Hof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1069.
HR, 01-10-2021, nr. 20/01912
ECLI:NL:HR:2021:1424
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2021
- Zaaknummer
20/01912
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1424, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:679, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1069, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2021:679, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1424, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Beroep tegen tussenarrest; niet-ontvankelijk (art. 401a lid 2 Rv).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01912
Datum 1 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] HOLDING B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: D.M. de Knijff,
tegen
[verweerster] LIMITED,gevestigd te [vestigingsplaats], Cyprus,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/02/346672 / HA ZA 18-435 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2018;
het arrest in de zaak 200.254.063/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 maart 2020.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
[eiseres] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend op het niet-ontvankelijkheidsverweer.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [verweerster] heeft [eiseres] in eerste aanleg op 30 januari 2018 gedagvaard om op de roldatum van 11 april 2018 te verschijnen. De dagvaarding is niet voor de aangezegde roldatum bij de rechtbank ingediend.
(ii) [verweerster] heeft op 17 april 2018 een herstelexploot aan [eiseres] betekend, waarin [eiseres] is aangezegd op de roldatum 23 mei 2018 te verschijnen. De zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder zaak-/rolnummer C/02/344960/HA ZA 18327 (hierna: rolnummer 18327). [eiseres] heeft zich gesteld.
(iii) De rechtbank heeft [verweerster] tot 30 mei 2018 uitstel verleend om de originele dagvaarding met producties over te leggen.
(iv) Op 30 mei 2018 is geen (originele) dagvaarding overgelegd, waarna de zaak (met rolnummer 18-327) is doorgehaald.
(v) Op 5 juni 2018 heeft [verweerster] een tweede herstelexploot aan [eiseres] betekend, waarin zij de dagvaarding van 30 januari 2018 en het herstelexploot van 17 april 2018 heeft gehandhaafd en [eiseres] heeft aangezegd om op 13 juni 2018 te verschijnen.
(vi) [verweerster] heeft op 12 juni 2018 een derde herstelexploot uitgebracht. Hierin heeft zij [eiseres] aangezegd om op 4 juli 2018 te verschijnen.
(vii) Voor de rol van 4 juli 2018 heeft [verweerster] de dagvaarding van 30 januari 2018 en de herstelexploten van 17 april 2018, 5 juni 2018 en 12 juni 2018 ingediend.
(viii) De rechtbank heeft het hiervoor onder (vi) genoemde herstelexploot ingeschreven onder een ander rolnummer (hierna: rolnummer 18-435).
2.2
[verweerster] vordert in deze zaak een verklaring voor recht met betrekking tot door haar aan [eiseres] geleverde aandelen. [eiseres] heeft bij incident gevorderd dat [verweerster] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen.
2.3
De rechtbank heeft de incidentele vordering van [eiseres] toegewezen en [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beoordeling.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak voor verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de rechtbank. Het hof heeft in zijn arrest niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding gemaakt. Het arrest van het hof is dus een tussenarrest. Ingevolge art. 401a lid 2 Rv kan beroep in cassatie van dit arrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. [eiseres] kan dus in haar cassatieberoep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 1 oktober 2021.
Conclusie 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Beroep tegen tussenarrest; niet-ontvankelijk (art. 401a lid 2 Rv).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01912
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiseres] Holding B.V.
tegen
[verweerster] Limited
1. De feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.1.9 van het arrest van 24 maart 2020 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch:1.
1.1
[verweerster] Limited (hierna: [verweerster]) heeft op 30 januari 2018 de dagvaarding in eerste aanleg aan [eiseres] Holding B.V. (hierna: [eiseres]) betekend. In de dagvaarding is [eiseres] aangezegd om op de roldatum van 11 april 2018 te verschijnen.
1.2
De dagvaarding van 30 januari 2018 is niet op de aangezegde roldatum bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) aangebracht. Daarom heeft [verweerster] aan [eiseres] op 17 april 2018 een (eerste) herstelexploot ex art. 125 lid 5 Rv betekend. In dit herstelexploot is [eiseres] aangezegd op de roldatum 23 mei 2018 te verschijnen. [verweerster] heeft een (niet originele) dagvaarding ingediend en [eiseres] heeft zich gesteld. De zaak is ingeschreven onder zaak-/rolnummer C/02/344960/HA ZA 18-327.
