HR, 21-10-2005, nr. C04/142HR
ECLI:NL:HR:2005:AT8823
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-10-2005
- Zaaknummer
C04/142HR
- LJN
AT8823
- Roepnaam
Bouwvergunning Heemstede
Ludlage/Van Paradijs
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Huurrecht / Verplichtingen huurder en verhuurder
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8823, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8823
ECLI:NL:HR:2005:AT8823, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8823
- Vindplaatsen
NJ 2006, 418 met annotatie van C.J.H. van Brunner
BR 2006/60 met annotatie van M.A.B. van Chao-Duivis
NTBR 2006, 15 met annotatie van G.E. van Maanen
M en R 2006, 15 met annotatie van J.H. Meijer
Gst. 2005, 198 met annotatie van J.A.E. van der Does
JB 2005/318 met annotatie van G.E. van Maanen
JOR 2006/116 met annotatie van J.F. de Groot
NJ 2006, 418 met annotatie van C.J.H. Brunner
BR 2006/60 met annotatie van M.A.B. Chao-Duivis
NTBR 2006, 15 met annotatie van G.E. van Maanen
M en R 2006, 15 met annotatie van J.H. Meijer
Gst. 2005, 198 met annotatie van J.A.E. van der Does
JB 2005/318 met annotatie van G.E. van Maanen
JOR 2006/116 met annotatie van J.F. de Groot
Conclusie 21‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Burengeschil over hinder van een met bouwvergunning geplaatste uitbouw achter woonhuis door onthouding van licht en uitzicht, bevel tot gedeeltelijke afbraak uitbouw en terugplaatsing gemeenschappelijke muur; onrechtmatige hinder, maatstaf, in hoeverre staat de omstandigheid dat de uitbouw is geschied in overeenstemming met een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft verkregen, in de weg aan het oordeel dat de vermindering van lichtinval en uitzicht als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt?, wettelijke regeling van het bestemmingsplan strekt niet tot voorkoming van onrechtmatige hinder, onderzoek rechter van bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan die naar maatschappelijke opvattingen zijn toegestaan, motiveringseisen.
nr. C04/142HR
Mr. Hartkamp
zitting 22 april 2005
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Feiten en procesverloop
1) De rechtbank heeft in r.o. 2 van haar vonnis van 28 mei 2002 de volgende, ook in cassatie vaststaande feiten vastgesteld (waarvan ook het hof is uitgegaan; zie r.o. 3 van het arrest van 29 januari 2004).
Partijen zijn buren. [Verweerder 1] en [verweerster 2] (hierna: [verweerder] c.s.), verweerders in cassatie, wonen aan de [a-straat 1], en [eiser], eiser tot cassatie, woont aan de [a-straat 2] te [woonplaats].
Op 6 augustus 1999 heeft de gemeente Heemstede aan [eiser] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een uitbouw aan de achterzijde van zijn woning. Deze bouwvergunning is verleend mede op grond van een door [eiser] overgelegde tekening van 1947 waarop een bestaande uitbouw op het erf van [verweerder] c.s. niet staat vermeld.
[Eiser] is op 20 november 1999 begonnen met de bouwwerkzaamheden. In dat kader heeft hij over een lengte van ca. 4 meter de schutting, die als erfafscheiding tussen beide woningen fungeerde, afgebroken. De rest van de schutting die is blijven staan, loopt door tot achterin de tuinen en heeft een hoogte van ca. 1,80 meter.
Op 18 november 1999 heeft [eiser] [verweerder] c.s. van zijn bouwplannen op de hoogte gesteld. Op dat moment hebben [verweerder] c.s. mondeling te kennen gegeven dat zij met de plannen voor de uitbouw niet akkoord gingen en dat zij voornemens waren gerechtelijke stappen daartegen te ondernemen. Bij brieven van 1 en 10 december 1999 hebben [verweerder] c.s. [eiser] gesommeerd de bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden.
[Verweerder] c.s. hebben op 1 december 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de afgifte van voornoemde bouwvergunning. Op dezelfde datum is aan de president van de rechtbank te Haarlem, sector bestuursrecht, verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek is afgewezen, beide op grond van het feit dat het bezwaarschrift na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn was ingediend.
[Verweerder] c.s. hebben op 1 februari 2000 een vordering in kort geding voor de president van de rechtbank ingesteld tot staking en gestaakt houden van de bouw van de uitbouw van [eiser] en tot de wederopbouw van de door [eiser] verwijderde gemeenschappelijke schutting. Deze voorziening is door de president van de rechtbank geweigerd. Van dit vonnis zijn [verweerder] c.s. bij het gerechtshof in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof heeft dit vonnis bekrachtigd.
Inmiddels is de uitbouw voltooid. De uitbouw staat volledig op het erf van [eiser] op ca. 0,10 meter van de erfgrens. De uitbouw heeft aan de kant van [verweerder] c.s. een blinde muur met een diepte van ca. 4 meter de tuin in, gerekend vanaf de balkondragende zijmuur van [verweerder] c.s. De hoogte van deze muur is aan de kant van [verweerder] c.s. ongeveer 2,80 meter. Aangezien de tuin van [verweerder] c.s. vanaf de woning enigszins aflopend is (evenals de verwijderde schutting), is het hoogteverschil vanaf de voormalige schutting tot de huidige hoogte van de muur enigszins oplopend, vanaf ongeveer 0,95 meter bij de woning tot ongeveer 1,14 meter aan het einde van de muur.
