HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 m.nt. Schalken.
HR, 26-11-2013, nr. 12/05144
ECLI:NL:HR:2013:1430
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
12/05144
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1430, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1375, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1375, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1430, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/42 met annotatie van
SR-Updates.nl 2013-0470
NbSr 2014/4
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Beschouwing over de reikwijdte van de partiële vernietiging. Verduidelijking terugwijzingsopdracht “uitsluitend wat betreft de strafoplegging”. In aanmerking genomen dat de verdachte t.t.v. de uitspraak in h.b. meerderjarig was had het Hof o.g.v. art. 77aa.4 Sr slechts een reclasseringsinstelling a.b.i. art. 14d.2 Sr opdracht kunnen verlenen. De HR vernietigt het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging. De HR merkt op dat onder “vernietiging wat betreft de strafoplegging”, in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders vermeld, zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen a.b.i. art. 351 Sv omtrent de straf en/of maatregel. In zo een vernietiging zijn ook begrepen de beslissingen a.b.i. art. 353-354 Sv (beslag) en de beslissingen a.b.i. art. 361a Sv omtrent een vordering TUL of een herroeping van de VI., maar - anders dan wanneer mede wordt vernietigd t.a.v. de bewezenverklaring - niet de beslissingen a.b.i. art. 361 Sv omtrent de vordering van de b.p. Voor de duidelijkheid wijst de HR erop dat de beslissingen omtrent de vordering van de b.p. moeten worden onderscheiden van de beslissingen omtrent het oplegging van een svm a.b.i. art. 36f Sr. Beslissingen omtrent het opleggen van een dergelijke maatregel zijn wel begrepen onder de “vernietiging wat betreft de strafoplegging”.
Partij(en)
26 november 2013
Strafkamer
nr. 12/05144 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 augustus 2012, nummer 23/001394-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof aan Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam in plaats van aan een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr, opdracht heeft gegeven de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde. Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat de verdachte zich onder het toezicht van dat Bureau moet stellen.
3.2.
Het dictum van de bestreden uitspraak luidt:
"Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie.
(...)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze namens deze instelling te geven aanwijzingen, ook indien zulks inhoudt dat de verdachte zal meewerken aan de begeleiding en behandeling vanuit Care Express en/of Streetcorner Work.
Geeft deze instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen."
3.3.
In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. Het middel klaagt daarover terecht.
3.4.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de strafoplegging en dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven.
4. Beschouwing over de reikwijdte van de partiële vernietiging
4.1.
Indien, zoals in dit geval, de bestreden uitspraak 'uitsluitend wat betreft de strafoplegging' wordt vernietigd, zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel.
In zo een vernietiging zijn ook begrepen:
- de beslissingen als bedoeld in art. 353-354 Sv omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen;
- de beslissingen als bedoeld in art. 361a Sv omtrent een vordering inzake de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf en een vordering inzake de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.2.
