Rechtbank Midden-Nederland 6 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5344.
HR, 15-05-2020, nr. 18/05311
ECLI:NL:HR:2020:885, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-05-2020
- Zaaknummer
18/05311
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:885, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑05‑2020; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2022:3445
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:8333, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1243, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1243, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:885, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0124
NLF 2020/1649 met annotatie van Ton Tekstra
JPF 2020/102
JPF 2020/102
Uitspraak 15‑05‑2020
Inhoudsindicatie
IPR. Huwelijksvermogensrecht. Vordering Ontvanger tot verhaal belastingschulden echtgenoot op goederen huwelijksgemeenschap. Gevolgen toepassing Roemeens huwelijksvermogensrecht kennelijk onverenigbaar met de openbare orde (art. 10:6 BW)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05311
Datum 15 mei 2020
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/UTRECHT-GOOI,gevestigd te Amersfoort,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/323182 / HA ZA 12-672 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2012 en 6 november 2013;
de arresten in de zaak 200.138.838 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 en 18 september 2018.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof van 18 september 2018 beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de vrouw] en [de man] zijn in 1990 in Roemenië naar Roemeens recht met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Beiden hebben de Roemeense nationaliteit. [de vrouw] bezit sinds 1978 ook de Nederlandse nationaliteit. [de man] heeft de Nederlandse nationaliteit in 2013 verkregen.
(iii) Tot de huwelijksgemeenschap behoren onroerende zaken te Veenendaal.
Aan [de man] zijn tien (navorderings)aanslagen voor diverse belastingen opgelegd die betrekking hebben op de jaren 1994-1999. In februari 2002 en januari 2007 zijn dwangbevelen voor deze aanslagen aan [de man] betekend. In 2010 zijn de (deels verminderde) aanslagen onherroepelijk geworden.
(iv) In september 2010 heeft de Ontvanger aan [de man] bericht dat het aan hem verleende uitstel van betaling ter zake van de aanslagen is vervallen. [de man] is verzocht de openstaande belastingschuld te betalen. [de man] heeft aan dit verzoek niet voldaan.
(v) Op een door de Ontvanger gespecificeerd overzicht van de schuld van [de man] per maart 2012 is aan openstaande belastingaanslagen een bedrag vermeld van in totaal € 524.220,--, aan kosten een bedrag van in totaal € 12.200,-- en aan rente een bedrag van in totaal € 213.581,--.
(vi) Inmiddels is de echtscheiding tussen [de vrouw] en [de man] uitgesproken en ingeschreven in de desbetreffende registers in Roemenië en Nederland.
2.2
De Ontvanger vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, primair een verklaring voor recht dat hij zijn vordering op [de man] van in totaal € 524.220,-- in hoofdsom mag verhalen op de goederen van de huwelijksgemeenschap van [de man] en [de vrouw], en subsidiair dat [de man] en [de vrouw] worden veroordeeld tot verdeling van de (goederen van) hun huwelijksgemeenschap, voor zover nodig voor het verhaal van de vordering van de Ontvanger op [de man].
In eerste aanleg heeft de Ontvanger aan deze vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat naar het toepasselijke Roemeense recht sprake is van een privéschuld van [de man] en dat hij daarvoor eerst privégoederen van [de man] zou moeten uitwinnen en vervolgens, als dat onvoldoende zou opleveren, de verdeling van de huwelijksgemeenschap zou kunnen vorderen. Dit gevolg van de toepassing van het Roemeense recht is volgens de Ontvanger kennelijk onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde, gelet op het belang van de Nederlandse belastingdienst om voor Nederlandse belastingschulden direct verhaal te kunnen nemen op goederen van de huwelijksgemeenschap die zich in Nederland bevinden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de Ontvanger afgewezen.1.
2.4
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de Ontvanger zijn vordering op [de man] mag verhalen op de goederen van de huwelijksgemeenschap van [de man] en [de vrouw], waaronder de onroerende zaken te Veenendaal.2.Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het Roemeense recht van toepassing is. (rov. 5.6)
De meest verstrekkende beroepsgrond van de Ontvanger houdt in dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW niet heeft aanvaard. Bij aanvaarding van dat beroep wordt het Roemeense recht in zoverre opzij gezet dat naar Nederlands recht de gezamenlijke goederen van [de vrouw] en [de man] tot verhaal van de belastingschuld uitgewonnen kunnen worden. (rov. 5.7)
De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Art. 10:6 BW beoogt geen gehele terzijdestelling van het buitenlandse recht, maar alleen terzijdestelling van die onderdelen daarvan die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. (rov. 5.10)
Uitgangspunt is dat de grote verscheidenheid aan waarden en normen in de verschillende rechtsstelsels zoveel mogelijk dient te worden gerespecteerd. De openbare orde-exceptie mag dus slechts in uitzonderlijke gevallen worden ingezet tegen toepasselijk buitenlands recht. Dit ultimum remedium-karakter van de openbare orde wordt in art. 10:6 BW tot uitdrukking gebracht door de woorden ‘kennelijk onverenigbaar’. Het bijwoord ‘kennelijk’ is een waarschuwing dat een beroep op de openbare orde-exceptie niet lichtvaardig mag slagen. Dat leidt ertoe dat ook wanneer het als toepasselijk aangewezen buitenlandse rechtsstelsel in aanmerkelijke mate afwijkt van het eigen recht, dit nog niet voldoende grond is om een beroep op de openbare orde te doen slagen. De openbare orde-exceptie moet gereserveerd blijven voor sprekende gevallen waarin het buitenlandse recht op essentiële punten ingrijpend afwijkt van het Nederlandse recht. (rov. 5.11)
Van overschrijding van wat naar Nederlandse opvattingen voor een wetgever behoorlijk of geoorloofd is, of van het onaanvaardbaar zijn van de inhoud van het Roemeense recht is geen sprake. (rov. 5.13)