Door het glazen dak van de uitbouw van [eiser] heen is het balkon van [verweerder] c.s. te zien.
Aan de afgeschuinde voorkant van de uitbouw bevindt zich een raam, binnen twee meter van de erfafscheiding, door welk raam het mogelijk is over de erfafscheiding de schuur in de achtertuin van [verweerder] c.s. te zien.
In het dak van de uitbouw bevindt zich een raam dat kan worden geopend. Dit raam biedt degene die op een verhoging staat en uit het geopende raam leunt, zicht op het erf van [verweerder] c.s.
In de Bouwverordening van de gemeente Heemstede alsmede in de toelichting op het bestemmingsplan is onder meer het volgende opgenomen:
"Uitgangspunt voor het beleid voor de woongebieden is het zoveel mogelijk instandhouden van de huidige kwaliteit van het woon- en leefmilieu. Dit houdt in dat de huidige functie, hoogte, omvang (verschijningsvorm) en plaats van de bebouwing globaal is vastgesteld en dat er slechts kleine veranderingen mogelijk worden gemaakt. (...) Tevens is bepaald dat op te richten bebouwing geen onnodige nadelige verandering teweeg brengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende tuinen en/of licht en luchttoetreding op de aangrenzende bebouwing."
2) Bij exploot van 8 maart 2001 hebben [verweerder] c.s. [eiser] gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Haarlem. [Verweerder] c.s. hebben gevorderd, kort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, [eiser] i) te veroordelen de serre (uitbouw) af te breken en afgebroken te houden en ii) te bevelen de door hem verwijderde gemeenschappelijke muur terug te plaatsen en de reeds uitgevoerde bouwwerkzaamheden ongedaan te maken.
[Verweerder] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij door de aanwezigheid van de uitbouw op het erf van [eiser] onrechtmatige hinder ondervinden (als bedoeld in art. 5:37 jo art. 6:162 BW), doordat de lichtinval en de luchttoevoer in hun tuin en woning zijn verminderd en het uitzicht vanuit hun woonkamer en vanaf het terras sterk wordt belemmerd. Voorts hebben [verweerder] c.s. zich op het standpunt gesteld dat [eiser] handelt in strijd met het bepaalde in art. 5:50 BW aangezien hij vanuit de uitbouw uitzicht heeft op hun erf. Ten gevolge van de hinder, alsmede als gevolg van het sterk ontsierende karakter van de uitbouw, stellen [verweerder] c.s. vermogensschade te lijden in de vorm van een waardedaling van hun woning ten belope van ƒ 100.000,--.
[Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3) Bij tussenvonnis van 6 november 2001 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank een comparitie gelast die vervolgens op 17 januari 2002 ter plaatse van partijen heeft plaatsgevonden. Nadat de zaak op de voet van art. 288a Rv (oud) is verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank, hebben de leden van deze kamer op 11 april 2002 eveneens een comparitie ter plaatse van partijen gehouden.
4) Bij eindvonnis van 28 mei 2002 heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen, met dien verstande dat zij het primair gevorderde (zie hierboven onder 2 en i) aldus heeft toegewezen dat zij [eiser] heeft veroordeeld de uitbouw terug te brengen tot de in r.o. 5.8 van haar vonnis aangegeven afmetingen. De rechtbank heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"5.2 Of er sprake is van onrechtmatige hinder, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
5.3 Ten aanzien van de aard, de duur en de ernst van de hinder en de daardoor toegebrachte schade wordt het volgende overwogen. [eiser] heeft op zijn erf een uitbouw geplaatst van eerdergenoemde afmetingen (...). Deze uitbouw maakt, zoals ook [eiser] erkent, dat op het erf van [verweerder] c.s. minder licht binnentreedt dan voorheen en dat het uitzicht van [verweerder] c.s. op de lucht en de verder weg gelegen bebouwing, zowel vanuit de woonkamer van zijn woning als vanaf het terras, wordt belemmerd. Hier komt nog bij dat reeds een soortgelijke uitbouw aanwezig was aan de andere zijde van het erf van [verweerder] c.s. waardoor een 'kokereffect' ontstaat dat het effect van dit verlies van lichtinval en uitzicht in hoge mate versterkt. Het verweer dat van [verweerder] c.s. op grond van art. 5:49 BW in ieder geval kan worden verlangd dat hij aan de oprichting van een scheidsmuur van een hoogte van twee meter meewerkt, waardoor er nagenoeg van een zelfde verlies van lichtinval en uitzicht sprake zou zijn, snijdt geen hout, nu de zijmuur van de uitbouw aanzienlijk hoger is en deze juist het boven de erfafscheiding nog resterende vrije deel van het uitzicht - dat zojuist genoemd kokereffect voorkwam - heeft weggenomen. Ook het verweer dat tegen de voormalige schutting aan de zijde van [verweerder] c.s. groenblijvers van meer dan twee meter lengte stonden - wat overigens door [verweerder] c.s. wordt betwist - waardoor de lichtinval al beperkt zou zijn, gaat niet op, nu een hoge blinde muur over een lengte van vier meter in een strakke horizontale lijn en direct vanuit de achterzijde van de woning iets wezenlijks anders is dan een aanzienlijk lagere schutting met enkele groenblijvers ervoor. Waar de uitbouw niet voor slechts een korte periode is opgericht, betekent dit een permanent verlies aan licht en uitzicht voor [verweerder] c.s. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de uitbouw door de onthouding van licht en uitzicht, gelet op de aard, de ernst en de duur daarvan, [verweerder] c.s. een aanzienlijke stoornis in het genot van zijn eigendom oplevert.