1.3
De rechtbank heeft aan [verweerster] een uitstel tot de roldatum van 30 mei 2018 verleend om de originele dagvaarding met producties aan te brengen.
1.4
Op 29 mei 2018 verzocht [verweerster] om een nader uitstel. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.
1.5
Op de roldatum van 30 mei 2018 is geen (originele) dagvaarding aangebracht waarna de zaak (met zaak-/rolnummer C/02/344960/HA ZA 18-327) is doorgehaald.
1.6
Op 4 juni 2018 heeft [verweerster] [eiseres] opnieuw gedagvaard, maar ook die dagvaarding is niet aangebracht. Deze zaak is niet ingeschreven.
1.7
Op 5 juni 2018 heeft [verweerster] aan [eiseres] een tweede herstelexploot uitgebracht, waarin zij de dagvaarding van 30 januari 2018 en het herstelexploot van 17 april 2018 handhaaft. In het herstelexploot is [eiseres] aangezegd om op de roldatum van 13 juni 2018 te verschijnen.
1.8
Vervolgens is op 12 juni 2018 een derde herstelexploot uitgebracht. Hierin is [eiseres] aangezegd om op de roldatum van 4 juli 2018 te verschijnen.
1.9
Op de rol van 4 juli 2018 heeft [verweerster] de dagvaarding van 30 januari 2018 en de drie herstelexploten (van 17 april 2018, 5 juni 2018 en 12 juni 2018) aangebracht.
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
In het vonnis van 17 oktober 2018 (onder zaak-/rolnummer C/02/346672 / HA ZA 18-435, hierna: het vonnis) heeft de rechtbank de door [eiseres] ingestelde incidentele vordering strekkende tot niet-ontvankelijkheid van [verweerster] in haar vordering toegewezen en is [verweerster] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaard; ook is [verweerster] veroordeeld in de kosten.2.Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de zaak met zaak-/rolnummer C/02/344960/HA ZA 18-327 ambtshalve is doorgehaald en niet opnieuw is opgebracht, dat de rechtbank het door [eiseres] “in de onderhavige procedure” gedane beroep op niet-ontvankelijkheid zal beoordelen aan de hand van de in rov. 2.8 t/m 2.10 van het vonnis bedoelde stukken waarmee “deze procedure is ingeleid” (zie onder 1.7 t/m 1.9 hiervoor) en dat - naar ik begrijp: in de genoemde procedure, dus de zaak met zaak-/rolnummer C/02/346672 / HA ZA 18-435 - de twee door [verweerster] uitgebrachte herstelexploten van 5 en 12 juni 2018 geen rechtsgevolgen hebben, althans niet het rechtsgevolg dat de door [verweerster] ingestelde vordering aanhangig bleef. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide exploten buiten de daarvoor op grond van art. 125 lid 5 Rv geldende termijn uitgebracht. Voorts kwalificeert - aldus nog steeds de rechtbank - het exploot van 12 juni 2018 niet als herstelexploot, nu daarmee geen gebrek in de zin van art. 120 lid 2 Rv dan wel een andere processuele fout of verzuim wordt hersteld. Het verweer ter zake van [verweerster] wordt door de rechtbank verworpen.
In hoger beroep
2.2
In hoger beroep vordert [verweerster] dat het hof het vonnis van 17 oktober 2018 (onder zaak-/rolnummer C/02/346672 HA ZA 18-435, door het hof verkort aangeduid als het “vonnis”) vernietigt en [verweerster] alsnog in haar vorderingen ontvankelijk verklaart met veroordeling van [eiseres] in de kosten, daarmee opkomend tegen het oordeel van de rechtbank in het incident en in de hoofdzaak.