Toepassing van Roemeens recht dient in het onderhavige geval echter achterwege te blijven. Het enige (mogelijk) aanwezige vermogensbestanddeel in Roemenië vertegenwoordigt een onbekende waarde, waarvan gesteld wordt dat deze om en nabij € 50.000.-- zou bedragen. Het zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet mag worden geduld, als op grond van Roemeens huwelijksvermogensrecht de Ontvanger niet tot rechtstreeks verhaal en uitwinning van gemeenschappelijke goederen zou kunnen overgaan ten laste van binnenlands belastingplichtige(n) die om en nabij vijfentwintig jaar in Nederland woonachtig zijn, hun (stief)kinderen in Nederland (hebben) laten opgroeien en studeren, en (het overgrote deel van) hun zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen hebben verworven met arbeid, verricht in Nederland met (een) onderneming(en) die in Nederland is/zijn gevestigd. Er is sprake van een grote mate van verbondenheid met Nederland en ten tijde van de opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 1994-1999 waren [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden dat zij tezamen maatschappelijk en economisch gezien in wezen een eenheid vormden. Die materiële verbondenheid, ook op het punt van verrekening van te innen en terug te geven belastingbedragen, dient te prevaleren boven het feit dat het formeel gaat om van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten. Indien toepassing van het Roemeense recht de Ontvanger mogelijk zou verplichten eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], in dit geval het appartement waarvan de waarde de vordering van de Ontvanger slechts voor een zéér gering gedeelte dekt, en vervolgens verdeling te vorderen en verhaal te zoeken op het Nederlandse vermogen, dan is dat naar het oordeel van het hof onverenigbaar met het zwaarwegend maatschappelijk belang en de verplichting die op de Ontvanger rust om (actief) tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan. Daarbij weegt ook mee dat de Ontvanger stelt dat van de Roemeense belastingautoriteiten is vernomen dat [de man] in Roemenië in het geheel geen onroerend goed op zijn naam (meer) heeft staan. De aanvaarding van de openbare-orde-exceptie betekent dat naar Nederlands recht voor verhaal van de belastingschuld van [de man] (tevens) de goederen van de gemeenschap kunnen worden uitgewonnen. (rov. 5.14 en 5.15)
De primaire vordering zal dan ook worden toegewezen. (rov. 5.16)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.15, bij toepassing van de openbare orde-exceptie van art. 10:6 BW, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de openbare orde gaat het om fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde. Deze zijn in dit geval niet in het geding. De toepassing van Roemeens recht belet slechts dat een schuldeiser zich voor zijn vordering kan verhalen op goederen die mede toebehoren aan een ander dan de schuldenaar. Dat is geen toepassingsgevolg dat kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, ook niet indien de schuldeiser de fiscus is. De grote mate van verbondenheid van [de vrouw] en [de man] met Nederland doet daaraan niet af, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Zoals het hof in rov. 5.10-5.11 van zijn arrest heeft overwogen, staat de openbare orde slechts in uitzonderlijke gevallen aan de toepassing van buitenlands recht in de weg. Het gaat uitsluitend om die gevallen waarin het buitenlandse recht zelf, dan wel de toepassing daarvan in het concrete geval, onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.3.
3.1.3
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de belastingschuld van [de man] naar Roemeens recht een privéschuld is en dat de Ontvanger volgens dat recht eerst moet trachten eventuele privégoederen van [de man] uit te winnen, alvorens hij de verdeling van de huwelijksgemeenschap kan vorderen. Het onderdeel moet in die (in cassatie niet bestreden) context worden beoordeeld.
3.1.4
Uit de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden volgt niet dat toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit concrete geval kennelijk onverenigbaar is met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De sterke band van [de vrouw] en [de man] met Nederland op fiscaal, economisch en maatschappelijk gebied betreft de betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde bij het geschil met de Ontvanger. Echter, niet valt in te zien welk fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde in het geding komt bij toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht. De omstandigheid dat de Ontvanger bij toepassing van dat recht wordt bemoeilijkt in de uitoefening van zijn invorderingstaak omdat dit hem mogelijk verplicht eerst in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], alvorens hij verdeling van verdeling van de gemeenschap kan vorderen, en dat hij zich vervolgens slechts kan verhalen op hetgeen [de man] bij die verdeling wordt toebedeeld, raakt niet aan fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde.
3.1.5
Onderdeel 1.1 slaagt.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vrouw] begroot op € 2.157,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 15 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑05‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8333.
Vgl. HR 13 maart 1936, ECLI:NL:HR:1936:134 en ECLI:NL:HR:1936:140.
Conclusie 29‑11‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Huwelijksvermogensrecht. Vordering Ontvanger tot verhaal belastingschulden echtgenoot op goederen huwelijksgemeenschap. Gevolgen toepassing Roemeens huwelijksvermogensrecht kennelijk onverenigbaar met de openbare orde (art. 10:6 BW)?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05311
Zitting 29 november 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi
(hierna: de Ontvanger)
In cassatie komt de vraag aan de orde of art. 1:96 BW inzake het verhaal van schulden in het geval van een gemeenschap van goederen, van openbare orde is in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis, zodat andersluidend Roemeens huwelijksvermogensrecht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst, buiten toepassing moet worden gelaten (art. 10:6 BW).
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [de man] (hierna: de man) is op [geboortedatum] 1952 in Roemenië geboren. [de vrouw] (hierna: de vrouw) is op [geboortedatum] 1954 in Roemenië geboren. Zij hebben beiden de Roemeense nationaliteit en zijn met elkaar op 17 januari 1990 te Boekarest (Roemenië) gehuwd in gemeenschap van goederen naar Roemeens recht. Zij hebben zich in 1993 in Nederland gevestigd.2.Op 25 oktober 2013 heeft de man de Nederlandse nationaliteit verkregen; de vrouw bezit sinds 1978 de Nederlandse nationaliteit. Tot de gemeenschap van goederen behoren onroerende zaken te Veenendaal.
1.2 Aan de man is een tiental (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en vermogensbelasting (VB) opgelegd. Deze (later deels verminderde) aanslagen staan inmiddels, nadat daarover tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd, onherroepelijk vast.
1.3 In februari 2002 en januari 2007 zijn dwangbevelen voor deze aanslagen aan de man betekend, waarbij tevens bevel tot betaling is gedaan. In 2010 heeft de Ontvanger aan de man bericht dat het aan hem in verband met de gevoerde procedures verleende uitstel van betaling van de aanslagen is vervallen. De man is verzocht de openstaande belastingschuld te betalen, maar hij heeft daaraan niet voldaan.
1.4 De Ontvanger heeft op 2 maart 2012 ten laste van de man en de vrouw conservatoir deelgenotenbeslag laten leggen op de in Veenendaal gelegen onroerende zaken.
1.5 Op een door de Ontvanger gespecificeerd overzicht per 9 maart 2012 is aan openstaande belastingaanslagen van de man een bedrag vermeld van € 524.220,00, aan kosten een bedrag van € 12.200,00 en aan rente een bedrag van € 213.581,00.
1.6 De vrouw heeft op 7 april 2015 een echtscheidingsprocedure bij de Roemeense rechter aanhangig gemaakt. De Roemeense rechter heeft de echtscheiding uitgesproken. De man is tegen de uitspraak in beroep gegaan. De echtscheiding tussen de vrouw en de man is (inmiddels) een feit en ook ingeschreven in de desbetreffende registers in Roemenië en Nederland (Den Haag).
