Zie HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen. Zie voorts HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23, NJ 2016/129, m.nt. Reijntjes en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:740.
HR, 17-09-2019, nr. 18/03536
ECLI:NL:HR:2019:1356
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
18/03536
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1356, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:621
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2021, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1356
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0312
NbSr 2019/279
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Overschrijding maximumsnelheid met 89 km/h, overtreding art. 62, bijlage I, bord A1 RVV 1990. OM n-o in vervolging, nu verdachte in strijd met toegezegde strafbeschikking is gedagvaard? Art. 257c.1 Sr. Hof heeft vastgesteld dat verdachte in strijd met toezegging OM niet is opgeroepen teneinde te worden gehoord met het oog op uitvaardigen strafbeschikking, maar is gedagvaard. Hof heeft verder geoordeeld dat, v.zv. verdachte daardoor nadeel heeft ondervonden, dit is gecompenseerd doordat AG bij Hof i.p.v. aansluiting te zoeken bij straf die overeenkomstig richtlijn met strafbeschikking zou zijn opgelegd (geldboete van € 1.600,- en ontzegging bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor 4 maanden) voorwaardelijke taakstraf van 30 uren heeft gevorderd en Hof straf overeenkomstig die vordering heeft bepaald. Hof heeft op grond daarvan niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen. Dit oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03536
Datum 17 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2018, nummer 22/003364-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.E. Hok-A-Hin, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord Al van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur.”
2.3
Het Hof heeft een door de raadsvrouwe gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft bij wijze van preliminair verweer bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aan de verdachte gedane toezegging van behandeling van de zaak op een OM-zitting niet is nagekomen door in de plaats daarvan de verdachte te dagvaarden voor een zitting bij de kantonrechter. (...)
Het hof beoordeelt dit verweer als volgt.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot het opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de politierechter, en daarna (toen de politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het ten laste gelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechterlijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de ten laste gelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de officier van justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bij voorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechterlijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in geval van een strafbeschikking.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking maar een vonnis of arrest aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het hof, dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en 4 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de advocaat-generaal niet in haar eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”
2.4
Art. 257c, eerste lid eerste volzin, Sv luidt:
“Een strafbeschikking houdende een taakstraf, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, dan wel een aanwijzing het gedrag van de verdachte betreffend, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de aanwijzing te houden.”
2.5
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in strijd met een door het Openbaar Ministerie gedane toezegging niet is opgeroepen teneinde te worden gehoord door de Officier van Justitie met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, maar dat is overgegaan tot dagvaarding. Het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover de verdachte daardoor nadeel heeft ondervonden, dat nadeel voldoende is gecompenseerd doordat de Advocaat-Generaal bij het Hof in plaats van aansluiting te zoeken bij de straf die overeenkomstig de daartoe geldende richtlijn en ervan uitgaande dat de in art. 257c, eerste lid eerste volzin, Sv bedoelde bereidverklaring zou zijn gedaan, met een strafbeschikking zou zijn opgelegd – te weten: een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.600,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden – een voorwaardelijke taakstraf van 30 uren heeft gevorderd en het Hof de straf overeenkomstig die vordering heeft bepaald. Het Hof heeft op grond daarvan vervolgens het verweer verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Een en ander geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019.
Conclusie 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontvankelijkheid OM. Beginselen van een goede procesorde. Door de officier van justitie is een brief aan de verdachte gestuurd waarin hij wordt opgeroepen voor een OM-zitting, zulks met het oog op de oplegging van een strafbeschikking. Naderhand is hij gedagvaard om voor de rechter te verschijnen. Heeft het hof het OM terecht ontvankelijk verklaard in de vervolging? De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03536
Zitting 18 juni 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 2 augustus 2018 wegens “overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.E. Hok-A-Hin, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte, althans dat diens voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 1 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets), op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer, per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur.”
