wat daarvan zij, de in verband hiermee te vergen behoedzaamheid behoeft in dit geval niet tot een andersluidende beslissing te leiden. Weliswaar heeft geen voorafgaande rechterlijke toetsing plaatsgevonden van de toelaatbaarheid van de inwilliging van het verzoek, maar dit neemt niet weg dat het hof in het bestreden arrest - achteraf - wel heeft getoetst of de inwilliging van het verzoek in overeenstemming met de verdragsrechtelijke en de wettelijke normen is geweest, i.h.b. ten aanzien van het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Middel I kan op deze gronden worden verworpen.
2.15. Middel II richt zich tegen rov. 11. De klacht houdt samengevat in dat het hof heeft miskend dat, toen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem onherroepelijk was geworden door de intrekking van eisers cassatieberoep, eiser aan die uitspraak het vertrouwen mocht ontlenen dat hij in het Verenigd Koninkrijk niet zou kunnen worden vervolgd ter zake van het diamorfine-feit. De minister, die geen cassatieberoep tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem heeft laten instellen en die zich in zijn beschikking van 23 januari 2004 aan die uitspraak heeft geconformeerd door de verzochte uitlevering gedeeltelijk te weigeren, zou hierop niet kunnen terugkomen.
2.16. Voor zover deze klacht voortbouwt op middel I, faalt zij op dezelfde gronden als dat middel. Zowel het oordeel van de rechtbank te Haarlem als de beschikking van 23 januari 2004 hadden alleen betrekking op het uitleveringsverzoek dat destijds ter beoordeling stond. Over de toelaatbaarheid van een (toen nog niet gedaan) verzoek van de Britse autoriteiten om aanvullende toestemming als bedoeld in art. 14 EUV/art. 12 UW is noch door de rechtbank te Haarlem noch in de beschikking van 23 januari 2004 een uitspraak gedaan. Het rechtszekerheidsbeginsel staat om die reden niet in de weg aan de beslissing. Om dezelfde reden kon het hof ook tot de slotsom komen dat het vertrouwensbeginsel(27) niet in de weg stond aan het verlenen van aanvullende toestemming. Ten overvloede: een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel volgens het nationale recht van de aangezochte Staat kan niet de verdragsrechtelijke verplichting tot het verlenen van de aanvullende toestemming wegnemen(28). Middel II leidt om deze redenen niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Tussen partijen is niet in discussie dat de rechtbank zich heeft vergist (vgl. inl. dagvaarding onder 16). Inzage van lijst I van de Opiumwet, zoals vastgesteld bij KB van 13 juli 2002, Stb. 520 (i.w.tr. 17 maart 2003), leert dat diamorfine een andere naam is voor heroïne.
3 Wet van 9 maart 1967, Stb. 1967, 139.
4 Verdrag van 13 december 1957, Trb. 1965, 9. Volledigheidshalve worden ook vermeld: het Aanvullend protocol van 15 oktober 1975, Trb. 1979, 119, en het Tweede aanvullend protocol van 17 maart 1978, Trb. 1979, 120; men lette op een door Groot-Brittannië gemaakt voorbehoud. De Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie van 27 september 1996, Trb. 1996, 304, is niet in werking getreden in verband met de totstandkoming van het Kaderbesluit.
5 2002/584/JBZ, Pb. EG L 190, ook opgenomen in T&C intern. Sr.
6 Wet van 29 april 2004, Stb. 2004, 195, gewijzigd bij wet van 7 april 2005, Stb. 2005, 194.
7 De Overleveringswet is op 12 mei 2004 in werking getreden.
8 Zie de beschikking van de rechtbank te Haarlem, blz. 1 (prod. 1 bij de inleidende dagvaarding).
9 Zie prod. 1 bij de pleitnota in eerste aanleg zijdens de Staat.
10 Zie art. 34 van het Kaderbesluit. Zie ook de overgangsbepaling in art. 32 van het Kaderbesluit.
11 Zie over het specialiteitsbeginsel in het uitleveringsrecht in het algemeen: J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht (2002), blz. 115-124; J. Remmelink, Uitlevering (1990), blz. 94-96; A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht (1986) hoofdstuk 12; en m.b.t. uitlevering aan de V.S.: H. van der Wilt, DD 2001, blz. 722-734.