1.7 De Ontvanger heeft de man en de vrouw bij inleidende dagvaarding van 16 maart 2012 gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland en primair gevorderd voor recht te verklaren dat de Ontvanger zijn vordering op de man mag verhalen op de goederen van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw, waaronder de in Veenendaal gelegen onroerende zaken. Subsidiair heeft de Ontvanger gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank de man en de vrouw zal veroordelen tot verdeling van (goederen van) hun huwelijksgemeenschap voor zover nodig voor het verhaal van de vordering van de Ontvanger op de man. Ter comparitie heeft de Ontvanger, zonder bezwaar van de vrouw, zijn eis uitgebreid, in die zin dat meer subsidiair is gevorderd de man en de vrouw te veroordelen tot verdeling van (goederen van) hun huwelijksgemeenschap, voor zover nodig voor het verhaal van zijn vordering op de man, en de wijze van verdeling te gelasten dan wel de verdeling vast te stellen.
1.8 Bij vonnis van 6 november 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van de Ontvanger afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Vast staat dat het Roemeense recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van de man en de vrouw. De Ontvanger is van mening dat de bescherming van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw tegen verhaal voor de belastingschuld van de man in strijd is met de openbare orde, omdat art. 1:96 lid 1 BW dat dit verhaal wel mogelijk maakt, van openbare orde is. Op grond van art. 10:6 BW mag toepasselijk buitenlands recht slechts dan niet worden toegepast, indien die toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Het Roemeense recht schrijft dwingend voor dat persoonlijke schuldeisers van de echtgenoot-schuldenaar zich alleen kunnen verhalen op de privégoederen van deze echtgenoot. Wanneer die privégoederen niet toereikend zijn, heeft de schuldeiser het recht om de verdeling van gemeenschappelijke goederen te vragen om zich hierop te kunnen verhalen. Het feit dat de Ontvanger zich naar Nederlands (dwingend) recht (art. 1:96 lid 1 BW) kan verhalen op goederen uit de gemeenschap betekent niet dat toepassing van het Roemeense recht in strijd zou komen met de openbare orde. Daarbij is doorslaggevend de omstandigheid dat het Roemeense recht een voorziening kent voor de situatie dat uitwinning van de privégoederen niet toereikend is voor de voldoening van de schuld (rov. 5.7). De vorderingen van de Ontvanger moeten worden beoordeeld naar Roemeens recht, zodat eerst privégoederen van de man, waaronder een appartement in Boekarest (Roemenië), moeten worden uitgewonnen (rov. 5.9). Pas daarna zal de Ontvanger verdeling van de in Nederland aanwezige gemeenschapsgoederen kunnen vorderen. Het Roemeense recht bepaalt niet dat dit reeds mogelijk is als te voorzien is dat het persoonlijk vermogen onvoldoende verhaal zal bieden (rov. 5.10).
1.9 De Ontvanger is in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 18 september 2018 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Het hof heeft zich verenigd met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het Roemeense recht (rov. 5.6). Aan toepassing van buitenlands recht komt een einde waar dat recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde (rov. 5.10). De openbare orde-exceptie (art. 10:6 BW) mag slechts in uitzonderlijke gevallen worden ingezet tegen toepasselijk buitenlands recht en gereserveerd blijven voor sprekende gevallen waarin het buitenlandse recht op essentiële punten ingrijpend afwijkt van het Nederlandse (rov. 5.11). Het Roemeense recht is naar inhoud niet onaanvaardbaar. Het is echter onaanvaardbaar dat de Ontvanger eerst in het buitenland verhaal moet zoeken op eventuele privégoederen van de man om pas daarna, indien dat verhaal niet (volledig) slaagt, verdeling van de gemeenschap te kunnen vorderen en verhaal te zoeken op het ‘Nederlandse vermogen’ (rov. 5.13). Nu partijen nauw met Nederland zijn verbonden, kan naar Nederlandse opvattingen niet worden geduld dat de Ontvanger zich als gevolg van Roemeens huwelijksvermogensrecht niet zou kunnen verhalen op gemeenschappelijke goederen. Het is onverenigbaar met het zwaarwegend maatschappelijk belang en de verplichting van de Ontvanger om actief tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan, als de Ontvanger eerst in Roemenië verhaal zou moeten zoeken op privégoederen van de man, te weten het appartement waarvan de waarde de vordering van de ontvanger slechts voor een zeer gering gedeelte dekt, en daarna verdeling zou moeten vorderen om verhaal te kunnen nemen op het Nederlandse vermogen. Het beroep van de Ontvanger op de openbare orde-exceptie is in dit geval gerechtvaardigd, zodat Roemeens recht buiten toepassing moet blijven en naar Nederlands recht de goederen van de gemeenschap kunnen worden uitgewonnen voor verhaal van de belastingschuld van de man (rov. 5.15).
1.10 De vrouw heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en een schriftelijke toelichting. De vrouw heeft afgezien van een schriftelijke toelichting en van repliek gediend. De Ontvanger heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 valt in vier subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 5.15 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat de toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in dit geval kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Volgens het onderdeel is het hof met dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan (subonderdeel 1.1), althans is dit oordeel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd (subonderdeel 1.2). De subonderdelen 1.3 en 1.4 bevatten specifieke motiveringsklachten. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.11, waarin het hof heeft overwogen dat de openbare orde-exceptie gereserveerd moet blijven voor ‘sprekende gevallen waarin het buitenlandse recht op essentiële punten ingrijpend afwijkt van het Nederlandse’. Het onderdeel is ‘zekerheidshalve’ voorgesteld en betoogt dat de omstandigheid dat een geval ‘sprekend’ is op zichzelf nog niet meebrengt dat het om beginselen en waarden van het Nederlandse recht zou gaan. Verder bevat onderdeel 2 klachten die voortbouwen op de voorafgaande klachten.
2.2
Het middel betreft in de kern de vraag of art. 1:96 BW van openbare orde is in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis. Art. 1:96 BW is een bepaling van Nederlands huwelijksvermogensrecht en geldt in het geval dat sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen. Wanneer Nederlands recht het huwelijksvermogensregime van echtgenoten beheerst, is de regeling van art. 1:96 BW over het verhaal van schulden van dwingendrechtelijke aard (behoudens hetgeen thans is bepaald in art. 1:96b BW op grond waarvan echtgenoten bij overeenkomst het beloop van de vergoedingen ingevolge art. 1:96 BW anders kunnen bepalen). De bepaling is diverse keren gewijzigd, zonder dat de strekking ervan fundamenteel is veranderd.3.