5. Uit de tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2018 overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte als preliminair verweer heeft gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van beginselen van een goede procesorde. Zij heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, aangezien de officier van justitie per brief van 11 januari 2016 aan de verdachte had toegezegd dat zijn zaak zou worden afgedaan met een strafbeschikking. In de tweede plaats heeft zij aangevoerd dat de vervolging in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, omdat de verdachte, doordat hij is gedagvaard, de kans loopt een hogere straf opgelegd te krijgen dan vermoedelijk bij strafbeschikking aan hem zou zijn opgelegd.
6. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot heb opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de politierechter, en daarna (toen de politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het ten laste gelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechterlijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de ten laste gelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de officier van justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bij voorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechterlijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in geval van een strafbeschikking.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking maar een vonnis of arrest aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het hof dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en 4 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de advocaat-generaal niet in haar eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”
7. Bij de stukken van het geding bevindt zich de door de raadsvrouw genoemde brief van de officier van justitie van 11 januari 2016. In de brief wordt de verdachte opgeroepen voor een OM-zitting op 29 januari 2016. De brief houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Ik ben voornemens om een strafbeschikking aan u uit te vaardigen en wil u hierover horen. Indien u voldoet aan de opgelegde sancties van de strafbeschikking, hoeft u niet voor de rechter te verschijnen.”
8. Bij brief van 21 januari 2016, die zich eveneens bij de stukken bevindt, is de eerder toegezonden oproeping ingetrokken met als reden “overig”. Verder is in de brief vermeld dat de verdachte te zijner tijd een nieuwe oproeping kan ontvangen.
9. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld.1.De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.2.Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen in de regel niet worden ontleend.3.Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
10. In de onderhavige zaak is geen toezegging aan de verdachte gedaan dat hij niet zou worden vervolgd, maar heeft de officier van justitie per brief medegedeeld dat hij “voornemens is” om een strafbeschikking aan de verdachte uit te vaardigen en dat hij hem met het oog daarop wil horen. Het uitvaardigen van een strafbeschikking is een daad van vervolging, zo volgt al uit de aanhef van titel IVA (“Vervolging door een strafbeschikking”). Als de mededeling dat het voornemen bestaat een strafbeschikking op te leggen moet worden beschouwd als een toezegging, dan is dit dus geen toezegging dat de verdachte niet zal worden vervolgd, maar dat hij door middel van een strafbeschikking zal worden vervolgd.
11. Daarbij merk ik op dat de omstandigheid dat het voornemen is geuit een strafbeschikking op te leggen niet zonder meer meebrengt dat daadwerkelijk een strafbeschikking zal worden opgelegd. Het horen van de verdachte met het oog op de oplegging van een strafbeschikking is in bepaalde gevallen verplicht gesteld in art. 257c Sr en is volgens de Aanwijzing OM-strafbeschikking tevens mogelijk als de officier van justitie horen noodzakelijk acht, “bijvoorbeeld om tot een zorgvuldige schuldvaststelling en/of strafoplegging te komen”.4.Het horen geschiedt mede met het oog op de beantwoording van de vraag of de verdachte bereid is de aan hem opgelegde straf te voldoen. Als de verdachte zich daartoe niet bereid verklaart, kan hij alsnog worden gedagvaard.5.