In zo een vernietiging wat betreft de strafoplegging zijn echter – anders dan wanneer mede wordt vernietigd ten aanzien van de bewezenverklaring – niet begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij, nu de beslissingen omtrent die vordering worden bepaald door de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partij. Dit brengt mee dat ook wanneer de vordering van de benadeelde partij in het vernietigde arrest (gedeeltelijk) niet is toegewezen, die beslissing niet is begrepen in de vernietiging 'uitsluitend wat betreft de strafoplegging'.Een en ander sluit aan bij de omstandigheid dat de benadeelde partij wier vordering (gedeeltelijk) niet is toegewezen, bevoegd is om op de voet van art. 437, derde lid, Sv een schriftuur in te dienen ingeval cassatieberoep is ingesteld tegen de desbetreffende uitspraak. Voor de duidelijkheid wijst de Hoge Raad erop dat van deze beslissingen omtrent een vordering van de benadeelde partij moeten worden onderscheiden de beslissingen omtrent het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr. Voor de beslissingen omtrent het opleggen van een dergelijke maatregel geldt hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Beschouwing over de reikwijdte van de partiële vernietiging. Verduidelijking terugwijzingsopdracht “uitsluitend wat betreft de strafoplegging”. In aanmerking genomen dat de verdachte t.t.v. de uitspraak in h.b. meerderjarig was had het Hof o.g.v. art. 77aa.4 Sr slechts een reclasseringsinstelling a.b.i. art. 14d.2 Sr opdracht kunnen verlenen. De HR vernietigt het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging. De HR merkt op dat onder “vernietiging wat betreft de strafoplegging”, in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders vermeld, zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen a.b.i. art. 351 Sv omtrent de straf en/of maatregel. In zo een vernietiging zijn ook begrepen de beslissingen a.b.i. art. 353-354 Sv (beslag) en de beslissingen a.b.i. art. 361a Sv omtrent een vordering TUL of een herroeping van de VI., maar - anders dan wanneer mede wordt vernietigd t.a.v. de bewezenverklaring - niet de beslissingen a.b.i. art. 361 Sv omtrent de vordering van de b.p. Voor de duidelijkheid wijst de HR erop dat de beslissingen omtrent de vordering van de b.p. moeten worden onderscheiden van de beslissingen omtrent het oplegging van een svm a.b.i. art. 36f Sr. Beslissingen omtrent het opleggen van een dergelijke maatregel zijn wel begrepen onder de “vernietiging wat betreft de strafoplegging”.
Nr. 12/05144 J Zitting: 20 augustus 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 augustus 2012 verzoeker wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met de bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld (en waarover bij de bespreking van het tweede middel meer), alsmede tot jeugddetentie voor de duur van 36 dagen met aftrek overeenkomstig art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verzoeker opgelegde werkstraf voor de duur van 30 uren.
2. Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring en valt uiteen in de volgende twee klachten: (i) het Hof heeft bij de bewijsvoering een door verzoeker bij de politie afgelegde verklaring gedenatureerd en (ii) uit de bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat de aan verzoeker voorgehouden foto één van de foto’s is die zijn genomen door de getuige [getuige], zoals vermeld in bewijsmiddel(en) 5 en/of 6.
4. Ten aanzien van het bewijs heeft het Hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, wegens onvoldoende overtuigend bewijs. De raadsman voert daartoe -kort gezegd- aan dat vast staat dat de verdachte in de [a-straat] te Amsterdam aanwezig was. Echter niet vast staat dat de jongen op de foto, welke genomen is door de getuige [getuige], dezelfde jongen is als die uit de woning waar de inbraak plaatsvond, stapte. Er is voldoende ruimte voor twijfel, nu er 4 à 5 jongens bij betrokken waren en bovendien een moment is geweest dat de getuige niet heeft gekeken naar de jongens, aldus de raadsman.
Gelet op het in het dossier aanwezige bewijs acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij daar toevallig stond te wachten niet aannemelijk. Het hof overweegt voorts dat de getuige [getuige] bij de politie een duidelijke en stellige verklaring heeft afgelegd en dat hij bij de rechter-commissaris daarbij blijft. De getuige heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij alleen foto's heeft genomen van de twee jongens die hij uit de woning zag komen. Hij is met die twee jongens meegelopen en de hele tijd in de buurt van die jongens gebleven. Het hof ziet evenals de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van deze getuige. Dat er een moment is geweest dat hij niet naar de jongens heeft gekeken, doet daar niet aan af.
Het verweer wordt derhalve verworpen.”
5.
In de aanvulling op het arrest heeft het Hof als bewijsmiddel 7 opgenomen een proces-verbaal met nummer 2010013892-39 van 21 januari 2010, opgemaakt door de daartoe wettelijk bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], dossierpagina’s 132 t/m 134, inhoudende als verklaring van verzoeker:
“Het klopt dat ik degene ben die staat afgebeeld op de mij voorgehouden foto op bijlage 1, voor de woning aan de [a-straat] nummer 63, te Amsterdam.”