2.3
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat het Roemeense recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de man en de vrouw. Zowel de rechtbank als het hof zijn hiervan uitgegaan, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Nu de man en de vrouw in 1990 met elkaar zijn gehuwd, wordt hun huwelijksvermogensrecht beheerst door de conflictenregeling van het commune internationaal privaatrecht, neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1976 (Chelouche/Van Leer).4.Bij gebreke van rechtskeuze wordt het huwelijksvermogensrecht beheerst door het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting, in dit geval het Roemeense recht.
2.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 november 2013 overwogen dat het Roemeense recht in art. 33 van het tot 1 oktober 2011 geldende Wetboek van Familierecht (Codul Familiei) een regeling voor het verhaal van schulden heeft gekend, waarin is bepaald dat indien de persoonlijke bezittingen van de echtgenoot-schuldenaar onvoldoende verhaal bieden, de schuldeiser bij de rechter verdeling van de gemeenschappelijke goederen kan vorderen, voor zover dit nodig is voor het verhaal van zijn vordering.5.Tegen deze overweging van de rechtbank zijn in hoger beroep geen grieven gericht. Het hof heeft zich in rov. 5.6 van zijn arrest verenigd met hetgeen de rechtbank met betrekking tot het Roemeense recht heeft overwogen.
2.5
Naar Roemeens recht kan een schuldeiser van één van de echtgenoten zich niet zonder meer op de goederen van de huwelijksgemeenschap verhalen, maar dient eerst verhaal te worden genomen op privégoederen van deze echtgenoot. Pas als dat niet toereikend is, kan de schuldeiser verdeling vorderen van de huwelijksgemeenschap en zich vervolgens verhalen op het deel dat toekomt aan de schuldenaar. Hierin wijkt het Roemeense recht af van het Nederlandse: naar Nederlands huwelijksvermogensrecht kan een schuldeiser van een van de echtgenoten zich verhalen op de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, ongeacht of het gaat om een eigen schuld of om een gemeenschapsschuld (art. 1:96 lid 1 BW). Wordt echter door een schuldeiser verhaal gezocht op goederen van de gemeenschap voor een eigen schuld van een echtgenoot, dan heeft de andere echtgenoot de mogelijkheid de schuldeiser te verwijzen naar de privégoederen van de eerstgenoemde echtgenoot, die voldoende verhaal bieden (art. 1:96 lid 2, eerste volzin, BW). Het hof heeft overwogen dat volgens Roemeens huwelijksvermogensrecht ook voor belastingschulden, zoals die in dit geval aan de orde zijn, mogelijk eerst verhaal zou moeten worden gezocht op privégoederen. Overigens maak ik uit de stukken op dat de Ontvanger heeft betoogd dat belastingschulden naar Roemeens recht als gemeenschapsschulden gelden, die wél rechtstreeks op gemeenschapsgoederen kunnen worden verhaald, zonder dat tot verdeling wordt overgegaan.6.Het hof heeft dit in het midden gelaten, en geoordeeld dat als toepassing van het Roemeense recht de Ontvanger inderdaad zou verplichten om voor de onderhavige belastingschulden eerst verhaal te zoeken op privégoederen van de man, dit in strijd is met de openbare orde (rov. 5.15).
2.6
Het hof heeft in rov. 5.11-5.12 een uitgebreide beschrijving van de exceptie van de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW gegeven, die in cassatie terecht niet is bestreden. De exceptie van de openbare orde is een uiterste redmiddel, dat slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden ingezet, namelijk indien de toepassing van het buitenlandse recht in strijd zou komen met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde.7.Het middel klaagt terecht dat het hof ten onrechte art. 1:96 BW van openbare orde heeft geacht en de toepassing van het Roemeense recht heeft geëcarteerd op grond van art. 10:6 BW. In art. 10:6 BW is bepaald dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Onder openbare orde (in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis) worden de fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde verstaan, zoals het hof terecht in rov. 5.10 heeft overwogen. Van strijd van het Roemeense huwelijksvermogensrecht met deze fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde is in deze zaak geen sprake, zodat de toepassing van art. 10:6 BW niet is gerechtvaardigd. Evenals het Nederlandse recht in art. 1:96 BW strekt het Roemeense recht ertoe de belangen van de echtgenoot die geen schuldenaar is te beschermen. Het Roemeense recht maakt bovendien mogelijk dat de schuldeiser uiteindelijk verhaal kan nemen op gemeenschapsgoederen, namelijk door middel van verdeling. Dat geen verhaal kan worden genomen op hetgeen door die verdeling is gaan toebehoren aan de echtgenoot die geen schuldenaar is, is geen gevolg dat onverenigbaar is met fundamentele waarden en beginselen van het Nederlandse recht: tot die fundamentele waarden en beginselen behoort niet dat een schuldeiser goederen zou moeten kunnen uitwinnen die toebehoren aan een ander dan de schuldenaar. Het staat buiten kijf dat uitstaande belastingschulden moeten worden geïnd en dat daarmee een groot maatschappelijk belang is gediend8., maar in deze civiele zaak rijst niet de vraag naar de meest effectieve belastinginning, maar de vraag of art. 1:96 BW van zo’n fundamenteel belang voor de Nederlandse rechtsorde is dat het Roemeense huwelijksvermogensrecht daarvoor wegens strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW zou moeten wijken. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Dat art. 1:96 BW een bepaling van dwingend recht is, betekent niet dat zij dus van openbare orde is en, ongeacht het op het huwelijksvermogensregime van partijen geldende recht, moet worden toegepast.
2.7
De slotsom is dat subonderdeel 1.1 van het middel slaagt. Bij deze stand van zaken behoeven de overige subonderdelen van onderdeel 1 geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de zekerheidshalve voorgestelde additionele klacht en de voortbouwklacht van onderdeel 2.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2019
Zie rov. 2.1-2.4 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8333, alsmede de vastgestelde feiten in rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5344, waarnaar het hof in rov. 2.1 verwijst (behoudens het door de rechtbank in rov. 2.2 tweede volzin vastgestelde feit).
Zie rov. 5.14 van het bestreden arrest.
Laatstelijk gewijzigd bij gelegenheid van de invoering van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen per 1 januari 2018, zie de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177. Zie over art. 1:96 BW o.a. S.F.M. Wortmann, J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht 2017/68; M.J.A. van Mourik, F.W.J.M. Schols, Huwelijksvermogensrecht, Monografieën Privaatrecht nr. 12, 2017/7.63.
ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977/275 m.nt. J.C. Schultsz. Zie hierover o.a. Asser/Vonken 10-II 2016/279, 281 en 284-285; L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019, nrs. 201 en 204; Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 5.D.3 en 5.D.II (F. Ibili); I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nrs. 5, 21.
Zie rov. 3.2 van het vonnis.
Zie rov. 3.2 van het eindvonnis, nrs. 2.6-3.7 van de memorie van grieven, en memorie van antwoord, nrs. 18-25.