2.3
Ook in hoger beroep stelt [verweerster] dat zij geen procedurele fouten heeft gemaakt en dat de zaak alsnog in eerste aanleg inhoudelijk behandeld dient te worden. Mocht het hof van oordeel zijn dat wel sprake is van procedurele fouten die leiden tot niet-ontvankelijkheid dan stelt [verweerster] dat [eiseres] , gezien de notariële afspraken die door partijen zijn gemaakt, geen belang heeft bij haar incidentele vordering. Gelet op deze stellingen heeft [verweerster] in hoger beroep twee grieven tegen het vonnis aangevoerd.
2.4
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [eiseres] concludeert dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof betrekt het door [eiseres] gevoerde verweer, voor zover in hoger beroep van belang, bij de beoordeling.
2.5
Bij arrest van 24 maart 2020 (hierna: het arrest)3.heeft het hof, kort gezegd, het bestreden vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beoordeling. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“3.5. Het hof oordeelt als volgt.
3.5.1. Grief 1 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4. tot en met 4.6. In dat kader stelt [verweerster] dat zij tijdig in de procedure is verschenen en tijdig de originele dagvaarding en herstelexploten heeft ingediend. Daardoor is de zaak aanhangig en dient deze alsnog inhoudelijk te worden behandeld. [verweerster] onderbouwt haar stellingen als volgt. [eiseres] is door het uitbrengen van het herstelexploot van 17 april 2018 opgeroepen te verschijnen tegen de zitting van 23 mei 2018. Deze termijn is door de rechtbank met een week verlengd tot 30 mei 2018. Vervolgens heeft [verweerster] op respectievelijk 5 en 12 juni 2018 herstelexploten uitgebracht. [verweerster] stelt dat de herstelexploten van 17 april 2018 en 5 juni 2018 tijdig zijn uitgebracht omdat uitgegaan moet worden van de datum van 23 mei 2018 en niet (slechts) van 11 april 2018. [eiseres] stelt daartegenover in de kern dat de exploten van 5 en 12 juni 2018 buiten de wettelijke termijn zijn uitgebracht. Uitgegaan moet worden van 11 april 2018 en niet van 23 of 30 mei 2018.
3.5.2. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 125 lid 1 Rv is het geding in eerste aanleg aanhangig vanaf de dag van de dagvaarding. Op grond van artikel 125 lid 2 Rv had [verweerster] het exploot van dagvaarding uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum (11 april 2018), op de griffie moeten indienen. Dit heeft [verweerster] nagelaten.
3.5.3. Wanneer het exploot van dagvaarding niet op die roldatum is ingeschreven op de griffie van de rechtbank is sprake van een verzuim. Artikel 125 lid 5 Rv bepaalt dat dit verzuim kan worden hersteld door binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot uit te brengen. In dit geval dus uiterlijk op 25 april 2018. Als geldig herstelexploot moet worden aangemerkt een herstelexploot waarbij [eiseres] onder handhaving van de oorspronkelijke dagvaarding en met inachtneming van de dagvaardingstermijn, wordt opgeroepen tegen een nieuwe verschijndag.
3.5.4. [verweerster] heeft het verzuim (het niet tijdig indienen van het exploot van dagvaarding op 11 april 2018) geprobeerd te herstellen door het uitbrengen van een (eerste) herstelexploot van 17 april 2018. Dit exploot is uitgebracht binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum van 11 april 2018 en het exploot vermeldt een nieuwe verschijndag van 23 mei 2018. [verweerster] moet er vervolgens voor zorgdragen dat zij de dagvaarding en het herstelexploot tijdig voor de nieuwe roldatum op de griffie indient waarna inschrijving op de rol plaatsvindt.
3.5.5. [verweerster] heeft weliswaar het (eerste) herstelexploot ingeschreven op de nader aangezegde roldatum, maar zij heeft daarbij verzuimd de originele oorspronkelijke dagvaarding in te schrijven. Van de haar geboden hersteltermijn heeft [verweerster] geen gebruik gemaakt De rechtbank heeft hierna de zaak met rolnummer 18-327 ambtshalve (administratief) doorgehaald.
3.5.6. [verweerster] heeft vervolgens een tweede dagvaarding en een nader (tweede) herstelexploot uitgebracht, maar heeft die exploten niet doen inschrijven op de aangezegde roldata.