12 Dat hier inderdaad een verplichting is beoogd, volgt uit het Explanatory Report bij deze verdragsbepaling:"The third sentence of this sub-paragraph lays down that, if it follows from the request made and the documents produced by the requesting Party that the offence for which extention of the extradition is requested comes within the field of application of the Convention, the requested Party is obliged to agree to such extention". Het Explanatory Report is opgenomen in: J. Remmelink, Uitlevering (1990), blz. 239. Vgl.: F. Thomas, De Europese rechtshulpverdragen in strafzaken (1980), blz. 207.
13 Ingevolge art. 10 van de genoemde Overeenkomst aangaande de uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (27 september 1996, Trb. 1996, 304), vervalt het toestemmingsvereiste voor vier met name vermelde gevalstypen; zij zijn in dit geding niet aan de orde. In art. 11 van die Overeenkomst wordt de mogelijkheid geopend van een generieke toestemming als bedoeld in art. 12 EUV; ook die is niet verleend.
14 Deze toetsingsgrond omvat onder meer de beoordeling of voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, d.w.z. dat de gedraging waarvoor uitlevering tot vervolging is verzocht zowel naar het recht van de verzoekende Staat als naar Nederlands recht strafbaar moet zijn (zie voor dit vereiste; art. 5 en 6 UW; art. 2 EUV).
15 Een bijzonderheid is de situatie waarin de rechtbank uitsluitend vanwege de ongenoegzaamheid van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken de verzochte uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard. In dat geval kan de minister de beslissing aanhouden en de autoriteiten van de verzoekende Staat in de gelegenheid stellen nadere stukken over te leggen. Vervolgens kan de toelaatbaarheid van de uitlevering opnieuw aan de rechtbank worden voorgelegd (zie art. 33, leden 3 - 6, en art. 34 UW).
16 HR 14 juni 1996, NJ 1996, 673, rov. 3.3 en 3.4.
17 A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht (1986), blz. 369, veronderstelt dat de beslissingsbevoegdheid bij de minister is gelegd omdat hij beter dan de rechter kan beoordelen of de verzoekende Staat op dit punt het vereiste vertrouwen verdient en omdat hij, anders dan een rechter, van de verzoekende Staat eventueel bepaalde garanties kan verlangen.
18 Aangezien de gehele Uitleveringswet is opgenomen in de zgn. negatieve lijst (Bijlage) bij de Algemene wet bestuursrecht, is evenmin bezwaar of beroep op grond van de Awb mogelijk.
19 Vgl. J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht (2002), blz. 140.
20 Zie respectievelijk: J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht (2002), blz. 116 en N. Keijzer, in: losbl. Handboek Strafzaken, nr. 91.12.1.
21 In art. 2 lid 1 EUV: een vrijheidsstraf van ten minste één jaar. In de genoemde Overeenkomst van 27 september 1996 zijn, voor uitlevering tussen EU-lidstaten, ruimere maatstaven opgenomen.
23 Zie voetnoot 14.
24 Zie hierover: A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht (1986), blz. 379-382. Ter voorkoming van mogelijk misverstand: in een ander opzicht is in het uitleveringsrecht wel sprake van een ne bis in idem-regel, namelijk wanneer de uitlevering wordt verzocht voor een feit waarvoor de opgeëiste persoon al eerder is vervolgd of veroordeeld: zie daarover art. 9 UW en art. 8 en 9 EUV; HR 16 april 1985, NJ 1986, 478 m.nt. AHJS, rov. 5.3.