12. De vraag of het vertrouwensbeginsel kan worden ingeroepen in een geval als het onderhavige, is door de Hoge Raad – voor zover ik kon overzien – niet eerder beantwoord. Wel valt te wijzen op de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:192, NJ 2018/335 m.nt. Reijntjes. Aan de verdachte was naar aanleiding van – kort gezegd – het rijden zonder geldig rijbewijs een zogenoemde ‘combibon’ uitgereikt (vgl. art. 257c, vierde lid, Sv). Op die bon was kennelijk per abuis een kruisje gezet bij het vakje ‘aankondiging van een beschikking’, in plaats van bij het vakje ‘kennisgeving van bekeuring’. De verdachte werd uiteindelijk gedagvaard. In hoger beroep bepleitte de verdediging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Aangevoerd werd dat door het zetten van het (onjuiste) kruisje bij de verdachte het vertrouwen was opgewekt dat hem een strafbeschikking zou worden aangeboden en dat hij dus niet zou worden gedagvaard in verband met het ten laste gelegde. Het hof verwierp het beroep op niet-ontvankelijkheid. Dit oordeel bleef in cassatie in stand. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de enkele omstandigheid dat het verkeerde kruisje was aangekruist niet bij de verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat aan hem een strafbeschikking zal worden aangeboden en dat hij niet zal worden gedagvaard niet onbegrijpelijk. Daarbij nam hij mede in aanmerking dat namens de verdachte in de kern was aangevoerd dat voor hem 'onduidelijk' was gebleven op welke wijze het geconstateerde feit zou worden afgedaan. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat het aangevoerde niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
13. In de onderhavige zaak houdt het in hoger beroep gevoerde verweer niet (mede) in dat bij de verdachte onduidelijkheid bestond over de wijze waarop het geconstateerde feit zou worden afgedaan. Het verweer behelst juist dat de verdachte ervan uitging dat zijn zaak met een strafbeschikking zou worden afgedaan en dat hij op de brief van de officier van justitie mocht vertrouwen. In zoverre verschilt de zaak van de hiervoor besprokene. De uitspraak van 13 februari 2018 heeft reeds daarom voor de onderhavige zaak daarom slechts beperkte betekenis.
14. Ik meen dat de onderhavige zaak beter kan worden vergeleken met de gevallen waarin de verdachte in afwijking van toepasselijke strafvorderingsrichtlijnen van het openbaar ministerie wordt gedagvaard. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het dagvaarden van de verdachte in gevallen waarin volgens strafvorderingsrichtlijnen buitengerechtelijke afdoening door middel van een transactie zou moeten plaatsvinden, in strijd kan zijn met beginselen van een goede procesorde.6.Als evenwel in afwijking van de toepasselijke richtlijn wordt gedagvaard, hoeft dit volgens de Hoge Raad niet in alle gevallen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het geschonden belang kan in voorkomende gevallen voldoende worden gecompenseerd doordat het openbaar ministerie een straf vordert in overeenstemming met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou zijn gedaan en de rechter bij de strafoplegging ervan doet blijken het verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken.7.
15. Mijn ambtgenoot Knigge concludeert aan de hand van (onder meer) deze rechtspraak dat “het belang dat de verdachte erbij heeft om overeenkomstig de desbetreffende beleidsregel een transactieaanbod te krijgen, volgens de Hoge Raad niet gelegen is in het feit dat hij – als hij het aanbod aanvaardt – niet in het openbaar terecht hoeft te staan. Dat belang kan evenmin – zo bevestigt het oordeel van de Hoge Raad – gelegen zijn in een mogelijk verschil in consequenties wat betreft de justitiële documentatie en de verklaring omtrent het gedrag. Het belang dat wel rechtens relevant is en bescherming verdient, is het belang om niet zwaarder gestraft te worden dan op grond van de desbetreffende beleidsregel mag worden verwacht”.8.
16. Bij deze visie sluit aan dat de raadsvrouw ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft geantwoord op de vraag welk concreet nadeel is verbonden aan het ter zitting behandelen van de strafzaak in plaats van op een OM-zitting9.:
“Het concrete nadeel is dat het Openhaar Ministerie de toezegging niet is nagekomen en er op zitting een hogere straf kan worden opgelegd. Het gaat er om dat mijn cliënt gehoord had moeten worden door de officier van justitie.”
17. De omstandigheid dat een toezegging is nagekomen zegt iets over het verzuim, maar niet over het concrete nadeel. Hetzelfde geldt voor de opmerking dat de verdachte door de officier van justitie gehoord had moeten worden. Resteert het risico dat er een hogere straf wordt opgelegd.10.Daarmee is ook gegeven dat het desbetreffende nadeel gecompenseerd kan worden door daarmee bij het vorderen en opleggen van een straf rekening te houden. Dat geldt temeer in een situatie als de onderhavige, waarin de toezegging geen betrekking heeft op het – onder voorwaarden - uitblijven van een vervolging, zoals bij de transactie aan de orde is, maar op een bepaalde wijze van vervolging. Ook in de onderhavige zaak is een (voorwaardelijke) toezegging gedaan om de zaak niet voor de rechter te brengen, maar deze buitengerechtelijk af te doen. De omstandigheid dat de desbetreffende toezegging in een aan de verdachte gerichte brief is gedaan, maakt het voorafgaande naar mijn mening niet anders. De toezegging behelst immers geen concrete op te leggen sanctie en evenmin het afzien van vervolging.