5.4 Van zijn kant betoogt [eiser] dat hij groot belang heeft bij de uitbouw van zijn woning. De uitbouw betekent voor hem immers een belangrijke uitbreiding van het leefgedeelte van zijn woning en maakt dat er meer licht in de woning valt. [Eiser] stelt dat hij eerst aan de bouw van de uitbouw is begonnen nadat hij de bouwvergunning van de gemeente had verkregen. Bij het verlenen van een bouwvergunning vindt, volgens [eiser], door de gemeente een belangenafweging plaats, waarbij dus de belangen van [verweerder] c.s. al zijn meegewogen. Ook is hij [verweerder] c.s. tegemoet gekomen door aan te bieden op zijn kosten de blinde zijmuur wit te kalken en groenblijvers ervoor te plaatsen. Tevens heeft hij [verweerder] c.s. een schadevergoeding aangeboden. [Eiser] stelt zich daarom op het standpunt dat zijn belang de huidige uitbouw te behouden dient te prevaleren boven het belang van [verweerder] c.s., mede gelet op het feit dat buren nu eenmaal een bepaalde dosis hinder van elkaar dienen te gedogen.
5.5 Het gewicht van het door [eiser] aangevoerde belang bij een uitbouw acht de rechtbank beperkt, nu [eiser] op het moment dat hij de woning verwierf en betrok, de afmetingen daarvan kende. Bovendien is de wijze waarop thans uitgebouwd is niet de enige denkbare vorm van de ruimtewinst in de woning van [eiser]. Voorts kan het beroep van [eiser] op de bouwvergunning hem niet baten. Een bouwvergunning vrijwaart [eiser] immers nog niet van zijn civielrechtelijke verplichting zich zodanig te gedragen dat hij zijn buren geen onrechtmatige hinder toebrengt. Bij het verstrekken van een bouwvergunning vindt door de gemeente geen belangenafweging plaats als waarop [eiser] doelt. Dat er in dit geval geen volledige belangenafweging door de gemeente heeft kunnen plaatsvinden, had [eiser] temeer kunnen begrijpen, nu door hem aan de gemeente onvolledige gegevens zijn verstrekt waardoor de gemeente met het 'kokereffect' geen rekening heeft kunnen houden. Dat [eiser] aanbiedt de zijmuur van de uitbouw op te knappen is in de gegeven omstandigheden ontoereikend omdat hierdoor de hinder niet wordt weggenomen, nu aldus de toevoer van licht niet zal vermeerderen noch het uitzicht zal worden hersteld. Dat [verweerder] c.s. niet op een aanbod tot schadevergoeding wenst in te gaan, kan hem niet worden tegengeworpen; in een geval als het onderhavige rust op [verweerder] c.s. geen plicht vorenomschreven hinder - die neerkomt op een permanente streep door zijn uitzicht en een daarmee samenhangende verkokering van zijn directe leefomgeving - te accepteren in ruil voor schadevergoeding. De grenzen van hetgeen nog kan worden afgekocht zijn in dit geval te zeer overschreden.
5.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, niettegenstaande zijn belang bij het optimaal gebruik van zijn eigendom, [eiser] onrechtmatig jegens [verweerder] c.s. handelt door de huidige uitbouw op zijn erf aanwezig te hebben. (...)"
5) [Eiser] is onder aanvoering van twee grieven tegen het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.(1) Bij arrest van 29 januari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.(2) Het heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"4. (...)
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat door aard, duur en ernst van de hinder en de daardoor aan [verweerder] c.s. toegebrachte schade de uitbouw onrechtmatig moet worden geoordeeld en maakt de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde gronden tot de zijne. [Verweerder] c.s. ondervindt een aanzienlijke stoornis in het genot van zijn eigendom. Het feit dat [eiser] een bouwvergunning voor deze uitbouw van de gemeente Heemstede heeft verkregen, waartegen [verweerder] c.s. niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, en de uitbouw in overeenstemming is met diverse publiekrechtelijke normen zoals gesteld in de memorie van grieven, doet hieraan niet af. Deze bouwvergunning geeft hem immers niet het recht aan zijn buren onrechtmatige hinder toe te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het aanbod door [eiser] van een schadevergoeding aan [verweerder] c.s.
(...)"