25 R02882938.Sp304.
26 Zie: A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht (1986), blz. 349-350.
27 Eiser heeft niet het oog op de term `vertrouwensbeginsel' zoals die doorgaans in het uitleveringsrecht wordt gehanteerd, namelijk in de betekenis van het vertrouwen dat de aangezochte Staat in de verzoekende Staat behoort te stellen, i.h.b. waar het gaat om de respectering van de mensenrechten. Eiser doelt kennelijk op een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel in de betekenis van het niet zonder goede grond terugkomen door het bestuur op een eerder genomen besluit, c.q. op het vertrouwen dat de minister ook bij het verlenen van de toestemming het eerdere oordeel van de rechtbank over het ontbreken van dubbele strafbaarheid zou volgen.
28 Volgens ARRvS 19 mei 1989, reeds aangehaald, prevaleert de verdragsverplichting boven art. 12 UW.
Beroepschrift 17‑02‑2005
Toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand
Heden, de tweeduizendenvijf, ten verzoeke van de heer [rekwirant], hierna te noemen [rekwirant], thans gedetineerd in het Verenigd Koninkrijk, te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Huijgensstraat 2 ten kantore van de advocaat en procureur mr. A.M. Baumgarten die door hem wordt aangewezen hem in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen;
Heb ik,
AAN:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, ten parkette van de Edelhoogachtbare Heer/Vrouwe Procureur Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[G. van Loenen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 23 december 2004 onder rolnummer 04/1117 gewezen tussen [rekwirant] (als appellant in hoger beroep en eiser in eerste aanleg) en de Staat (als geïntimeerde in hoger beroep en als gedaagde in eerste aanleg).
GEDAGVAARD:
om op, [vrijdag elf maart] tweeduizendenvijf ['s‑morgens om 10.00] uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, in het gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, om tegen voormeld arrest te horen de hierna te vermelden cassatiemiddelen.
MET UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
dat indien de Staat niet op de hiervoor genoemde of op een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum, op de hiervoor bepaalde wijze in het geding verschijnt, de Hoge Raad tegen de Staat verstek zal verlenen.
TENEINDE:
[rekwirant] kan zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie en voert daartegen de volgende middelen aan.
MIDDELEN:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, met name art. 14 jo 22 Europees Uitleveringsverdrag en art. 12 jo 33 Uitleveringswet, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld (rechtsoverweging 9 en 10) zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen:
‘De hiervoor in rechtsoverweging 7 genoemde uitzonderingen, waarin, ook volgens [rekwirant], aanvullende toestemming door de minister kan worden verleend, vinden hun rechtvaardiging hierin dat in die gevallen materieel beschouwd geen sprake is van onverenigbaarheid tussen het oordeel van de uitleveringsrechter en dat van de minister die tot aanvullende toestemming besluit, althans niet in een mate dat inbreuk wordt gemaakt op de rechtswaarborgen waarop een persoon, wiens uitlevering is verzocht, krachtens wet en verdrag aanspraak heeft, Tegen die achtergrond bezien, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat zich geen andere uitzonderingsgevallen dan de hiervoor genoemde kunnen voordoen. Nu partijen het erover eens zijn — en ook het hof gaat daarvan uit — dat de beslissing van de Haarlemse rechtbank waarbij de uitlevering ter zake van het diamorfine-feit ontoelaatbaar is verklaard, op een kennelijke misslag berust, en nu het voorts niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die misslag de verzochte uitlevering van [rekwirant] ter zake van de invoer van diamorfine/heroïne toelaatbaar zou hebben verklaard, is het hof van oordeel dat ook in dat geval geen sprake is van onverenigbaarheid, als in rechtsoverweging 9 bedoeld. Er is dan ook geen plaats voor het oordeel dat de aanvullende toestemming, tot verlening waarvan de minister, naar de Staat terecht heeft aangevoerd, in beginsel krachtens het EUV was gehouden, in dit geval jegens [rekwirant] als onrechtmatig is aan te merken.’