Voorafgaande aan de bij het tweede herstelexploot aangezegde roldatum heeft [verweerster] een derde herstelexploot laten betekenen. Dat exploot is wel ingeschreven op de daarin aangezegde roldatum (zaak met rolnummer 18-435). In artikel 125 lid 5 Rv is echter slechts de mogelijkheid geboden om binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een herstelexploot in te dienen. Nu het derde herstelexploot wel is ingeschreven, maar niet binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum van 11 april 2018 is uitgebracht, is dit herstelexploot niet rechtsgeldig. Met het uitbrengen van de exploten na 30 mei 2018 heeft [verweerster] aldus het verzuim niet kunnen herstellen. Dat betekent dat grief 1 op zich niet slaagt.
3.5.7. Dat neemt echter niet weg dat de doorgehaalde zaak met rolnummer 18-327 op grond van een kopie van de dagvaarding is ingeschreven op de rol. Als gevolg daarvan heeft de advocaat van geïntimeerde zich bij B2-formulier gesteld zonder zich op enige nietigheid van het exploot te beroepen. Dat betekent dat de zaak daarmee aanhangig is gebleven en de rechtbank tot behandeling van de zaak had moeten overgaan. Omdat [verweerster] vervolgens de originele dagvaarding niet tijdig heeft overgelegd, is de zaak door de rechtbank (administratief) doorgehaald. De enkele doorhaling door een rechter heeft geen rechtsgevolgen. Evenmin is gebleken dat tussen partijen afspraken over dergelijke rechtsgevolgen zijn gemaakt. Dit betekent dus dat de zaak met rolnummer 18-327 door het indienen van een B-formulier weer had kunnen worden opgebracht en kon worden voortgezet. Het hof gaat ervan uit dat [verweerster] dit heeft willen bewerkstelligen door het uitbrengen van de exploten na 30 mei 2018.
3.6. Alhoewel de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in haar bestreden vonnis van 17 oktober 2018 op zich juist zijn, had zij op grond van de diverse exploten moeten begrijpen dat [verweerster] de nog steeds aanhangige zaak 18-327 met die exploten weer opnieuw op de rol wilde opbrengen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen. Nu voormelde zaak nog bij de rechtbank aanhangig is (onder een ander zaaknummer) en zij nog geen enkel inhoudelijk oordeel heeft gegeven, zal het hof de zaak naar die rechtbank terugwijzen voor de verdere behandeling.”
2.6
Het dictum van het arrest luidt aldus:
“Het hof:vernietigt het vonnis van 17 oktober 2018 (C/02/346672 HA ZA 18-435), waarvan beroep,
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, voor verdere behandeling en beslissing,
veroordeelt [verweerster] in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 3.094,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest tot en met de dag van voldoening,
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.”
2.7
Bij arrest van 21 juli 2020 heeft het hof een verzoek van [verweerster] tot verbetering ex art. 31 Rv - betreffende de in het arrest uitgesproken kostenveroordeling - afgewezen.4.
In cassatie
2.8
Bij procesinleiding van 24 juni 2020 heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest van het hof van 24 maart 2020. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend dat primair strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping daarvan. [eiseres] heeft verweer gevoerd tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid. Beide partijen hebben hun standpunt toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Ik behandel eerst het primaire verweer van [verweerster] zoals opgenomen in haar genoemde verweerschrift en bestreden door [eiseres] .
3.2
[verweerster] voert aan, mede onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 februari 2009,5.dat het cassatieberoep van [eiseres] niet-ontvankelijk is, naar de kern genomen omdat [eiseres] cassatie heeft ingesteld van een (zuiver) tussenarrest, het cassatiemiddel geen gewag maakt van een door het hof verleend verlof als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv en ook overigens niet is gesteld of gebleken dat tijdig zo’n verlof is verzocht, waar dat hier wel nodig was voor ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Gelet daarop moet het cassatieberoep van [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande veertien dagen na het te dezen wijzen arrest.