Zie o.a. Asser/Vonken 10-I 2018/491 en 498-499; Strikwerda/Schaafsma, a.w., nr. 132; P. Vlas, IPR en BW, monografieën BW, deel A27, 2015 nr. 31. Zie ook Kamerstukken II 2009-10, 32 137, nr. 3, p. 14 (MvT).
De zaak deed mij enigszins denken aan een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 augustus 1995, ECLI:NL:RBARN:1995:AC0492, NJ 1996/340, m.nt. Th.M. de Boer. Daarin werd de openbare orde ingezet om bijstandsverhaal op grond van de toenmalige Algemene Bijstandswet mogelijk te maken op een gewezen echtgenoot, terwijl hem volgens het op de alimentatie toepasselijke recht geen onderhoudsverplichting kon worden opgelegd. De rechtbank overwoog onder meer dat bijstandsuitkeringen een groot beslag op de openbare middelen leggen en dat de verhaalsmogelijkheid een integrerend deel van de regeling krachtens de Bijstandswet is (rov. 8). Daarom zou de Nederlandse openbare orde niet verdragen dat op grond van art. 8 van het destijds geldende Haags Alimentatieverdrag 1973 (waarin de koppeling is neergelegd van het alimentatiestatuut aan het recht dat op de echtscheiding is toegepast) de gewezen echtgenoot zich zou kunnen onttrekken aan bijstandsverhaal. Zie hierover de terecht kritische NJ-noot van De Boer.
Beroepschrift 18‑12‑2018
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 18 december 2018 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | donderdag 24 januari 2019, ten laatste |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerder in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | [de vrouw] (hierna: [de vrouw]) |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN NIJMEGEN |
Verweerder in cassatie
Naam: | de ontvanger van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi (hierna: de ontvanger) |
Gevestigd te: | Amersfoort |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. E.E. Schipper |
Kantooradres advocaat: | Jachthavenweg 121 1081 KM AMSTERDAM |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) |
Datum arrest: | 18 september 2018 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
[de vrouw] en de heer [de man] [de man] (hierna: [de man]) zijn in [trouwdatum] 1990 te Boekarest, Roemenië, naar Roemeens recht met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Nadat [de vrouw] in [scheidingsdatum] 2015 een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt had bij de (Roemeense) rechtbank te Boekarest, is de echtscheiding inmiddels een feit, ook volgens de betreffende registers in Nederland en Roemenië.
De ontvanger heeft op uitsluitend [de man] een totaalvordering ter zake van naheffingsaanslagen over de jaren 1994 t/m 1999, invorderingsrente en vervolgingskosten (hierna: de vordering). Volgens het in casu toepasselijke Roemeense huwelijksvermogensrecht1. (zoals het gold voor 1 oktober 2011) a. kan een schuldeiser met een vordering op uitsluitend één van de echtgenoten, een vordering die niet als schuld in de huwelijksgemeenschap is gevallen, zich alleen verhalen op de goederen die deze echtgenoot-schuldenaar als enige heeft (privégoederen) en niet ook op de goederen die deel uitmaken van deze gemeenschap en daarom mede toebehoren aan de echtgenoot van de schuldenaar (gemeenschapsgoederen), b. heeft de schuldeiser, indien de privégoederen van een echtgenoot-schuldenaar niet toereikend zijn, het recht om in rechte de verdeling van de gemeenschapsgoederen te vragen voor zover nodig tot verhaal van de schuld, c. kunnen de goederen die in het kader van deze verdeling toegedeeld zijn aan de echtgenoot-schuldenaar en aldus zijn privégoederen geworden zijn, uitgewonnen worden voor deze schuld, en d. is de volgorde van uitwinning van de goederen (eerst de privégoederen en vervolgens het verdeelde deel van de — vóór de verdeling nog — gemeenschappelijke goederen) dwingend. Wat betreft Roemeens huwelijksvermogensrecht kan, in de parafrasering van het hof (rov. 5.15), door de ontvanger (dus) niet tot rechtstreeks verhaal en uitwinning op hun gemeenschappelijke goederen overgegaan worden.
De in dit geding door de ontvanger ingestelde, conventionele eis strekt primair tot een declaratoir dat hij zich voor de vordering zou mogen verhalen op de (nog niet verdeelde) huwelijksgemeenschap van [de man] en [de vrouw], en subsidiair alsmede meer subsidiair (kort gezegd) tot een veroordeling van [de man] en [de vrouw] tot verdeling van huwelijksgoederengemeenschap voor zover nodig voor verhaal van de vordering. Daartoe heeft de ontvanger in zijn in maart 2012 uitgebrachte inleidende dagvaarding gesteld dat art. 1:96 lid 1 BW van dwingend recht is2. en dat het ‘niet respecteren’ van deze wetsbepaling af zou ketsen op het zogeheten binnengrenscriterium van de Nederlandse openbare orde.3. De rechtbank heeft de eis (primair t/m meer subsidiair) afgewezen.4. Zij oordeelde5. dat de beide rechtsstelsels niet zodanig van elkaar verschillen, dat de toepassing van het Roemeense recht in casu onverenigbaar zou zijn met de openbare orde, en dat daarbij doorslaggevend is de omstandigheid dat het Roemeense recht een voorziening kent voor het geval dat uitwinning van de privégoederen van de schuldenaar niet toereikend is voor voldoening van de schuld (waarmee de rechtbank doelde op het hiervóór bij letter b vermelde recht om tot verhaal van de schuld de verdeling van gemeenschapsgoederen te vragen).
Nadat de ontvanger hoger beroep ingesteld had bij het hof, is bij het bestreden arrest de primaire eis toegewezen. Het hof kwam namelijk tot de in rov. 5.15 (in fine) vermelde aanvaarding van de openbare-orde-exceptie (art. 10:6 BW). Dit om de reden dat in casu toepassing van Roemeens huwelijksgoederenrecht strijdig zou zijn met dat binnengrenscriterium.
Voorbehoud om dit middel aan te vullen
Het proces-verbaal van de in rov. 1.2 van het bestreden arrest vermelde meervoudige comparitie is door [de vrouw] opgevraagd bij het hof, maar nog niet door haar ontvangen. [de vrouw] behoudt zich daarom het recht voor om dit middel aan te vullen binnen veertien dagen nadat zij het proces-verbaal ontvangen heeft.