6) [Eiser] is (tijdig) van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en [verweerder] c.s. hebben gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Volgens subonderdeel 1.1 is 's hofs oordeel in r.o. 4 van zijn arrest dat [verweerder] c.s. een aanzienlijke stoornis in het genot van zijn eigendom ondervindt, evenals de beslissing van het hof om de door de rechtbank aan haar gelijkluidende oordeel ten grondslag gelegde gronden tot de zijne te maken, onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd aangezien niet is vastgesteld hoeveel minder licht binnentreedt door de uitbouw op het erf van [verweerder] c.s. dan voorheen, hoe groot de uitzichtbelemmering is en in hoeverre het effect van verlies van lichtinval en uitzicht door het 'kokereffect' wordt versterkt.
Dit zou des te meer klemmen nu [eiser] gemotiveerd heeft gesteld dat er überhaupt geen of slechts een zeer beperkte vermindering van lichtinval is door de uitbouw.
Het hof heeft de overwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat [eiser] onrechtmatig jegens [verweerder] c.s. handelt door de uitbouw op zijn erf aanwezig te hebben, tot de zijne gemaakt. Daartoe behoort (o.a.) de overweging dat de uitbouw door de onthouding van licht en uitzicht, gelet op de aard, de ernst en de duur daarvan, [verweerder] c.s. een aanzienlijke stoornis in het genot van hun eigendomsrecht oplevert (r.o. 5.3 van het eindvonnis). Aldus heeft de rechtbank de terzake van onrechtmatige hinder juiste maatstaf aangelegd (vgl. r.o. 5.2); zie Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 38 met verwijzingen. De rechtbank is - na een comparitie ter plaatse - tot deze slotsom gekomen op basis van de omstandigheden i) dat door de uitbouw minder licht binnentreedt op [verweerder] c.s.' erf dan voorheen, ii) dat het uitzicht van [verweerder] c.s. op zowel de lucht als de verder weg gelegen bebouwing, niet alleen vanuit de woonkamer maar ook vanaf het terras, wordt belemmerd, iii) dat een 'kokereffect' het effect van verlies van lichtinval en uitzicht in hoge mate versterkt, en iv) dat, nu de uitbouw niet voor slechts een korte periode is opgericht, [verweerder] c.s. een permanent verlies aan licht en uitzicht lijden (zie r.o. 5.3). Gezien deze omstandigheden is het oordeel dat de uitbouw een aanzienlijke stoornis in het genot van het eigendomsrecht van [verweerder] c.s. oplevert, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd; voor verdere toetsing in cassatie leent dit oordeel zich niet, nu het is verweven met waarderingen van feitelijke aard. [Eiser]'s stelling dat de uitbouw geen of slechts een beperkte vermindering van lichtinval heeft veroorzaakt, heeft volgens 's hofs klaarblijkelijke oordeel daaraan niet af kunnen doen. Dit oordeel behoeft evenmin nadere motivering, mede gelet op de vaststelling door de rechtbank en het hof dat [eiser] erkent (r.o. 5.3) resp. dat partijen het erover eens zijn (r.o. 4) dat, kort weergegeven, door de uitbouw de lichtinval op het erf van [verweerder] c.s. is verminderd en hun uitzicht wordt belemmerd.
Het subonderdeel mist derhalve doel.
8) Subonderdeel 1.2 behoeft geen bespreking omdat het een klacht bevat voor het geval het hof heeft geoordeeld dat [eiser] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [verweerder] c.s. Het hof heeft dit echter niet geoordeeld; zoals uit r.o. 4 blijkt (zowel impliciet als expliciet) en zoals uit het hiervoor onder 7 overwogene volgt, heeft het hof geoordeeld dat sprake is van onrechtmatige hinder.
9) Subonderdeel 2.1 bouwt voort op onderdeel 1 en moet derhalve het lot daarvan delen.
10) Subonderdeel 2.2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het betoogt dat het hof de vraag of de uitbouw onrechtmatig is, niet (mede) heeft beantwoord in het licht van het gegeven dat voor de uitbouw een geldige bouwvergunning was verstrekt. Het hof heeft dit echter wel gedaan. Het heeft in r.o. 4 immers overwogen dat aan zijn oordeel dat de uitbouw onrechtmatig is, niet afdoet dat [eiser] voor de uitbouw een bouwvergunning van de gemeente Heemstede heeft verkregen en dat de uitbouw in overeenstemming is met diverse publiekrechtelijke normen, aangezien de bouwvergunning [eiser] niet het recht geeft aan zijn buren onrechtmatige hinder toe te brengen.