6.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt ten eerste dat de verklaring van verzoeker zoals weergegeven in bewijsmiddel 7 niet in die bewoordingen is opgenomen in dat proces-verbaal.
7.
Voornoemd proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 21 januari 2010 houdt in, voor zover hier van belang:
“V: Vraag verbalisant.
A: Antwoord verdachte.
V: Wil je nog iets toevoegen/veranderen aan je verklaring van gisteren?
A: Nee, ik laat het zo. Ik heb gezegd wat ik weet.
NOOT VERBALISANT: IK TOON DE VERDACHTE DE FOTO OP BIJLAGE 1.
V: Deze foto heb ik je gisteren getoond. We zijn er over uit dat jij dit bent. Je staat echter voor perceel 63. Dit is de woning waar is ingebroken. Je ziet op de achtergrond het raam nog open staan.
A: Dat zegt toch niet dat ik in die woning bent geweest?
V: Dat klopt. Maar jij bent daar wel vastgelegd. Kort na de inbraak. Nog voor de politie erbij is.
A: Ik heb het niet gedaan. Ik zweer het op mijn vader en moeders dood”
8.
Daarnaast is er nog een (niet als bewijsmiddel opgenomen) proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 20 januari 2010, dossierpagina 114, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“V: Waarom ben je weggerend?
A: Die man had een foto van mij gemaakt. Ik wist dat ik fout was, omdat ik hem geschopt had. Ik weet niets van een inbraak.
NOOT VERBALISANT: IK TOON DE VERDACHTE DE FOTO OP BIJLAGE 1.
V: Ben jij de persoon op de foto?
A: Ja, dat ben ik.”
9.
Bij de beoordeling van de onderhavige klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1.De grens die daarbij in acht moet worden genomen, is dat de essentie van de verklaring van de verdachte geen geweld mag worden aangedaan. Daarbij komt het aan op het antwoord op de vraag of de verklaring van de verdachte een andere strekking heeft gekregen.2.In het licht van de voormelde inhoud van de twee processen-verbaal van verhoor van verzoeker meen ik dat het Hof aan de verklaring van verzoeker geen andere strekking heeft gegeven door enkel de verklaring weer te geven zoals het Hof in bewijsmiddel 7 heeft gedaan. Dat het Hof daarbij slechts heeft verwezen naar dossierpagina’s 132 tot en met 134 doet daaraan niet af. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
10.
De tweede in het middel vervatte klacht – uit de bewijsvoering zou niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat de aan verzoeker voorgehouden foto één van de in de bewijsmiddelen genoemde en door de getuige [getuige] gemaakte foto’s is - treft evenmin doel. Uit de bewijsoverweging van het Hof, welke overweging wordt ondersteund door de inhoud van wettige bewijsmiddelen, kan worden afgeleid dat de foto van bijlage 1 dezelfde foto is als die waarop de bewijsmiddelen opgenomen onder 5 en 6 betrekking hebben. Dit oordeel is – in aanmerking genomen dat zich slechts twee verschillende foto’s in het dossier bevinden, waarvan een medeverdachte van verzoeker met betrekking tot de foto op bijlage 2 heeft bekend dat hij dat is - niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met een waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
11.
Het eerste middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77z (oud) Sr aan de voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 60 uren de algemene voorwaarde heeft verbonden dat die werkstraf ook ten uitvoer kan worden gelegd indien verzoeker voor het einde van de proeftijd geen medewerking heeft verleend aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
13.
Het dictum van het arrest van het Hof houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“BESLISSING
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.”
14.
Artikel 77z (oud) Sr luidt als volgt:
“Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen daarnaast kunnen worden gesteld. Deze mogen de vrijheid van de verdachte zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden, en de staatkundige vrijheid niet beperken. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.”