Klachten
1. Toepassing van Roemeens huwelijksvermogensrecht niet kennelijk onverenigbaar met openbare orde (rov. 5.15)
1.1
Het hof heeft in rov. 5.15 art. 10:6 BW onjuist uitgelegd en/of verkeerd toegepast. Het hof heeft miskend dat toepassing van Roemeens huwelijksgoederenrecht in casu niet onverenigbaar is met de openbare orde, laat staan kennelijk hiermee onverenigbaar is. Onjuist zijn (daarom) 's hofs
- (i)
oordeel in rov. 5.15 dat het ‘gevolg’, dat op grond van Roemeens huwelijksvermogensrecht door de ontvanger niet tot rechtstreeks verhaal en uitwinning van ‘hun’ gemeenschappelijke goederen overgegaan kan worden kunnen, ‘naar Nederlandse opvattingen’ niet zou mogen worden geduld;
- (ii)
in rov. 5.15 vermelde ‘opvatting’ dat ten tijde van de fiscale verplichting [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden waren/zijn dat zij tezamen maatschappelijk en economisch gezien in wezen een eenheid vorm(d)en en dat die materiële verbondenheid ook op het punt van verrekening van te innen en terug te geven belastingbedragen en dergelijke ‘dient te prevaleren’ boven het feit dat het ‘formeel’ gaat om van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten;
- (iii)
oordeel in rov. 5.15 dat ‘dat’ ‘dan {…} onverenigbaar’ zou zijn met het zwaarwegend maatschappelijk belang en de verplichting die op de ontvanger rust om (actief) tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan; en
- (iv)
oordeel in rov. 5.15 dat ‘Vorenstaande’ het hof ‘noopt’ tot het oordeel dat de toepassing van Roemeens recht in casu achterwege zou dienen te blijven, nu de toepassing daarvan ‘naar Nederlandse opvattingen’ niet geduld zou kunnen en mogen worden.
Immers, het gaat bij de openbare orde (in de zin van art. 10:6 BW) om de harde kern van onze rechtsorde, fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde, onverzettelijk voor het ipr, die rechtvaardigt dat bij strijd daarmee het schild van de openbare orde geheven wordt en de noodzakelijke bereidheid wijkt om vreemd recht — niettegenstaande het ‘anders zijn’ ervan — als recht binnen onze orde te accepteren en tot gelding te brengen,6. terwijl in casu, naar het hof miskend heeft, het niet om deze harde kern gaat en toepassing van Roemeens huwelijksvermogensrecht niet in de zin van art. 10:6 BW ‘kennelijk’ onverenigbaar zou zijn met de openbare orde. Deze toepassing komt in essentie er tenslotte slechts op neer
- 1.
dat een schuldeiser een vordering die hij uitsluitend verkregen heeft op een gehuwde schuldenaar en waarbij het niet gaat om een schuld die in de huwelijksgemeenschap gevallen is, kan verhalen op privégoederen van deze schuldenaar (de goederen die alleen aan hem toebehoren) en niet ook op goederen die behoren tot de huwelijksgemeenschap, welke gemeenschapsgoederen nu juist mede toebehoren aan een ander, de echtgenoot van de schuldenaar;
- 2.
dat die ander aldus beschermd wordt tegen uitwinning voor een schuld die niet, ook niet mede, van hem of haar is; en
- 3.
dat de schuldeiser, indien hij voor de vordering geen of geen volledig verhaal kan nemen op de privégoederen van de schuldenaar, er recht op heeft dat deze gemeenschap voor zover nodig verdeeld wordt, opdat hij zich na de verdeling kan verhalen op hetgeen als gevolg van deze verdeling exclusief aan de schuldenaar is gaan toebehoren (nieuwe privégoederen).
Derhalve raakt of tornt die toepassing überhaupt niet aan de voor de het ipr onverzettelijke harde kern van onze rechtsorde resp. fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde. Deze toepassing belet alleen maar dat een schuldeiser (de ontvanger) zich voor zijn vordering kan verhalen op goederen die mede toebehoren aan een ander ([de vrouw]) dan degene om wiens schuld het gaat ([de man]), terwijl de schuldeiser bij deze toepassing uiteindelijk gewoon verhaal kan nemen op hetgeen door de verdeling van de huwelijksgemeenschap exclusief is gaan toebehoren aan de schuldenaar (nieuwe privégoederen). Dat de schuldeiser niet ook nog eens verhaal kan nemen op hetgeen door de verdeling exclusief is gaan toebehoren aan de echtgenoot van de schuldenaar, is geen toepassingsgevolg dat, laat staan kennelijk, onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:6 BW). Immers, deze persoon is nu eenmaal niet degene op wie de ontvanger een vordering heeft en is ter zake van deze vordering evenmin medeschuldenaar.
Hieraan doet niet af dat, naar 's hofs oordeel (rov. 5.15) sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en een verplichting van de ontvanger om (actief) tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan. Het hof miskent met dit oordeel dat dit belang en deze verplichting niet meebrengen dat toepassing van Roemeens huwelijksvermogensrecht in casu ‘dus’ zou moeten afstuiten op voornoemde, voor het ipr onverzettelijke harde kern, fundamentele beginselen en waarden, van onze rechtsorde. Deze kern is tenslotte niet dat een schuldeiser voor zijn vordering goederen zou moeten kunnen uitwinnen die mede toebehoren aan een ander dan de schuldenaar, ook niet indien die schuldeiser de fiscus is, laat staan indien de schuldeiser het, zoals in casu, nu juist daartoe kan leiden dat deze goederen (gemeenschapsgoederen) tussen de schuldenaar en die ander verdeeld worden en dat daarna door hem (de schuldeiser) verhaal genomen kan worden op de aan de schuldenaar toegedeelde goederen.
Daaraan doet evenmin af dat naar 's hofs oordeel (rov. 5.15) door de in rov. 5.14 omschreven feilen en omstandigheden sprake is van een grote mate van verbondenheid met Nederland. Tenslotte betekent, zoals het hof oordeelt in rov. 5.12, de vaststelling dat de (betreffende) zaak in vrij grote mate met Nederland verbonden is weliswaar dat de ‘afweerkracht’ van de Nederlandse openbare orde ‘sterker wordt’, maar omdat deze openbare orde zich in casu überhaupt niet doet gevoelen, kan deze verbondenheid niet meebrengen dat de door de ontvanger gewraakte toepassing van de litigieuze regel(s) van Roemeens huwelijksvermogensrecht ‘dus’ achterwege zou moeten blijven, (Die afweerkracht is er immers niet waar de openbare orde geen rol speelt, zodat deze kracht daar ook niet sterker wordt.) Het binnengrenscriterium vergt niet dat, zoals gesteld is door de ontvanger, in deze casus, waarin Roemeens huwelijksvermogensrecht van toepassing is, opgedrongen wordt de regel in art. 1:96 BW7. dat voor een schuld die niet in de gemeenschap gevallen is goederen der gemeenschap uitgewonnen, tenzij de echtgenoot aan deze toebehorende privégoederen voor uitwinning aanwijst resp. indien deze echtgenoot daarvoor niet deze goederen aanwijst.8.