11) Subonderdeel 2.3 keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de zo juist (onder 10) weergegeven overweging van het hof. Het betoogt dat gezien de rechtsontwikkeling in de afgelopen decennia thans niet (zonder meer) kan worden uitgegaan van de in HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278 m.nt. GJS (Vermeulen/Lekkerkerker) aanvaarde regel dat een publiekrechtelijke vergunning in beginsel niet vrijwaart tegen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Kennelijk ter illustratie van die ontwikkeling doet het subonderdeel een beroep op HR 9 januari 1981, NJ 1981, 227, HR 3 november 2000, NJ 2001, 108 en HR 28 februari 1975, NJ 1975, 423. Daarnaast haalt het subonderdeel art. 44 lid 1 onder e (bedoeld zal zijn onder c) Woningwet aan waarin als weigeringsgrond voor de verlening van een bouwvergunning wordt genoemd dat het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Volgens het subonderdeel zijn de belangen waarin derden als [verweerder] c.s. (mogelijk) zijn geschaad, reeds in aanmerking genomen in de vaststelling van het bestemmingsplan en is het bestemmingsplan bij uitstek het instrument van belangenafweging, ook waar het gaat om de belangen van burgers onderling.
12) Het subonderdeel faalt naar mijn mening op de volgende gronden.
a) In het arrest van 10 maart 1972 heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, afhangt van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Gelet op het doel van de Hinderwet heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat het verkregen zijn van een Hinderwetvergunning degene die overeenkomstig die vergunning handelt, niet vrijwaart voor de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (en dat dit niet anders is, indien door een eigenaar van een naburig perceel tegen het verlenen van de vergunning tevoren bezwaren zijn ingebracht maar deze bezwaren zijn verworpen). Vgl. reeds HR 30 januari 1914, NJ 1914, p. 497 (Krul/Joosstens) en zie in verband met een Franse lozingsvergunning HR 23 september 1988, NJ 1989, 743 m.nt. JHN ("De lijn van het vogelplaag-arrest (...) wordt voortgezet") en JCS (Franse kalimijnen). Zie ook met betrekking tot een geval waarin aanvankelijk zonder een ingevolge de Wet inzake de luchtverontreiniging vereiste vergunning was gehandeld, HR 3 november 2000, NJ 2001, 108 m.nt. ARB (European Bulk Services/Groenewegen Agro).
De uit deze rechtspraak af te leiden regel dat een handelen in overeenstemming met een publiekrechtelijke vergunning niet steeds vrijwaart tegen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, geldt thans nog. Vgl. o.a. Onrechtmatige daad I (Jansen), art. 162, aant. 82; Bloembergen in zijn noot (onder 4) bij HR 17 januari 1997, NJ 1998, 656 (Miljoenen Zijn Tegen/Covra); Zakelijke rechten (Lindenbergh), art. 37, aant. 14; Asser-Van Dam-Mijnssen-Van Velten 3-II (2002), nr. 43. In zoverre gaat het subonderdeel derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting.
b) In het onderhavige geval berust de bouwvergunning op de Woningwet (Wet van 29 augustus 1991, Stb. 1991, 439, tot herziening van de Woningwet van 12 juli 1962, Stb. 1962, 287). Of en in hoeverre [eiser] jegens [verweerder] c.s. aansprakelijk is, hangt onder andere af - gegeven de in het arrest van 10 maart 1972 neergelegde maatstaf - van het belang dat de Woningwet beoogt te beschermen c.q. van de strekking van de Woningwet. Dit zal moeten worden vastgesteld op grond van in de eerste plaats de tekst van de Woningwet, waarbij tevens betekenis toekomt aan de considerans en de toetsingsgronden waarop het verlenen of weigeren van de vergunning wordt beoordeeld. Vgl. Mon. Nieuw BW B-26 (Davids), Burenrecht (1999), nr. 15, p. 26; zie in dit verband ook HR 14 juni 1963, NJ 1965, 82 m.nt. JHB (onder 2) (Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland/Bailey). Uit de considerans van de Woningwet blijkt dat de voorschriften van die wet zijn gegeven uit het oogpunt van veiligheid en gezondheid en uit het oogpunt van de voorziening in en de financiering van de volkshuisvesting; zie Tekst & Commentaar Ruimtelijk bestuursrecht (2003), Inleidende opmerkingen, aant. 2, p. 267 (Van den Bercken & Moesker). Het in de art. 40 e.v. Woningwet neergelegde bouwvergunningstelsel is vooral gericht op het kunnen beheersen van de planologische inrichting, de welstand en de technische kwaliteit van bouwwerken; zie t.a.p. (Van den Bercken), art. 40, aant. 1 onder a, p. 428. Het door het subonderdeel aangehaalde art. 44 lid 1, aanhef en onder c Woningwet bepaalt dat de bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Blijkens de toelichting op het bestemmingsplan van de gemeente Heemstede - geciteerd door de rechtbank (r.o. 2; vgl. hierboven onder 1) en zie productie 9 bij conclusie van repliek - is het uitgangspunt voor het beleid voor de woongebieden het zoveel mogelijk instandhouden van de huidige kwaliteit van het woon- en leefmilieu. Dit is een algemeen belang. Daarnaast geeft art. 10 lid 6 van het bestemmingsplan (zie productie HB-VII bij memorie van grieven) B en W de bevoegdheid nadere eisen te stellen teneinde te waarborgen dat de op te richten bebouwing geen onnodig nadelige verandering teweegbrengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende tuinen en/of de licht- en luchttoetreding op de aangrenzende bebouwing.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, anders dan het subonderdeel stelt, de (particuliere) belangen van (derden als) [verweerder] c.s. niet reeds in (het kader van de vaststelling van) het bestemmingsplan in aanmerking zijn genomen. Overigens, dat bij de verlening van de bouwvergunning aan [eiser] door B en W nadere eisen zijn gesteld, valt niet uit de gedingstukken op te maken (zie bijv. de als productie HB-VIII bij memorie van grieven overgelegde kopie van [eiser]'s bouwvergunning) en is door [eiser] ook niet aangevoerd. De conclusie moet zijn dat, gelet op de strekking van de Woningwet, een bouwvergunning (als de onderhavige) de houder daarvan niet vrijwaart voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
13) Subonderdeel 2.4 kan, als voortbouwend op de falende subonderdelen 2.2 en 2.3, evenmin tot cassatie leiden.