Toelichting:
1
Het Hof geeft, kort gezegd, te kennen dat de beslissing van de Minister niet indruist tegen de rechtswaarborgen zoals gesteld in de wet en het verdrag, [rekwirant] is van mening dat de beslissing van de Minister hier wel tegen indruist, althans geen grondslag vindt in een verklaring van toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. De Minister heeft namelijk een beslissing genomen welke voorbehouden is aan de rechter. Hierbij is de verhouding tussen verdrag en wet van belang. Als uitgangspunt dient het verdrag te prevaleren boven de wet, In casu is dat het Europees Uitleveringsverdrag (verder EUV). Dit verdrag dateert van 13 december 1957. Binnen dit verdrag worden verplichtingen tussen staten over en weer geregeld. De nationale wetgeving regelt verder de uitvoering van het verdrag maar zeker ook de competentie met betrekking tot wie waarover mag beslissen. Binnen Nederland was (wetgeving is inmiddels gewijzigd) dat in casu de Uitleveringswet (verder Uw).
2
De Uw dateert van 13 maart 1967 en is derhalve mede geënt op uitvoering van het EUV. De Uw regelt wat er gebeurt bij binnenkomst van een verzoek tot uitlevering. De Uw regelt wie beslist of er aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Het EUV bepaalt de randvoorwaarden en de verplichtingen tussen de staten. Art. 22 EUV geeft duidelijk te kennen dat uitsluitend de wet van de aangezochte partij van toepassing is op de procedure van uitlevering en voorlopige aanhouding. [rekwirant] ziet niet in waarom het verlenen van de aanvullende toestemming hierop een uitzondering zou zijn. Hoewel de Minister uiteindelijk beslist over de uitlevering, heeft de Uw een aantal waarboren voor de opgeëiste persoon ingebouwd. Één van die waarborgen is de rechterlijke toetsing vooraf via een gesloten systeem van rechtsmiddelen, eindigend bij de Hoge Raad. De Minister heeft een ander toetsingskader (hetwelk de kortgedingrechter marginaal kan toetsen).
3
Het standpunt van de Staat dat de Minister altijd verplicht is op grond van art. 14 lid 1 EUV aanvullende toestemming te verlenen, indien volgens hem aan de vereisten van het EUV is voldaan, kan geen stand houden. Als we de redenatie van de Staat wordt doorgevoerd, zal de Staat eveneens over moeten gaan tot de uitlevering van [naam] (LJN AR5322, rechtbank 's‑Gravenhage, KG 04/1161). Namelijk art. 1 van het EUV verplicht de staten over te gaan tot uitlevering als aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Nergens staat wie bepaalt of dat zo is. Ook zal de uitkomst van dit geding totaal irrelevant zijn, want de beslissing van uw Raad heft, blijkens het verdrag (naar kennelijke mening van de Staat), de verplichtingen van de Staat niet op. Natuurlijk is dat niet wat het EUV van de staten verlangt. Zij geeft namelijk duidelijk te kennen dat het de nationale wetgeving is die de procedure regelt. De verzoekende staat heeft zich daarbij neer te leggen. In principe bepaalt in eerste instantie (buiten beschouwing gelaten de mogelijkheden die er op internationaal rechtsgebied mogelijk zouden zijn) de staat aan wie het verzoek tot uitlevering of aanvullende toestemming is gedaan of aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Wie daar binnen die staat over gaat is een kwestie van nationale wetgeving. E.e.a. ligt derhalve genuanceerdere dan de Staat wil doen geloven. Het verdrag veronderstelt aanvullende toestemming (als aan de eisen van het verdrag) is voldaan, tenzij het recht van de aangezochte staat zich daartegen verzet.
4
Gekeken moet derhalve worden hoe e.e.a. binnen de Uw is geregeld.