3.3
Dit verweer van [verweerster] slaagt m.i., gelet op het volgende.Ingevolge art. 401a lid 2 Rv kan van een tussenarrest dat niet valt onder art. 401a lid 1 Rv (kort gezegd: het draait niet om toestaan dan wel weigeren van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv) slechts cassatieberoep worden ingesteld tegelijk met het eindarrest, tenzij het hof anders heeft bepaald (kort gezegd: verlof heeft verleend voor het instellen van tussentijds cassatieberoep van het tussenarrest) of art. 75 lid 1 Rv van toepassing is (kort gezegd: het hof zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar een lagere rechter). Behoudens zo’n uitzondering is een cassatieberoep van een dergelijke uitspraak in deze systematiek niet-ontvankelijk.Uit de gedingstukken met inbegrip van het arrest volgt niet dat in het onderhavige geval het hof zo’n verlof heeft verleend noch dat daartoe tijdig is verzocht (ik lees daarin ook geen daartoe strekkende stellingen van [eiseres] ),6.terwijl duidelijk is dat het arrest niet valt onder art. 401a lid 1 Rv en art. 75 lid 1 Rv niet van toepassing is ( [eiseres] stelt het tegendeel ook niet). De vraag is dan of ’s hofs arrest blijkens het arrest moet worden aangemerkt als een (zuiver) tussenarrest, meer bepaald als een arrest waarin niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde (dat wil zeggen: de vordering die inzet is van het geding, in conventie en eventueel reconventie)7.een einde aan het geding wordt gemaakt, zoals het geval waarin, kort gezegd, de appelrechter bij arrest de in hoger beroep voorliggende zaak terugwijst naar de eerste rechter voor verdere afdoening na vernietiging door die appelrechter van het vonnis waarbij door die eerste rechter een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser in diens vordering jegens de gedaagde (in de hoofdzaak) is uitgesproken.8.Blijkens het - in het licht van, kort gezegd, het lichaam van het arrest te lezen - dictum van het arrest als aangehaald onder 2.6 hiervoor, vernietigt het hof “het vonnis” van de rechtbank (dus het door [verweerster] in hoger beroep bestreden vonnis van 17 oktober 2018 onder zaak-/rolnummer C/02/346672 / HA ZA 18-435, waarover onder 2.1 hiervoor; zie ter zake bijvoorbeeld ook rov. 1 en 3.2-3.4 van het hof) en wijst het hof “de zaak” (wat naar de aard niets anders kan zijn dan de hier voorliggende zaak van [verweerster] tegen [eiseres] waarover het hof oordeelt als appelrechter naar aanleiding van dat door [verweerster] ingestelde hoger beroep tegen genoemd vonnis in eerste aanleg, dus onder zaak-/rolnummer C/02/346672 / HA ZA 18-435) terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing9.(dit logischerwijs met inachtneming van ’s hofs arrest), zonder daarbij door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde (kort gezegd: de vordering van [verweerster] die inzet is van het geding)10.een einde aan het geding te maken (zich daar immers beperkend, kort gezegd, tot terugwijzing van de in hoger beroep voorliggende zaak naar de rechtbank voor verdere afdoening na vernietiging van het vonnis waarbij de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] in genoemde vordering uitsprak).11.Ik kan dit niet anders verstaan dan dat het hof daarmee een (zuiver) tussenarrest wijst. De consequentie is dat niet-ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep van [eiseres] moet volgen. Daarbij betrek ik mede dat het in art. 401a lid 2 Rv neergelegde verbod op tussentijds cassatieberoep van een in dat lid 2 bedoeld tussenarrest (behoudens een uitzondering als bedoeld in art. 401a Rv, die hier dus ontbreekt) in verband met de prevalerende rechtszekerheid op dit punt een strakke regel behoort te zijn, zoals ook blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake.12.Ik zie in dat licht, en gelet ook op de onder 3.2 hiervoor genoemde Hoge Raad-beschikking van 13 februari 2009, zijn vaste rechtspraak ter zake waarin die strakke regel ook zo wordt gehanteerd (dus strak),13.alsmede het daarbij nadrukkelijk onderkende belang dat de praktische werkbaarheid van voornoemd stelsel van art. 401a Rv niet in gevaar wordt gebracht,14.geen grond om [eiseres] hier ontvankelijk te achten in haar cassatieberoep, gericht tegen het (zuivere) tussenarrest van het hof.Hierop stuit af hetgeen door [eiseres] is aangevoerd tegen voornoemd verweer van [verweerster]15.(en ook bij het voorgaande is betrokken), wat geen verdere toelichting behoeft.