14) Subonderdeel 2.5 gaat ervan uit dat het hof zijn door de subonderdelen 2.3 en 2.4 aangevallen oordeel mede daarop heeft gebaseerd, dat in het kader van de verlening van de bouwvergunning geen belangenafweging kon plaatsvinden omdat [eiser] bij zijn aanvraag geen volledige gegevens zou hebben overgelegd.
Voorzover al deze lezing van 's hofs oordeel juist is - in welk geval moet worden aangenomen dat het hof ook de desbetreffende zin van r.o. 5.5 van het eindvonnis van de rechtbank tot de zijne heeft gemaakt -, strandt het subonderdeel bij gebrek aan belang, nu het hier een overweging ten overvloede betreft ('temeer...').
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 [Verweerder] c.s. hebben incidenteel appel ingesteld, doch dit speelt in cassatie geen rol.
2 Behoudens de in cassatie niet terzake doende beslissing van de rechtbank m.b.t. de (omvang van de) door [eiser] te verbeuren dwangsommen.
Uitspraak 21‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Burengeschil over hinder van een met bouwvergunning geplaatste uitbouw achter woonhuis door onthouding van licht en uitzicht, bevel tot gedeeltelijke afbraak uitbouw en terugplaatsing gemeenschappelijke muur; onrechtmatige hinder, maatstaf, in hoeverre staat de omstandigheid dat de uitbouw is geschied in overeenstemming met een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft verkregen, in de weg aan het oordeel dat de vermindering van lichtinval en uitzicht als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt?, wettelijke regeling van het bestemmingsplan strekt niet tot voorkoming van onrechtmatige hinder, onderzoek rechter van bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan die naar maatschappelijke opvattingen zijn toegestaan, motiveringseisen.
21 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/142HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: eerst mr. J.H.M. van Swaaij,
thans mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [Verweerder 1] en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 8 maart 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair [eiser] te veroordelen om binnen 30 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, de serre af te breken en afgebroken te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen;
II. [eiser] te bevelen de door hem verwijderde gemeenschappelijke muur terug te plaatsen en de reeds uitgevoerde bouwwerkzaamheden ongedaan te maken, zulks binnen 30 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 25.000,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen;
III. subsidiair zodanige maatregelen te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. zowel primair als subsidiair met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 november 2001 een comparitie van partijen en een gerechtelijke plaatsopneming gelast.
Na verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank heeft die kamer op 11 april 2002 een descente gehouden en bij eindvonnis van 28 mei 2002 [eiser] veroordeeld binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis de uitbouw terug te brengen tot de afmetingen genoemd in rov. 5.8 van dit vonnis en de gemeenschappelijke muur terug te plaatsen voor zover dat nodig is op grond van hetgeen is overwogen in rov. 5.10 van dit vonnis, telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag, een en ander tot een maximum van € 20.000,--, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld, doch het incidenteel hoger beroep speelt in cassatie geen rol.
Bij arrest van 29 januari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep behoudens de daarbij opgelegde dwangsom bekrachtigd en omtrent de dwangsom een nieuwe beslissing gegeven.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 mei 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1-6 van de conclusie van de Procureur-Generaal en naar het hiervoor in 1 overwogene.
Kort samengevat gaat het om het volgende. Partijen zijn buren. [Verweerder] c.s. wonen aan de [a-straat 1] en [eiser] aan de [a-straat 2] te [woonplaats]. [Eiser] heeft achter zijn huis een uitbouw geplaatst, nadat hij daartoe op 6 augustus 1999 van de gemeente Heemstede een bouwvergunning had verkregen. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat [eiser] door het hebben van deze uitbouw zodanige hinder aan [verweerder] c.s. toebrengt door onthouding van licht en uitzicht, dat deze ingevolge art. 6:162 BW onrechtmatig is. De rechtbank heeft op grond hiervan aan [eiser] een bevel tot gedeeltelijke afbraak van de uitbouw en, voorzover in verband daarmee nodig, terugplaatsing van de gemeenschappelijke muur opgelegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, behoudens ten aanzien van de aan het bevel verbonden dwangsom, die door het hof is verhoogd.
3.2 Het hof heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven, dat door aard, duur en ernst van de hinder en de daardoor aan [verweerder] c.s. toegebrachte schade de uitbouw onrechtmatig moet worden geoordeeld en heeft de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde gronden tot de zijne gemaakt.