15.
Na invoering van de ‘Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen’ (Stb. 2009, 317), in werking getreden op 1 oktober 2010 en thans geldend, luidt art. 77z Sr:
“Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en, in het geval aan de toepassing van artikel 77x bijzondere voorwaarden worden gesteld, dat hij medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen kunnen worden gesteld. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.”
16.
De algemene voorwaarde dat de veroordeelde medewerking moet verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken dan wel het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs is in werking getreden nadat het bewezen verklaarde feit is begaan. De ‘Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen’ bevat niet een voor het bepaalde in art. 77z Sr relevante overgangsbepaling. Het tweede middel stelt de vraag aan de orde of het huidige art. 77z Sr ten aanzien van verzoeker kon worden toegepast, nu de ten laste van hem bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden op 17 januari 2010.
17.
In HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008/52 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad op een vordering van de P-G Fokkens tot cassatie in het belang der wet beslist dat de in die zaak in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel – te weten het bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden op 1 februari 2006) art. 14a Sr - geen verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr inhoudt, zodat het Hof ten onrechte toepassing had gegeven aan de nieuwe wettekst op feiten die voor de inwerkingtreding daarvan waren begaan. Vergelijkbaar met de voorliggende zaak van verzoeker is de zaak die heeft geleid tot HR 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013/113. Ook in dat arrest klaagde één van de middelen dat het Hof ten onrechte aan de voorwaardelijke veroordeling de nieuwe algemene voorwaarde van art. 77z Sr had verbonden, hoewel de feiten waren begaan voordat de wijziging van art. 77z, waarbij de nieuwe voorwaarde is geïntroduceerd, in werking is getreden. De Hoge Raad is toen aan een inhoudelijke beoordeling van dat middel niet toegekomen, omdat het reeds om een andere reden casseerde. Dat neemt niet weg dat mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie vóór dat arrest het volgende voorstelde:
“De nieuwe algemene voorwaarde van identificatie is na het begaan der feiten ingevoerd. Het is in lijn met het zojuist genoemde arrest (het hierboven door mij aangehaalde arrest van HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008/52, EH) om ook hier te bepalen dat deze nieuwe algemene voorwaarde nog niet kon worden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling voor feiten die voor de wijziging van artikel 14c Sr/artikel 77z Sr zijn begaan.De vraag rijst nu wat verstandig is. Een kleine rondgang langs de feitenrechtspraak leert mij dat rechtbanken en hoven op ruime schaal de nieuwe identificatievoorwaarde hebben verbonden aan voorwaardelijke veroordelingen voor feiten die zijn begaan voor 1 oktober 2010.<NOOT_2> De nieuwe algemene voorwaarde is door de wetgever kennelijk bedoeld als ondersteuning van een of meer bijzondere voorwaarden. Als zodanig kan de identificatievoorwaarde indirect een bijdrage leveren aan het doel dat de rechter voor ogen stond met het opleggen van een bijzondere voorwaarde, zoals het bevorderen van de speciale preventie, het ondersteunen van maatschappelijk betamelijk gedrag van veroordeelde, het reclasseringsbelang et cetera.<NOOT_3> Ik zie dan ook geen bezwaar tegen een soort conversie van de identificatievoorwaarde van een algemene voorwaarde in een bijzondere voorwaarde. De identificatievoorwaarde blijft binnen de grenzen die de wet stelt aan de bijzondere voorwaarde. Het is een voorwaarde die het gedrag van verdachte betreft en die staat in het teken van de realisering van andere bijzondere voorwaarden. Als de Hoge Raad dit standpunt zou delen kan met een verbeterde lezing van de strafoplegging worden volstaan.”
18.
Ik meen dat voor de praktische oplossing van de A-G Machielse veel te zeggen valt en onderschrijf deze dan ook in het onderhavige geval.
19.
Dat betekent dat het tweede middel faalt.
20.