3.4
Nu [eiseres] m.i. niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, behoeft het middel geen verdere behandeling.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Rb. Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) 17 oktober 2018, zaak-/rolnr. C/02/346672 / HA ZA 18-435 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Hof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1069.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 juli 2020, zaaknr. 200.254.063/01 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8925, NJ 2009/242, rov. 3: “De kantonrechter heeft Van Grunsven niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. In appel heeft Van Grunsven een grond aangevoerd, die naar het oordeel van het hof doorbreking van het appelverbod van art. 7:230a lid 8 BW rechtvaardigde. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de zaak naar de kantonrechter teruggewezen voor verdere afdoening. Nu het hof hiermee niet reeds door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding heeft gemaakt, is zijn beschikking een tussenbeschikking. Volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv. kan derhalve beroep in cassatie van deze beschikking slechts tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in art. 401a vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van niet slechts het principale beroep maar ook van het incidentele beroep, waarvan de voorwaarde waaronder het is ingesteld, vervuld wordt door de niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep.” Zie over deze beschikking o.a. F.J.H. Hovens, ‘Kroniek hoger beroep’, TCR 2010/2, p. 68 r.k.; S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010/1, p. 2 r.k. bovenaan; E.D. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Kluwer 2012 (actueel t/m 11 juli 2012), art. 356 Rv, aant. 2; en H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 73. Dat, kort gezegd, de zaak uit 2009 een verzoekschriftprocedure betreft en de onderhavige zaak een dagvaardingsprocedure, doet niet ter zake gezien de gelijke regels op dit punt. Art. 401a lid 2 Rv is in art. 426 lid 4 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard op de verzoekschriftprocedure.
Zie ook genoemd verweerschrift zijdens [verweerster] , p. 2 en de schriftelijke toelichting zijdens [verweerster] , nr. 2.5.
Zie bijv. recent HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:644, NJ 2021/167, rov. 3.1, waar de Hoge Raad overweegt dat het daar voorliggende arrest van het hof “een tussenarrest [is] nu daarbij niet in het dictum een einde is gemaakt aan enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde” (zie eerder o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, rov. 3.3-3.4, alsook H.J. Snijders in nr. 4 van zijn annotatie onder dit arrest, die in lijn daarmee erop wijst dat het gaat “om de oorspronkelijke vordering van eiser jegens gedaagde (in conventie of reconventie), zoals die kenbaar is uit de dagvaarding of de conclusie van antwoord en eventueel gewijzigd is in de loop van het geding in eerste aanleg of in beroep”). Hier is dat, kort gezegd, de vordering van [verweerster] jegens [eiseres] in conventie (dus in de hoofdzaak). Zie daarover ook rov. 2.2 van het vonnis, over de in de dagvaarding van 30 januari 2018 opgenomen vordering van [verweerster] “voor recht te verklaren dat de koopsom van de aandelen, die bij notariële akte van 30 oktober 2017 zijn geleverd door [verweerster] aan [eiseres] , is gewijzigd in een koopsom van € 615.400,--, althans een in goede justitie te betalen koopsom.” Daarbuiten valt dan dus de incidentele vordering van [eiseres] tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] in die vordering.