De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen (rov. 5.2 van het eindvonnis) dat het antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder, afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Aldus oordelend heeft de rechtbank - en dus ook het hof - een juiste maatstaf aangelegd.
De rechtbank was van oordeel (rov. 5.3) dat de uitbouw door de onthouding van licht en uitzicht, gelet op de aard, de ernst en de duur daarvan, [verweerder] c.s. een aanzienlijke stoornis in het genot van hun eigendom oplevert. Zij heeft dit oordeel gebaseerd op de omvang van de uitbouw, het feit dat deze maakt dat op het erf van [verweerder] c.s. minder licht binnentreedt dan voorheen en dat het uitzicht van [verweerder] c.s. op de lucht en de verder weg gelegen bebouwing, zowel vanuit de woonkamer van hun woning als vanaf het terras, wordt belemmerd. Hier komt nog bij, aldus de rechtbank, dat reeds een soortgelijke uitbouw aanwezig was aan de andere zijde van het erf van [verweerder] c.s., waardoor een 'kokereffect' ontstaat dat het effect van dit verlies van lichtinval en uitzicht in hoge mate versterkt. De rechtbank verwierp het beroep van [eiser] op art. 5:49 BW op de grond dat de zijmuur van de uitbouw aanzienlijk hoger is dan de hoogte die een scheidsmuur volgens het genoemde artikel mag hebben, en dat deze juist het boven de erfafscheiding nog resteerde vrije deel van het uitzicht - dat zojuist genoemd kokereffect voorkwam - heeft weggenomen. Ook het verweer dat tegen de voormalige schutting aan de zijde van [verweerder] c.s. groenblijvers van meer dan twee meter lengte stonden - hetgeen overigens, signaleert de rechtbank, door [verweerder] c.s. werd betwist - waardoor de lichtinval al beperkt zou zijn, gaat volgens de rechtbank niet op, nu een hoge blinde muur over een lengte van vier meter in een strakke horizontale lijn en direct vanuit de achterzijde van de woning iets wezenlijk anders is dan een aanzienlijk lagere schutting met enkele groenblijvers ervoor. Waar de uitbouw niet voor slechts een korte periode is opgericht, betekent dit een permanent verlies aan licht en uitzicht voor [verweerder] c.s.
3.3.1 Het hof, deze overwegingen van de rechtbank tot de zijne makend, heeft - zoals reeds is vermeld - de juiste maatstaf gehanteerd en heeft, daarvan uitgaande, zijn beslissing gebaseerd op afwegingen en waarderingen welke zijn voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan die beslissing dan ook niet verder op juistheid worden getoetst. Zij is voorts genoegzaam gemotiveerd en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Anders dan in onderdeel 1.1 wordt betoogd, was het hof niet gehouden om de mate waarin de uitbouw voor [verweerder] c.s. tot een vermindering van lichtinval en van uitzicht leidt, nauwkeuriger te kwantificeren. Onderdeel 1.1 faalt derhalve.
3.3.2 Onderdeel 1.2 behoeft geen behandeling, nu het slechts is aangevoerd voor het geval dat moet worden uitgegaan van een andere lezing van 's hofs arrest dan blijkens het hiervoor in 3.2 overwogene juist is.
3.3.3 Het hiervóór overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2.1, dat voortbouwt op onderdeel 1 en geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen.
3.4 Het hof heeft voorts geoordeeld dat het feit dat [eiser] een bouwvergunning voor deze uitbouw heeft verkregen van de gemeente Heemstede, waartegen [verweerder] c.s. niet tijdig bezwaar hebben gemaakt, en de uitbouw in overeenstemming is met diverse publiekrechtelijke normen zoals gesteld in de memorie van grieven (waarmee het hof kennelijk doelt op het Bouwbesluit, op de bouwverordening van de gemeente Heemstede, en op de WRO), niet afdoet aan het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel van het hof. Deze bouwvergunning geeft, aldus het hof, [eiser] immers niet het recht aan zijn buren onrechtmatige hinder toe te brengen.
Hiertegen keren zich de onderdelen 2.2-2.4.
3.5.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (vgl. HR 28 februari 1975, nrs. 10810 en 10811, NJ 1975, 423, en HR 17 januari 1997, nr. 16124, NJ 1998, 656).
3.5.2 In het onderhavige geval gaat het om de vraag, in hoeverre de omstandigheid dat de uitbouw is geschied in overeenstemming met een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft verkregen, in de weg staat aan het oordeel dat de vermindering van lichtinval en uitzicht die de uitbouw voor [verweerder] c.s. veroorzaakt, als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt. [Eiser] wijst in dit verband erop dat de formele rechtskracht van de bouwvergunning, gezien art. 44 lid 1, onder c, (oud, doch in dit opzicht niet materieel verschillend van de thans geldende tekst) Woningwet, meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de uitbouw is gebleven binnen de door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden.
Te dien aanzien heeft het volgende te gelden. Daarbij verdient aantekening dat, nu de betrokken bouwvergunning in 1999 is verleend, het in deze zaak gaat om de toen geldende bepalingen van de betrokken wetten.