Duidelijk is dat de Uw de bevoegdheden van de Minister van Justitie inperkt en het primaat van de toetsing of er uitlevering plaats mag vinden (toelaatbaar is) legt bij de rechter. Het feit dat de Uw de rechten van de opgeëiste waarborgt door voorafgaande toetsing door de rechter onderstreept de stelling van [rekwirant] dat de Minister geen zeggenschap op dit gebied heeft.
5
De wet geeft duidelijk aan wat de ruimte is voor de minister nadat rechterlijke toetsing op een verzoek tot uitlevering is gedaan. Art. 33. lid 2 Uw luidt:
‘Voorzover de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard, wordt op het verzoek afwijzend beschikt.’
Deze bepaling geeft absoluut geen ruimte voor de Minister om af te wijken van enige rechterlijke beslissing. Indien uitlevering niet toelaatbaar is verklaard voor bepaalde feiten, volgt gezien het specialiteitsbeginsel automatisch dat er geen toestemming is voor vervolging voor die feiten.
6
Aanvullende toestemming (art. 14 EUV en art 12 Uw) kan echter gegeven worden zonder enige rechterlijke toetsing vooraf. De aanvullende toestemming impliceert de toestemming voor een ander feit dan waarvoor de uitlevering heeft plaatsgehad. Voor de situatie als de onderhavige is de aanvullende toestemming niet bedoeld. De vraag is hoe er gehandeld moet worden op het moment dat er reeds een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden over de feiten waarover reeds is geoordeeld. Het directe systeem van de wet (verdrag) volgend, moet gesteld worden dat de aanvullende toestemming niet gegeven kan worden voor feiten waarvoor de uitlevering reeds is gevraagd. In casu wordt dit echter wel gedaan. Als uitgangspunt dient dan uiteraard art 33 lid 2 Uw. Anders zou de rechterlijke toetsing per feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd een wassen neus zijn. De rechter zou dan alleen nog maar behoeven te toetsen of de uitlevering toelaatbaar is voor één feit om de uitlevering mogelijk te maken en de rest over te laten aan de Minister. Uit het systeem van de Uw valt op te maken dat dat niet de bedoeling is. De Minister mag alleen maar toetsen buiten het toetsingskader van de rechter.
7
Toch is er, als men kijkt naar de Memorie van Toelichting (MvT Kamerstukken 1964–1965, 8054 nr. 3 p29) en met name naar de literatuur naar aanleiding daarvan, afwijking van art 33 lid 2 Uw mogelijk. Deze besproken mogelijkheid tot afwijking strekt lang niet zover als het Hof nu heeft geoordeeld. Wanneer wel en wanneer geen afwijking mogelijk is, blijkt niet uit de Memorie van Toelichting. De Memorie van Toelichting rept slechts over de eerste uitzondering zoals hieronder besproken. De Memorie van Toelichting sluit andere gevallen echter niet expliciet uit.
8
De eerste uitzondering wordt genoemd in Sjocrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit een Nederlands perspectief, p. 116. Het gaat hier om feiten waar een ontoelaatbaar verklaring heeft plaatsgevonden omdat het strafrestant te laag is of waarvan de strafbedreiging te laag is (zie ook Tekst en Commentaar strafvordering art. 12 Sv en toelichting). Deze uitzondering is logisch gezien het systeem van de wet. Uitlevering is niet toegestaan voor ‘kleine’ feiten, aanvullende toestemming is dat wel. Normaliter worden deze feiten dan ook niet in het verzoek opgenomen, maar wordt achteraf om toestemming gevraagd. De aanvullende toestemming leent zich uitstekend voor deze feiten.