Het derde middel valt in drie klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77aa, tweede jº vierde lid, Sr heeft bepaald dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam de opdracht krijgt om verzoeker hulp en steun te verlenen bij de naleving van de hem opgelegde voorwaarden. De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat verzoeker zich gedurende de proeftijd dient te stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die hem door die instelling zullen worden gegeven. Beide klachten strekken ten betoge dat de genoemde opdracht en het vereiste toezicht door Reclassering Nederland hadden moeten worden uitgevoerd, aangezien verzoeker ten tijde van het opleggen van de voorwaardelijke straf inmiddels meerderjarig was geworden, en lenen zich derhalve voor een gezamenlijke bespreking.
21.
Het dictum van het arrest van het Hof houdt in, voor zover hier van belang:
“BESLISSING
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie.
(…)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze namens deze instelling te geven aanwijzingen, ook indien zulks inhoudt dat de verdachte zal meewerken aan de begeleiding en behandeling vanuit Care Express en/of Streetcorner Work.
Geeft deze instelling3.opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.”
22.
Artikel 77aa Sr heeft betrekking op het toezicht op de naleving van de voorwaarden die aan een veroordeling zijn verbonden en op het verlenen van hulp en steun aan de minderjarige veroordeelde, en luidt voor zover hier van belang als volgt:
“2. De rechter kan aan een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, of, in bijzondere gevallen en na overleg met een dergelijke rechtspersoon, aan een particulier persoon, opdragen aan de veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarden hulp en steun te verlenen.(…)”
23.
Verzoeker is geboren op 14 augustus 1993 en was derhalve meerderjarig ten tijde van de berechting door het Hof. In een dergelijk geval is ingevolge art. 77aa, vierde lid, Sr het bepaalde in art. 14d, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing. Artikel 14d, tweede lid, Sr4.bepaalt, voor zover hier relevant:
“De rechter kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Bij het houden van toezicht op de naleving van de voorwaarden stelt de reclasseringsinstelling de identiteit van de veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
24.
Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing op het toezicht dat op de naleving van de voorwaarden dient te worden uitgeoefend. In HR 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013/113 heeft Uw Raad geoordeeld:
“3.3 In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. Het middel klaagt daarover terecht.”
25.
Dit oordeel ziet op zowel de te verlenen hulp en steun als op het uit te oefenen toezicht. Verder blijkt uit voormeld arrest dat Bureau Jeugdzorg niet is aan te merken als een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d tweede lid Sr.
26.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker zich gedurende de proeftijd onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam dient te stellen en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die door of namens die instelling worden gegeven en dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun zal verlenen aan verzoeker. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
27.
De derde in het middel vervatte klacht houdt in dat het Hof ten onrechte een proeftijd van twee jaren heeft verbonden aan de bijzondere voorwaarde, terwijl uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de duur van de werking van een bijzondere voorwaarde in jeugdstrafzaken maximaal zes maanden bedraagt. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof de proeftijd ten onrechte niet heeft gesteld op zes maanden, althans dat zijn oordeel dat een proeftijd van twee jaren geldt, niet zonder meer begrijpelijk is.
28.
Over deze klacht kan ik kort zijn: zij stuit af op HR 18 juni 2013, LJN CA3303. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.5 In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BQ4676, NJ 2011/529 heeft de Hoge Raad overwogen dat het de wetgever bij de invoering van de gedragsmaatregel als bedoeld in art. 77w Sr voor ogen stond dat bij het bestaan van een dergelijke gedragsmaatregel, die slechts kan worden opgelegd indien de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven en die wordt opgelegd voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het stellen van voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn, "bij voorkeur" worden toegepast in het kader van deze maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling.
3.6
Het middel berust op de opvatting dat bij een voorwaardelijke veroordeling van een jeugdige verdachte een proeftijd van maximaal slechts zes maanden mag worden gesteld, indien en voor zover aan die veroordeling een bijzondere voorwaarde wordt verbonden. Die opvatting kan in haar algemeenheid echter noch aan de tekst van art. 77x (oud) Sr noch aan de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in voormeld arrest worden ontleend.”