3.5.3 De Woningwet bevat geen bepaling die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Evenmin vereist de Woningwet dat regels ter voorkoming van zodanige hinder worden opgenomen in het Bouwbesluit (zie art. 2), de bouwverordening (zie art. 8), of in enige andere uitvoeringsregeling.
Art. 44, aanhef en onder c, (oud) bepaalt dat "[d]e bouwvergunning [...] alleen [mag] worden geweigerd, indien c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen".
Ook de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevat geen bepaling die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Het belang dat dient te worden nagestreefd met een bestemmingsplan, is het belang van een goede ruimtelijke ordening; zie art. 10 WRO. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan en de daarin opgenomen bebouwingsregeling (bouwvoorschriften) dient de gemeenteraad (onder goedkeuring van gedeputeerde staten) mede een afweging te maken van de onderlinge belangen van de burgers. In dit kader kunnen door de betrokken bestuursorganen ook beslissingen worden genomen over wat naar hun oordeel de ene burger van de andere aan hinder veroorzakende bouw moet aanvaarden, en deze beslissingen kunnen ook in zekere mate via een beroep tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd. De wet verplicht echter niet tot een zodanige opzet van het bestemmingsplan dat in ieder individueel geval de ene burger de andere geen onrechtmatige hinder kan toebrengen door van de erdoor geboden bouwmogelijkheden gebruik te maken, nog daargelaten dat hinder ook het gevolg kan zijn van oorzaken die buiten het bereik van de planwetgever liggen. Ook de ontstaansgeschiedenis van de WRO biedt voor het aannemen van een zodanige verplichting geen steun.
Voor de bestaande regeling pleit ook dat een andere regeling niet zonder ernstige bezwaren zou zijn. Een regeling die wel een verplichting als in de vorige alinea bedoeld zou inhouden, zou bijzonder zware lasten op alle betrokken partijen leggen. Daarbij rijst bovendien de vraag of in redelijkheid van de burger kan worden verlangd - op straffe van verlies van zijn recht om in rechte voor zijn belang op te komen - dat hij de constante oplettendheid en grote activiteit opbrengt die nodig zijn om zeker te stellen dat er geen bestemmingsplan komt met bouwmogelijkheden die bij verwezenlijking onrechtmatige hinder voor hem zouden veroorzaken, zulks in het bijzonder ook wanneer het gaat om situaties waarin die verwezenlijking allerminst met zekerheid is te voorzien. Ook voor de betrokken bestuursorganen zou een regeling van het bestemmingsplan in die zin een ernstige verzwaring van hun taak meebrengen, waarvan het nut betwijfeld kan worden.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van door een bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden niet een belang is dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd zoals hiervóór in 3.5.1 bedoeld.
3.5.4 Het in 3.5.3 overwogene is, zoals vermeld, gegrond op de wetgeving zoals deze in 1999 van kracht was. Er is echter geen grond om voor de Woningwet en de WRO in de huidige vorm tot een ander oordeel te komen, ook al is in het bijzonder de Woningwet sindsdien vrij ingrijpend gewijzigd. Vergelijk de beschouwing over het burenrecht in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot Wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandstoezicht), dat heeft geleid tot de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 518 (Kamerstukken II 1998-1999, 26 734 nr. 3, blz. 6).
3.5.5 Dit een en ander neemt evenwel niet weg dat - naar ook uit het in 3.5.3 overwogene volgt - het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt (waarbij het niet slechts gaat om onderzoek vóór de vaststelling, maar ook om onderzoek en beoordeling in het kader van de goedkeuringsprocedure en een eventueel beroep tegen het goedkeuringsbesluit), meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voorzover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.
De rechter zal derhalve, voorzover de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, het bestemmingsplan in zijn beoordeling dienen te betrekken en zijn uitspraak te dien aanzien deugdelijk dienen te motiveren.
3.6 Het in 3.5.3 overwogene brengt mee dat de onderdelen 2.2-2.4 falen voorzover zij strekken ten betoge dat een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft gekregen en dus geacht moet worden in overeenstemming met het bestemmingsplan te zijn verleend, de houder die heeft gebouwd in overeenstemming met de bouwvergunning, in zoverre vrijwaart voor aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van onrechtmatige hinder.
Voorzover de onderdelen 2.2 en 2.4 klagen dat het hof ten onrechte de inhoud van het toepasselijke bestemmingsplan niet heeft betrokken in zijn beoordeling van de vraag of de hinder die [eiser] met de uitbouw aan [verweerder] c.s. heeft veroorzaakt, als onrechtmatig moet worden aangemerkt, zijn zij eveneens tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft kennelijk in de stellingen van [eiser] geen aanleiding gezien tot een uitvoeriger motivering dan het met zijn verwijzing naar "diverse publiekrechtelijke normen" - waarmee het mede het oog had op het bestemmingsplan - heeft gegeven. Dit oordeel, dat berust op een aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, is niet onbegrijpelijk.
3.7 Het hiervóór overwogene brengt mee dat onderdeel 2.5 bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden en dat onderdeel 3, dat geen zelfstandige betekenis heeft, evenmin kan slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 oktober 2005.