18. Het hof heeft overwogen dat sprake is van een relatief beperkt verzuim dat niet zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft vervolgens overwegingen gewijd aan de vraag in hoeverre de verdachte door het verzuim nadeel heeft geleden. Het heeft vastgesteld dat uit de van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen blijkt dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid wordt gemaakt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Voorts heeft het hof overwogen dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren, dat op de onderhavige snelheidsovertreding volgens de richtlijn een geldboete van € 1600,- is gesteld alsmede vier maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid en dat de advocaat-generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van dertig uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd. Het hof is de advocaat-generaal in die strafeis gevolgd en heeft in dat verband overwogen dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging.
19. In deze overwegingen komt het oordeel van het hof tot uitdrukking dat het verzuim in het onderhavige geval niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging omdat het in voldoende mate is gecompenseerd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Ten overvloede wijs ik erop dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 19 juli 2018 blijkt dat de raadsvrouw heeft verzocht om geen straf of maatregel op te leggen dan wel een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen, terwijl over de strafoplegging in cassatie niet wordt geklaagd.
20. Het middel faalt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2019
Vgl. ook HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, m.nt. Schalken.
Vgl. ook HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.
Aanwijzing OM-strafbeschikking, Stcrt. 2018/67767. Zie in het bijzonder par. 2.3.
Kamerstukken II 2004/05, 29 859, nr. 3, p. 31. Zie hierover nader het rapport van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (onderzoek uitgevoerd door G. Knigge en C.H. de Jonge van Ellemeet), Beschikt en gewogen. Over de naleving van de wet door het openbaar ministerie bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen, Den Haag 2014, p. 43-44.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4991.
HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3565, NJ 2003/65, rov. 3.7. Zie ook HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8678, NJ 2003/544, HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3126 en HR 31 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0107.
Onderdeel 3.10 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:192, NJ 2018/335 m.nt. Reijntjes.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, p. 2.
Vgl. onderdelen 3.9-3.13 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:192, NJ 2018/335 m.nt. Reijntjes.
Beroepschrift 02‑08‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/03536
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. C.E. Hok-A-Hin, advocaat te Utrecht aan de Muntkade 1 (3531 AK) die verklaart door nagenoemde persoon, ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
De heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1968, verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Den Haag op 2 augustus 2018 in de strafzaak onder ressortsparketnummer 22/003364-16 gedane uitspraak, dient hierbij het navolgende middel van cassatie in.
Middel I.
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 348en359 Wetboek van Strafvordering doordat het Gerechtshof ten onrechte althans op onjuiste gronden het Openbaar Ministerie in de strafvervolging ontvankelijk heeft verklaard.
Toelichting
1.
Op 2 augustus 2018 heeft het Gerechtshof te Den Haag verzoeker veroordeeld in verband met een snelheidsovertreding veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uur geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Door de verdediging is ter terechtzitting, getuige de overgelegde pleitnota, die in cassatie onderdeel van de stukken uitmaakt, uitdrukkelijk en onderbouwd gemotiveerd, waarom zij van oordeel is dat het Openbaar Ministerie niet- ontvankelijk is in de vervolging van verzoeker. In de kern komt het erop neer dat verzoeker van oordeel is dat er sprake was van een zodanige schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging dat dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt.
2.
Het hof heeft dit verweer verworpen met de navolgende motivering:
‘ Het Hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot het opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de Politierechter, en daarna (toen de Politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het Hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproep voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het Hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het tenlastegelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechtelijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de tenlastegelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de Officier van Justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het Hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bijvoorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechtelijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in het geval van een strafbeschikking. Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking, maar een vonnis of arrest, aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het Hof verwijst naar hetgeen is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het Hof, dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het Hof stelt vast dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en vier maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De Advocaat-Generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de Advocaat-Generaal niet in haar eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.’