29.
De eerste twee onderdelen van het derde middel slagen.
30.
Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel faalt eveneens, indien de Hoge Raad het voorstel tot verbeterde lezing kan volgen. Het derde middel slaagt wat betreft de eerste twee klachten.
31.
In de schriftuur wordt onder het hoofdje “Tot slot:” nog aandacht voor het volgende gevraagd. Naar mening van de indiener van de schriftuur “zou het, in het geval dat uw College komt tot een vernietiging van het arrest van het Hof, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, wenselijk zijn dat het dictum van de uitspraak van uw College uitdrukkelijk vermeldt dat het arrest van het Hof ook wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing tot vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf”.5.
32.
Hoewel het verzoek aan de Hoge Raad is gericht, veroorloof ik mij daarover het volgende op te merken. De indiener van de schriftuur stelt zich op het standpunt dat de vernietiging van het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging tevens vernietiging voor wat betreft de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf zou moeten meebrengen. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt opgemerkt dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf deel uitmaakt van de beslissing omtrent de straftoemeting. Toegegeven kan worden dat de vordering tot tenuitvoerlegging in de regel tegelijkertijd met de hoofdzaak aanhangig wordt gemaakt en dat de vordering en de hoofdzaak om die reden samenhangen. Gelet op die samenhang zou kunnen worden verdedigd dat de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging behoort tot het aan de feitenrechter voorbehouden domein van de straftoemeting. Daar kan echter tegenin worden gebracht dat het Hof met een na vernietiging door de Hoge Raad in stand gebleven toe- dan wel afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging rekening kan houden als zijnde een vaststaand gegeven bij de straftoemeting. Voorts is het mogelijk dat de vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig wordt gemaakt in een afzonderlijke procedure en daarmee los staat van enige andere procedure. In dat geval neemt de rechter twee afzonderlijke beslissingen die zich niet als communicerende vaten ten opzichte van elkaar hoeven te verhouden.
33.
In een aantal arresten van de Hoge Raad is steun te vinden voor de opvatting dat de vernietiging van het arrest van het Hof met betrekking tot de strafoplegging niet tevens de vernietiging van het arrest aangaande de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf met zich meebrengt. In HR 11 december 2012, LJN BY4241 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, terwijl toen eveneens een vordering tot tenuitvoerlegging aan de hoofdzaak was gekoppeld. Daarnaast moet worden gewezen op HR 9 december 2003, LJN AL6819. In dat arrest vernietigde de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank te Groningen uitsluitend voor wat betreft de verlenging van de proeftijd, welke beslissing in het kader van de vordering tot tenuitvoerlegging was genomen. Meer uitsluitsel in dit verband lijkt HR 8 juni 2004, LJN AO8370 te geven. Het dictum van dit arrest van de Hoge Raad vermeldt de vernietiging van het arrest van het Hof betreffende de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de vernietiging van de beslissing van het Hof op de vordering tot tenuitvoerlegging als twee afzonderlijke beslissingen.
34.
Uit het voorgaande valt naar het mij toeschijnt af te leiden dat de vernietiging van het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging niet ook de vernietiging van de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf met zich meebrengt. Met de indiener van de schriftuur acht ik het met het oog op de rechtseenheid wenselijk dat de Hoge Raad naar aanleiding van het onderhavige geval blijk geeft van zijn oordeel omtrent het verzoek van de indiener van het middel om bij vernietiging van het arrest van het Hof op het punt van de strafoplegging ook de beslissing van het Hof op de vordering tenuitvoerlegging te vernietigen en naar het Hof terug te wijzen.
35.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing in zoverre van de zaak naar het Hof en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
HR 4 januari 2000, LJN ZD1727, NJ 2000/225.
