Hof Den Haag, 02-08-2018, nr. 22-003364-16
ECLI:NL:GHDHA:2018:2021
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-08-2018
- Zaaknummer
22-003364-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2021, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑08‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1356, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Dagvaarding voor kantonrechter in plaats van toegezegde OM-zitting. Geen niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Rolnummer: 22-003364-16
Parketnummer: 96-027139-15
Datum uitspraak: 2 augustus 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
enkelvoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 juli 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] 1968 te [geboorteplaats],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 19 juli 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft bij wijze van preliminair verweer bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aan de verdachte gedane toezegging van behandeling van de zaak op een OM-zitting niet is nagekomen door in de plaats daarvan de verdachte te dagvaarden voor een zitting bij de kantonrechter. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen de raadsvrouw blijkens de door haar overgelegde pleitaantekeningen ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd.
Het hof beoordeelt dit verweer als volgt.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot het opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de politierechter, en daarna (toen de politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het ten laste gelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechterlijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de ten laste gelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de officier van justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bij voorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechterlijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in geval van een strafbeschikking.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking maar een vonnis of arrest aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het hof, dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en 4 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de advocaat-generaal niet in har eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 1 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur heeft overschreden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juli 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit.
Alles overwegende en zoals reeds hierboven is overwogen onder het kopje ‘Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’, is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat
de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
in bijzijn van de griffier mr. N. Germeraad-van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 augustus 2018.