Dat (dus of blijkens het arrest door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding is gemaakt) is naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad de ter zake te hanteren maatstaf (ook hier), waaraan inherent is dat de toepassing daarvan niet (ook) vergt dat de klachten in cassatie tegen het arrest inhoudelijk worden beoordeeld (gericht op de vraag, kort gezegd, of het hof tot dit uit het arrest blijkende oordeel heeft kunnen komen), nu voor zo’n beoordeling (ook hier) eerst aanleiding kan bestaan bij ontvankelijkheid van het cassatieberoep (wat hier niet het geval is, zie hierna). Zie, naast noten 5 en 7 hiervoor en 13 hierna, ook met rechtspraakverwijzingen o.a. Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (7), Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 68, 74, 77; Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep (4), Deventer: Wolters Kluwer 2018, nrs. 32-35; en B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: B.T.M. van der Wiel e.a., Cassatie (Serie BPR deel 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 147-148, mede uiteenzettend dat het betoog dat cassatieberoep tegen een tussenuitspraak die terugwijzing naar de eerste rechter inhoudt (althans in beginsel) juist wel toelaatbaar zou moeten zijn (waarover A.C. van Schaick, ‘Cassatie na appel tegen een tussenvonnis’, NTBR 2016/30) alleen door wetswijziging zal kunnen worden gehonoreerd, gelet op het feit dat de Hoge Raad strak de hand houdt aan de verlofeis (daarbij verwijzend ook naar E.D. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Kluwer 2009 (actueel t/m 22 mei 2009), art. 337 Rv, aant. 15).
Gepaard gaand met een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kostenveroordeling.
Zie noot 7 hiervoor.
Naar ’s hofs klaarblijkelijke oordeel loopt de onderhavige zaak (door de rechtbank dus aangemerkt als zaak-/rolnummer C/02/346672 / HA ZA 18-435) na het arrest, gelet op die vernietiging en terugwijzing naar de rechtbank, door in eerste aanleg (welk oordeel te onderscheiden is van ’s hofs overwegingen, zie rov. 3.5.7-3.6 (geciteerd onder 2.5 hiervoor), over, kort gezegd, het in eerste aanleg aanhangig zijn gebleven van de zaak met zaak-/rolnummer C/02/344960/HA ZA 18-327).
Zie o.a. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, rov. 3.2, 3.6. Zie ook o.a. Kamerstukken II 1999/00, 26855, 3, p. 163-164 en over de wetsgeschiedenis verder (ook over het voor tussentijds hoger beroep geldende art. 337 Rv) de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2003:AF1414) voor HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1414, NJ 2003/656, onder 2.2-2.9. Vgl. ook dat arrest, rov. 3.2.
Zie ook noten 5 en 8 hiervoor, alsmede bijv. HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709, rov. 3.2-3.3; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256, rov. 3.2-3.6; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142, rov. 3; HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594, rov. 3.2; HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2724, RvdW 2007/36, rov. 3; HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:NL:2013:BY4466, RvdW 2013/314, rov. 3.2; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34, rov. 3.3; HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1139, NJ 2015/219, rov. 3.2.1-3.2.2; HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208, rov. 4.6; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555, rov. 3.4; HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, rov. 3.4.3-3.4.4; en HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:644, NJ 2021/167, rov. 3.1-3.3.
Zie ook noot 12 hiervoor. Wat in dit geval evenzeer opgeld doet, en waarbij ik mede betrek: dat (zoals noot 5 hiervoor illustreert) in de praktijk vaker speelt waar het hier wat betreft de uitspraken in feitelijke instanties in de kern om gaat, te weten een ontvankelijkheidskwestie; dat aan ieder tegen een hof-arrest ingesteld cassatieberoep strekkende tot vernietiging van dat arrest inherent is, zo ook in het onderhavige geval (zie mede de procesinleiding van [eiseres] , bestreden door [verweerster] ), dat daarin wordt aangevoerd dat dit arrest niet door de beugel kan; en dat in alle gevallen waarin genoemd verbod geldt (bij gebreke aan een uitzondering als bedoeld in art. 401a Rv), dus ook in het onderhavige geval, het zo is dat bezwaren tegen het hof-arrest in kwestie door partijen niet direct aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd en de dan relevante feitelijke instantie(s) eerst verder doorlopen moet(en) worden waar de nodige tijd overheen gaat, wat onlosmakelijk verbonden is met die door de wetgever gekozen systematiek van art. 401a Rv.
Zie met name het verweerschrift zijdens [eiseres] (naar aanleiding van het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid), nrs. 1-11.