Miskenning van ‘voor zover’ in art. 10:6 BW
Althans, het hof heeft miskend dat indien toepassing van het Roemeense huwelijksvermogensrecht in casu afstuit op het binnengrenscriterium voor zover de ontvanger verplicht is om, voordat hij volgens dit huwelijksvermogensrecht verdeling van de huwelijksgemeenschap kan worden en zich daarna kan verhalen op hetgeen [de man] door de verdeling verkregen heeft (nieuwe privégoederen), ‘eerst’ in Roemenië verhaal te zoeken op privégoederen van [de man], zulks onverlet laat dat het Roemeense huwelijksvermogensrecht toegepast moet worden voor zover het niet afstuit op het binnengrenscriterium, nu art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet toegepast wordt ‘voor zover’ de toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Het hof heeft eraan voorbijgezien dat het wél Roemeens huwelijksvermogensrecht moest toepassen voor zover deze toepassing als consequentie heeft dat de ontvanger zich niet op de gemeenschapsgoederen kan verhalen, welk huwelijksvermogensrecht (dus) de voorziening kent dat de ontvanger die verdeling zal kunnen vorderen en zich zal kunnen verhalen op hetgeen [de man] door de verdeling verkregen zal hebben; oftewel: de ontvanger hoeft niet eerst naar Roemenië, omdat dit huwelijksvermogensrecht in zoverre ex art. 10:6 BW niet toegepast wordt, en heeft conform dit huwelijksvermogensrecht (door die niet-toepassing) reeds aanstonds recht op die verdeling en dat verhaal.
1.2
De in subonderdeel 1.1 bij (i), (iii) en (v) vermelde oordelen en de bij (ii) vermelde opvatting over hetgeen het binnengrenscriterium in casu mee zou brengen, zijn niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, om de in dat subonderdeel vermelde redenen is zonder nadere, doch ontbrekende, motivering niet voldoende duidelijk waaróm in casu toepassing van Roemeens huwelijksgoederenrecht in de zin van art. 10:6 BW tóch onverenigbaar zou zijn met de openbare orde en waarom zij dat kennelijk zou zijn (‘non sequitur’), zelfs ook voor zover het niet (slechts) gaat over het ‘eerst in Roemenië verhaal moeten zoeken’ (subonderdeel 1.1, onder het kopje ‘Miskenning van ‘voor zover’ in art. 10:6 BW’). Op de keper beschouwd tenslotte berusten die oordelen en opvatting op niet veel meer, dan dat het, op zichzelf beschouwd, wel begrijpelijk is dat de ontvanger zich in casu graag op de huwelijksgemeenschap zou verhalen, gezien 1. de door het hof aangenomen nauwe verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtsorde, 2. het door het hof als zwaarwichtig geoormerkte maatschappelijk belang en verplichting van de ontvanger om (actief) tot verhaal van openstaande belastingschulden over te gaan, 3. het gegeven dat de ontvanger stelt dat van de Roemeense belastingautoriteiten vernomen zou zijn dat [de man] in Roemenië in het geheel geen onroerend goed op zijn naam (meer) zou hebben staan, en 4. 's hofs oordeel dat [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden zouden zijn of geweest zijn, dat zij tezamen maatschappelijk en economisch gezien in wezen een eenheid zouden hebben gevormd en dat die materiële verbondenheid ook op het punt van verrekening van te innen en terug te geven belastingbedragen en dergelijke zou dienen te prevaleren boven het feit ‘dat het formeel gaat om van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten.’ Dat kan echter niet zonder meer deze in subonderdeel 1.1 bij (i), (iii) en (v) vermelde oordelen en bij (ii) vermelde opvatting dragen, juist omdat het bij de openbare orde in de zin van art. 10:6 BW (dus) gaat om voornoemde harde kern, fundamentele beginselen en waarden, van onze rechtsorde.
1.3
Heeft het hof met zijn oordeel in rov. 5.15 dat [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden zouden zijn of geweest zijn, dat zij tezamen maatschappelijk en economisch gezien in wezen een eenheid zouden hebben gevormd en dat die materiële verbondenheid ook op het punt van verrekening van te innen en terug te geven belastingbedragen en dergelijke zou dienen te prevaleren boven het feit het feit ‘dat het formeel gaat om van elkaar te onderscheiden rechtssubjecten’, als zijn oordeel tot uiting gebracht dat óók wat betreft (het ontstaan van) de in de inleiding van dit middel genoemde (totaal)vordering [de man] en [de vrouw] fiscaal zodanig met elkaar verbonden zouden zijn of geweest zijn, dat zij in wezen deze eenheid gevormd zouden hebben en/of dit bovendien wat betreft alle jaren waarop de in de inleiding van dit middel vermelde naheffingsaanslagen (1994 t/m 1999) zien, dan is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, gezien [de vrouw]' stellingen in haar memorie van antwoord omtrent het ontstaan van deze vordering (onderstreping toegevoegd):
- ‘26.
Op [trouwdatum] 1990 is [de vrouw] in Roemenië gehuwd met [de man]. Op [datum] 1993 is [de vrouw] samen met haar destijds 10-jarige dochter [het kind] uit haar eerste huwelijk ingeschreven bij de gemeente Veenendaal. Vanaf dat moment leefde [de vrouw] tot maart 1996 gescheiden van [de man]. [de man] had destijds slechts en alleen het Roemeens staatsburgerschap en was destijds woonachtig in Roemenië. Toen [de man] zich in 1996 in Nederland vestigde bracht hij zijn twee eigen auto's mee waarbij hij de douane heeft verzocht om vrije inboedelinvoer hetgeen heeft geleid tot een douaneonderzoek, hetgeen op zijn beurt in 1998 heeft geleid tot een belastingonderzoek. Naast [de man] en het Roemeense bedrijf [A] van zijn vader, waarvoor [de man] werkte, heeft de Belastingdienst toen ook [de vrouw] en haar bedrijf [B] B.V. in dat onderzoek betrokken. Gezien de internationaliteit van dit onderzoek, dat betrekking had op meerdere buitenlandse bedrijven, heeft de Belastingdienst via de FIOD samengewerkt met o.a. de Roemeense fiscus. Via de Roemeense fiscus heeft de Nederlandse Belastingdienst de opgave van de gegevens van het Roemeense bedrijf [A] in haar bezit gekregen. De Nederlandse Belastingdienst heeft aansluitend deze gegevens toegevoegd aan (a) de inkomsten van [de man] (b) [de vrouw] en (c) [B] B.V. en in deze vervolgens enorme navorderingsaanslagen opgelegd. Tegen deze navorderingsaanslagen zijn alle betrokken partijen in beroep gegaan.
