Zie het vonnis van de kantonrechter van 30 juni 1999.
HR, 18-05-2001, nr. C99/273HR
ECLI:NL:HR:2001:AB1698
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-05-2001
- Zaaknummer
C99/273HR
- Conclusie
mr. Wesseling-van Gent
- LJN
AB1698
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1698, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1698
ECLI:NL:HR:2001:AB1698, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1698
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑05‑2001
mr. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr.: C99/273
mr. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 maart 2001
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Op 1 oktober 1998 heeft eiser tot cassatie ([eiser]) bij verweerster in cassatie ([verweerster]) een keuken gekocht voor de prijs van ƒ 11.000,-- exclusief de kosten van montage, op welke overeenkomst de door [verweerster] gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing zijn. Op 4 november 1999 heeft [eiser] aan [verweerster] te kennen gegeven dat de opdracht tot het leveren werd ingetrokken.
1.2
[Verweerster] heeft [eiser] bij exploit van 5 februari 1999 gedagvaard voor de kantonrechter te Lelystad en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.650,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 1998, alsmede een bedrag van ƒ 247,50 aan buitengerechtelijke kosten. Aan deze vordering heeft zij kort gezegd ten grondslag gelegd dat zij op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden in geval van annulering aanspraak kan maken op een vergoeding van 15% van de koopsom en dat [eiser] ook na sommatie geweigerd heeft dit bedrag te voldoen.
1.3
[Eiser] heeft de vordering bestreden, waartoe hij heeft aangevoerd dat hij de overeenkomst niet eenzijdig heeft geannuleerd maar heeft ontbonden op grond van wanprestatie. Op deze grond heeft hij een eis in reconventie ingesteld, waarin hij van de kantonrechter heeft gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 2.700,70. [Verweerster] heeft tegen deze reconventionele vordering verweer gevoerd.
1.4
Na conclusiewisseling heeft de kantonrechter in haar vonnis van 30 juni 1999 de vordering in conventie, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, ten bedrage van ƒ 1.650,-- toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
1.5
Bij exploit van 22 juli 1999 heeft [eiser] tegen het vonnis van de kantonrechter beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is hierna nog gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het beroep.
2.1
Nu het hier een cassatieberoep tegen een vonnis van de kantonrechter betreft, dient allereerst ambtshalve de vraag onder ogen te worden gezien of tegen dit vonnis geen hoger beroep openstond2..
2.2
De appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 38 RO. Met ingang van 1 januari 1999 geldt ingevolge dit artikel dat de kantonrechter over vorderingen in hoogste ressort oordeelt, indien het beloop daarvan niet meer dan ƒ 3.500,-- bedraagt3.. Daarbij geldt als maatstaf de waarde van de vordering waarover de kantonrechter, eventueel na wijziging van eis, heeft moeten oordelen4.. Nevenvorderingen, zoals (wettelijke of contractuele) rente of dwangsommen, tellen daarbij mee, voor zover deze ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds verschuldigd of opeisbaar waren geworden5.. Nu de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 5 februari 1999 geldt ingevolge art. VI van de wijzigingswet in de onderhavige procedure de grens van ƒ 3.500,--.
2.3
Indien sprake is van een vordering in conventie en een vordering in reconventie geldt bovendien de bijzondere regel van appellabiliteit van art. 253 Rv. Ingevolge deze bepaling dient voor de beoordeling van de appellabiliteit de waarde van beide vorderingen bij elkaar te worden opgeteld. Deze optelregel vindt geen toepassing in het geval de vordering in reconventie geen andere strekking heeft dan te worden bevrijd van de verplichting tot betaling van het bedrag dat in conventie wordt gevorderd 6.. Wordt echter in conventie nakoming van een overeenkomst gevorderd en in reconventie naast ontbinding van die overeenkomst ook schadevergoeding of enkel schadevergoeding gevorderd, dan geldt de optelregel weer wel. In dat geval is de tegenvordering volgens de Hoge Raad te beschouwen als een zelfstandige vordering met een eigen beloop7.. Daarnaast blijft deze optelling achterwege indien de beide gedingen zijn gesplitst en daarin afzonderlijk is gevonnist (art. 253 lid 2 Rv.).
2.4
In het onderhavige geval heeft [eiser] in reconventie veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van een hoofdsom van ƒ 2.348,70, vermeerderd met kosten als schadevergoeding8.. De kantonrechter heeft het geding in conventie en in reconventie niet gesplitst, maar in één vonnis de beide vorderingen afgedaan en [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 1.650,--.
2.5
Op grond van het voorgaande dient dan ook te worden geconcludeerd dat de optelregel van art. 253 Rv, van toepassing is en dat het totaal van de over en weer gevorderde hoofdsommen in ieder geval9. een bedrag van ƒ 3.998,70 beliep, zodat tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep openstond. [Eiser] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep in cassatie. Aangezien dit beroep tijdig is ingesteld, zal voor hem ingevolge art. 340 Rv een nieuwe appeltermijn aanvangen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak in cassatie.
3. Conclusie
Deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep in cassatie en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2001
Vgl. HR 24 mei 1996, NJ 1996, 538. Zie ook de conclusie van A-G Vranken voor dat arrest, nr. 3, met verdere verwijzingen.
Wet van 19 oktober 1998, Stb. 1998, 605 en Besluit van 9 november 1998, Stb. 1998, 624.
HR 24 april 1987, NJ 1988, 133 (WHH); HR 26 april 1991, NJ 1991, 441 en HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333.
Vgl. HR 16 december 1994, NJ 1995, 198. Zie ook de conclusie van A-G Asser voor dat arrest, nrs. 2.4 e.v., en Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 27-29.
Hugenholtz/Heemskerk, 1998, blz. 91, onder verwijzing naar HR 28 september 1951, NJ 1952, 200; HR 21 maart 1952, NJ 1952, 201 (DJV) en HR 26 april 1996, NJ 1997, 325 (HJS).
Vgl. HR 8 december 1995, NJ 1996, 284; Zie ook: Hugenholtz/Heemskerk, a.w., blz. 91; Snijders/Wendels, a.w., blz. 28-29.
Formulering ontleend aan het in de vorige noot genoemde arrest.
Ik laat hierbij de door [eiser] gevorderde kosten buiten beschouwing.
Uitspraak 18‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/273HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J. van Gijssel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 5 februari 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Lelystad en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.897,50, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 1.650,-- vanaf 29 december 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van ƒ 2.700,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 1999.
[Verweerster] heeft deze vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 30 juni 1999 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 1.650,-- met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 1998 tot de dag der voldoening, en in reconventie de vordering afgewezen.
Het vonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Uit hetgeen hiervoor onder 1 werd overwogen blijkt dat het hier gaat om een zaak die op 5 februari 1999 bij de Kantonrechter aanhangig is gemaakt en dat daarbij in conventie en in reconventie geldvorderingen zijn ingesteld van ƒ 1.897,50 (conventie in totaal) en ƒ 2.700,70 (reconventie in totaal), tezamen derhalve een bedrag van ƒ 4.598,20 belopend.
Op grond van art. 38 RO, zoals dit artikel sinds 1 januari 1999 luidt, in verbinding met art. 253 lid 1 Rv., had [eiser] van het vonnis van de Kantonrechter bij de Rechtbank te Zwolle in hoger beroep kunnen komen. Dit brengt, gezien voorts art. 96 lid 1 RO, mee dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie overigens art. 340 Rv.).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 18 mei 2001.