9
De tweede Uitzondering staat o.a. in N. Keizer, Handboek strafzaken 91.12.1 (kluwer cd-rom Strafrecht) en betreft een ontoelaatbaar verklaring wegens ongenoegzaamheid van de stukken. Dit is een aparte grond om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren en is totaal anders dan de grond waarop de onderhavige uitlevering ontoelaatbaar is verklaard. Ontoelaatbaarheid wegens ongenoegzaamheid van de stukken is te ‘repareren’. Overigens zijn bij [rekwirant] geen voorbeelden bekend waarbij een dergelijke toestemming gegeven is en getoetst door de HR, zodat deze tweede uitzondering een theoretische lijkt. Indien deze mogelijkheid wel bestaat, bevindt de Minister zich niet op het terrein van de rechter. Bij toestemming na eerdere ontoelaatbaarheid door ‘ongenoegzaamheid van de stukken’ kan in sommige gevallen aan dit formele vereiste worden voldaan. De rechtbank (of de HR) geeft namelijk duidelijk aan wat er aan het uitleveringsverzoek ontbreekt en wat de uitlevering toelaatbaar zal maken. De rechter geeft duidelijk aan welke stukken er moeten worden toegevoegd om de uitlevering toelaatbaar te maken. Zodra die stukken niet meer ontbreken, is de uitlevering toelaatbaar en kan aanvullende toestemming eventueel redelijk zijn. [rekwirant] geeft te kennen dat deze ‘voorzover bekend’ louter theoretische uitzondering alleen dan mogelijk is als de uitspraak van de rechter niet voor enige discussie vatbaar is. Hoewel de uitzondering in de literatuur is genoemd, zal het in de praktijk nagenoeg niet haalbaar zijn om zonder op het toetsingsgebeid van de rechter te komen een dergelijke beslissing te nemen. In de jurisprudentie is dit voorbeeld dan ook niet terug te vinden.
10
Anders dan het Hof oordeelt in haar overweging 10, is de aanvullende toestemming, zoals gegeven in de onderhavige zaak, essentieel verschillend. Namelijk in beide aangegeven voorbeelden waarin aanvullende toestemming zou kunnen worden gegeven, terwijl de rechter heeft geoordeeld dat de uitlevering niet toelaatbaar was, gaat de Minister niet op de stoel van de rechter zitten. In het eerste geval wordt alleen beoordeeld dat de strafbedreiging te laag is voor zelfstandige uitlevering. De Minister kan dit oordeel volledig in stand laten en toch aanvullende toestemming geven. In het tweede voorbeeld is de uitlevering in beginsel toelaatbaar geacht, ware het niet dat er stukken ontbraken. Ook nu blijft het oordeel van de rechter in stand en houdt de Minister zich aan de uitspraak gegeven door de rechter.
11
De aanvullende toestemming is in het onderhavige geval onverenigbaar met het systeem van de wet: de Minister acht zichzelf bevoegd om te oordelen dat de uitspraak van de rechtbank Haarlem onjuist was. Dit druist in tegen het systeem van het Verdrag en de Wet, zulks ongeacht de vraag of de Minister wel of geen gelijk heeft. Kort en goed, wat er ook te zeggen valt over het oordeel van de rechtbank Haarlem, het gesloten systeem van rechtsmiddelen is duidelijk. De Minster heeft zicht niet te begeven op het terrein van de uitleveringsrechter. Het oordeel van het Hof zoals geformuleerd in rechtsoverweging 9 en 10 is dan ook onbegrijpelijk.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, met name, art. 14 jo 22 Europees Uitleveringsverdrag en art. 12 jo 33 Uitleveringswet, alsmede het vertrouwensbeginsel,waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in bestreden arrest is vermeld zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.:
‘In het kader van deze klacht heeft [rekwirant] verder naar voren gebracht dat hij destijds zijn cassatieberoep tegen de beschikking van 21 oktober 2003 heeft ingetrokken, juist omdat hij erop vertrouwde en op mocht vertrouwen dat de uitlevering ter zake het diamorfine-feit definitief van de baan was. Deze grondslag van de klacht kan evenmin tot het door [rekwirant] gewenste resultaat leiden, omdat de Staat terecht heeft tegengeworpen dat de zogenoemde ne-bis-in-idem-regel in het uitleveringsrecht niet geldt, zodat [rekwirant] er rekening mee had moeten houden dat de Britse autoriteiten ter zake het diamorfine-feit een nieuw of aanvullend uitleveringsverzoek zouden (kunnen) indienen. Ook in die zin heeft de Staat geen rechtens te honoreren verwachtingen gewekt, terwijl er evenmin grond is voor het oordeel dat, zoals [rekwirant] heeft gesteld, door de Staat (de minister) is gehandeld in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.’