- 27.
Dit heeft geleid tot jarenlange (van 2003 tot in 2009) gerechtelijke procedures die alle mogelijke juridische invalshoeken hebben gekend: het Roemeense huwelijksregime tussen [de vrouw] en [de man]; relevant internationaal commercieel recht en relevant belastingrecht. De jarenlange belastingprocedures hebben er uiteindelijk toe geleid dat vast is komen te staan dat de financiële verplichtingen/belastingschulden van [de man] niet van gemeenschappelijke aard, maar van persoonlijke verplichtingen waren. De betreffende uitspraak heeft de Ontvanger als prod. 22 overgelegd (kenmerk P03/02760). De navorderingsaanslagen in de gevallen van [de vrouw] en [B] B.V. zijn vernietigd/gecorrigeerd; die vormen ook geen onderwerp van het geschil in dit hoger beroep.’
Omdat het aldus door [de vrouw] gestelde zich niet anders laat verstaan, dan dat zij wat betreft (het ontstaan van) die vordering niet, laat staan wat betreft de (volle) jaren 1993 t/m 1996, fiscaal zodanig met [de man] verbonden was, dat zij en hij in wezen voornoemde eenheid gevormd zouden hebben, is laatstgenoemd oordeel van het hof onbegrijpelijk.
1.4
De in rov. 5.15 met betrekking tot de waarde van het appartement van [de man] gegeven kwalificatie dat deze waarde de vordering van de ontvanger slechts voor ‘een zéér gering gedeelte’ dekt is onbegrijpelijk, gezien 's hofs oordeel vaststelling in rov. 5.14 (in fine) dat het enige (mogelijke) vermogensbestanddeel in Roemenië een onbekende waarde vertegenwoordigt waarvan gesteld wordt dat dit om en nabij de € 50.000 zou bedragen, nu het hof in rov. 2.1 vaststelt dat het bij de vordering gaat om een hoofdsom ten bedrage van € 524.220 en in rov. 5.2 vaststelt dat ter comparitie van het hof de totale vordering ‘per heden’ berekend is op een bedrag tussen € 7 ton en € 8 ton, te vermeerderen met (verdere) invorderingsrente en vervolgingskosten, zodat zonder, echter ontbrekende, motivering niet valt in te zien waarom de waarde van het appartement de vordering van de ontvanger slechts voor ‘een zéér gering gedeelte’ zou dekken.
2. Additionele klacht (zekerheidshalve) en voortbouwklacht
2.1
Indien het hof met zijn oordeel in rov. 5.11 (in fine) dat de openbare orde-exceptie gereserveerd moet blijven voor ‘sprekende gevallen waarin het buitenlandse recht op essentiële punten ingrijpend afwijkt van het Nederlandse’ (laatste volzin) tot uiting brengt dat een volgens het ipr toepasselijke regel van vreemd recht ook buiten toepassing zou kunnen blijven in gevallen waarin het (nog) niet of niet kennelijk gaat om de harde kern van resp. fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde, on verzettelijk voor het ipr, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, dat een geval ‘sprekend’ is en het vreemde recht op een of meer ‘essentiële punten ingrijpend’ afwijkt van het Nederlandse recht, brengt op zichzelf niet mee dat het ‘dus’ om deze harde kern resp. beginselen en waarden zou gaan.
2.2
Heeft het hof in rov. 5.13 met ‘Gelet op de aard van de schuld is een dergelijke uitkomst onaanvaardbaar en strijdig met het binnengrenscriterium van de Nederlandse openbare orde.’ niet slechts beoogd om het standpunt van de ontvanger weer te geven, doch tot uiting gebracht van oordeel te zijn wat zojuist (voor de komma in deze volzin) geciteerd is, dan is dit oordeel om de in subonderdeel 1.1 en/of 2.1 vermelde redenen onjuist en/of om de in subonderdelen 1.2 t/m 1.4 vermelde redenen, ontoereikend gemotiveerd.
2.3
Al hetgeen, waaronder het oordeel in rov. 5.15 dat de aanvaarding van de openbare-orde-exceptie betekent dat naar Nederlands recht voor verhaal van de belastingschuld van [de man] (tevens) de goederen van de gemeenschap uitgewonnen kunnen worden, waarmee het hof in het arrest a quo voortbouwt op hetgeen een vorig onderdeel bestrijdt, wordt (tevens) gevitieerd door dat onderdeel.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arrest, waartegen dit cassatieberoep gericht is te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑12‑2018
Conform hetgeen geoordeeld is in rov. 5.7 van het in dit geding op 6 november 2013 gewezen vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, waarmee het hof zich verenigt in rov. 5.6 van het bestreden arrest.
Inl.Dagv-§ 1.18.
Inl.Dagv-§§ 1.16, 1.17, 1.20, en 1.21.
Bij het in voetnoot 1 genoemde vonnis.
Rov. 5.8 (voorlaatste volzin en hieraan voorafgaande volzin) van het vonnis van 6 november 2013.
Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 10de druk, 2012, blz. 52. In de 11e druk, 2015, blz. 53, worden genoemd beginselen en waarden die in onze rechtsorde voor fundamenteel gehouden worden. Zie ook P. Vlas, Mon. BW A27, 2015/31, en A.P.M.J. Vonken, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 10:6, aant. 1, die het heeft over het in strijd komen van volgens een onzer verwijzingsregels toepasselijk recht dat in strijd komt met materieelrechtelijke beginselen van juridische, sociale en morele aard die in onze eigen rechtsgemeenschap voor fundamenteel gehouden worden en over ‘niet te tolereren’ buitenlands recht, en Asser/Vonken 10-I 2018/494.
Ter nadere bepaling van de gedachten een variant. Hierin is (a) in de feitelijk instanties door de ontvanger geen beroep op de openbare orde gedaan, (b) uitsluitend gedebatteerd over de beantwoording van de vraag of Roemeens dan wel Nederlands huwelijksgoederenrecht van toepassing is, en (c) ook door het hof afgewezen de primaire, tot een declaratoir dat de ontvanger de huwelijksgemeenschap mag uitwinnen strekkende eis, zulks om de reden dat ook naar het oordeel van het hof Roemeens huwelijksgoederenrecht van toepassing is. Zou de ontvanger in deze variant succes moeten hebben met een cassatieklacht dat het hof miskend zou hebben dat het (buiten een daartoe strekkende grief van de ontvanger om) wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde geen Roemeens huwelijksgoederenrecht zou hebben mogen toepassen? (Dit is een retorische vraag. Het antwoord erop luidt: des neen!)