3.
Hoewel het Hof erkent dat sprake is van een verzuim aan de zijde van het Openbaar Ministerie, is het van oordeel dat sprake is van een relatief beperkt verzuim. Volgens verzoeker heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van een relatief beperkt verzuim. Er wordt immers door het Hof erkend dat er een uitdrukkelijk toezegging is gedaan door het Openbaar Ministerie om hem een nieuwe oproep voor een OM-zitting toe te sturen. Het niet nakomen van deze toezegging kan volgens verzoeker niet zonder meer worden aangemerkt als een relatief beperkt verzuim. Zeker als men in ogenschouw neemt dat het vertrouwen dat procespartijen moeten kunnen hebben in elkaars toezeggingen, een belangrijk onderdeel is van de kern van het rechtssysteem. Als verzoeker niet meer kan vertrouwen op de toezegging van het Openbaar Ministerie; wie kan dan wel aan zijn toezeggingen worden gehouden? Het vertrouwensbeginsel is volgens verzoeker een groot goed. Dit wordt door het Hof onvoldoende erkend door het onderhavige verzuim als relatief beperkt aan te merken.
4.
In dat kader wijst het Hof erop dat er geen wezenlijk verschil zou bestaan tussen een strafbeschikking en een vonnis of arrest. Deze vergelijking gaat volgens verzoeker niet zonder meer op. Verzoeker wijst er allereerst op dat een strafbeschikking in de volksmond als een minder zware sanctie wordt gezien. Dit heeft er onder andere mee te maken dat er geen rechter aan te pas komt. Daarnaast geldt dat ook in het kader van de beoordeling van een VOG-aanvraag een strafbeschikking minder zwaar telt, dan een vonnis of arrest. Verder geldt dat in een strafbeschikking — in tegenstelling tot een vonnis of arrest — geen voorwaardelijke strafmodaliteit kan worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheden kan een strafbeschikking niet zonder meer worden gelijk gesteld aan een vonnis of arrest. Verzoeker meent dan ook dat doordat hem de mogelijkheid is ontnomen om een vonnis of arrest te voorkomen, hij is benadeeld.
5.
De onderhavige zaak komt er in de kern op neer dat verzoeker de toegezegde mogelijkheid om strafvervolging door een rechterlijke instantie te voorkomen, zonder goede reden, is ontnomen. Hierdoor heeft hij het risico gelopen dat er een hogere straf aan hem zou worden opgelegd.
Een dergelijke gang van zaken brengt rechtsongelijkheid met zich. Immers, aan anderen verdachten met eenzelfde of vergelijkbare gedraging als verzoeker wordt wel een strafbeschikking uitgevaardigd, maar aan verzoeker niet. Deze rechtsongelijkheid kan niet in stand blijven.
6.
Verder geldt dat opvallend is dat het Hof de gevorderde voorwaardelijke taakstraf en de uiteindelijk opgelegde straf betrekt bij de beoordeling van het door verzoeker geleden nadeel. Volgens het Hof wordt het eventueel geleden nadeel door een geheel voorwaardelijke sanctie op te leggen in ruime mate gecompenseerd. De opgelegde straf speelt aldus een rol in de beantwoording van de vraag of het verzuim van het Openbaar Ministerie tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging dient te leiden. Verzoeker meent dat het Hof hiermee in strijd met het wettelijk stelsel van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering handelt. Bij de beantwoording van een vraag als bedoeld in artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering kan een antwoord op de vraag als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering volgens verzoeker geen rol spelen. De verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, is volgens verzoeker dan ook in strijd met het wettelijke systeem van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
7.
Gelet op al het voorgaande heeft verzoeker belang bij cassatie, nu volgens hem het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden door het Hof is afgewezen op onjuiste gronden, dan wel deze afwijzing onvoldoende/onjuist is gemotiveerd.
Redenen waarom:
Uw Raad wordt verzocht aangedragen middel gegrond te verklaren en de strafzaak terug te wijzen naar het gerechtshof om daar opnieuw recht te doen.
Gemachtigd raadsvrouw
C.E. Hok-A-Hin