Toelichting:
12
[rekwirant] had er op mogen vertouwen dat de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk was bij intrekking van zijn cassatie beroep. Zulks is in overeenstemming met het stelsel der gesloten rechtsmiddelen. [rekwirant] had geen rekening te houden met de mogelijkheid van een eventuele aanvullende toestemming omtrent het ‘diamorfine-feit’ Zulks is, voorzover bekend, in soortgelijke gevallen nog niet eerder gebeurd. Anders dan in de andere voorbeelden in de literatuur, waarbij aanvullende toestemming werd gegeven voor feiten waarbij de uitlevering ontoelaatbaar was, diende dit oordeel van de rechtbank Haarlem door de Staat ter toetsing voor de HR gebracht te worden. Kennelijk is er voor gekozen dit niet te doen.
13
Ook de Minister heeft daarna zelf conform de uitspraak van de rechtbank geoordeeld. Dit laat onverlet de mogelijkheid van aanvullende toestemming. [rekwirant] had er dan ook op mogen vertrouwen dat de Minister niet in het toetsingsgebied van de rechter zou treden. Hoe kan het zijn dat de Minister zich het ene moment conformeert aan de uitspraak van de rechter en het volgende moment meent dat niet te hoeven? Het systeem van wet bepaalt wie waarover beslist en welke rechtsmiddelen aangewend kunnen worden tegen de beslissing van een rechter. Uw Raad heeft zelf bepaald dat, ook al is er sprake van een kennelijke misslag, het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dient te prevaleren (HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 841).
14
Het enkele feit dat ne-bis-in-idem geen opgeld doet in uitleveringszaken doet niks af aan de schending van het vertrouwensbeginsel. Op het moment dat er voor gekozen zou worden een nieuw rechtshulpverzoek in te dienen voor het diamorfine-feit was dat alleen mogelijk op het moment dat [rekwirant] nog niet was uitgeleverd. Nu er reeds uitlevering had plaatsgevonden, was er geen enkele mogelijkheid meer voor een nieuw uitleveringsverzoek. De uitspraak welke de staat heeft aangehaald (Gravenhage 17 december 1998 KF 98/1518, zoals overgelegd door de Staat in eerste aanleg) is niet van toepassing nu het hier niet gaat om een nieuwe verzoek maar om het voortbouwen op een ‘oud’ verzoek.
15
Door de handelwijze zoals aangegeven, zijn de rechtswaarborgen die de Uw biedt, uitgehold. [rekwirant] heeft zulks ook aangevoerd, zowel in eerste aanleg als bij het Hof. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen maakt het dat indien er een definitieve uitspraak is geweest waaraan gehoor is gegeven door de Minister geen mogelijkheid heeft tot een wijziging. De keuze die gemaakt is om aan de hand van de aanvullende toestemming de kennelijke misslag te repareren, heeft geleid tot een schending van het vertrouwensbeginsel, Zulks is onrechtmatig en tot dit oordeel had de Kortgedingrechter en later het Hof moeten komen. Het oordeel, van het Hof is derhalve onbegrijpelijk en kan niet in stand blijven.
16
Het proces-dossier van de 1e en 2e instantie zal worden overgelegd bij het aanbrengen van de dagvaarding.
EIS
Tot vernietiging van het bestreden arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder [€ 71,93]