Met de steller van het middel kan worden aangenomen dat het Hof hiermee Bureau Jeugdzorg heeft bedoeld en niet (het direct daarvoor genoemde) Streetcorner Work.
Zoals het luidt sinds de inwerkingtreding op 1 april 2012 (en dus ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest) van de Wet van 17 november 2011, Stb. 545. Ten tijde van het plegen van het feit (17 januari 2010) luidde art. 14d, tweede lid, (oud) Sr: “De rechter kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling dan wel aan een bijzondere reclasseringsambtenaar opdracht geven de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.”
Volgens mr. De Boer wordt er door raadsheren bij het Hof verschillend gedacht over het antwoord op de vraag of een vernietiging voor wat betreft de strafoplegging (ook) een vernietiging van een eerder op een vordering tenuitvoerlegging genomen beslissing impliceert.
Beroepschrift 26‑03‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/05144 J
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 31 januari 2013
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001394-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 9 augustus 2012 rekwirant ter zake van een het medeplegen van een woninginbraak veroordeeld tot 36 dagen jeugddetentie (met aftrek) en een werkstraf voor de duur van 60 uren. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 30 uren.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 22 augustus 2012 namens rekwirant ingesteld door mr. L.R. van Vliet, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 338, 339, 341, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het Hof bij de bewijsvoering een door rekwirant bij de politie afgelegde verklaring heeft gedenatureerd. Daar komt nog bij dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de aan rekwirant voorgehouden foto (één van) de foto('s) is die genoemd wordt/worden in de bewijsmiddelen 5 en/of 6.
Toelichting
Als bewijsmiddel 7 heeft het Hof — onder verwijzing naar de dossierpagina's 132 t/m 134 — gebezigd de verklaring van rekwirant, zoals die zou zijn afgelegd tijdens een verhoor door verbalisant Van Heulen op 21 januari 2010. Het gaat dan om de volgende verklaring:
‘Het klopt dat ik degene ben die staat afgebeeld op de mij voorgehouden foto op bijlage 1, voor de woning aan de [a-straat] nummer [1], te [a-plaats].’
Blijkens het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 21 januari 2010 heeft rekwirant bij de politie op die dag een (korte) aanvullende verklaring afgelegd. Echter, de door het Hof voor het bewijs gebruikte ‘verklaring’ van rekwirant kan niet uit de verklaring van rekwirant zoals die blijkt uit het genoemde proces-verbaal worden afgeleid.
De weergave van de verklaring van rekwirant in bewijsmiddel 7 is daardoor niet te verenigen met de daadwerkelijke inhoud van de verklaring van rekwirant zoals bij de politie afgelegd, zoals van een en ander blijkt uit het genoemde proces-verbaal van verhoor. Het was het Hof niet toegestaan in de aanvulling op het verkort arrest als verklaring van rekwirant op te nemen dat rekwirant zou hebben gezegd dat het klopt dat hij degene is die staat afgebeeld op de hem voorgehouden foto, omdat uit de verklaring waarnaar het Hof verwijst niet blijkt dat rekwirant dat heeft verklaard.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 21 januari 2010 behelst ten aanzien van het voorhouden van een foto aan rekwirant immers het volgende:
‘V: Vraag verbalisant.
A: Antwoord verdachte.
(…)
Noot verbalisant: Ik toon de verdachte de foto op bijlage 1.
V: Deze foto heb ik je gisteren getoond. We zijn er over uit dat jij dit bent. Je staat echter voor perceel [1]. Dit is de woning waar is ingebroken. Je ziet op de achtergrond het raam nog open staan.
A: Dat zegt toch niet dat ik in die woning bent geweest?
V: Dat klopt. Maar jij bent daar wel vastgelegd. Kort na de inbraak. Nog voor de politie erbij is.
A: Ik heb het niet gedaan. Ik zweer het op mijn vader en moeders dood.’
Uit hetgeen rekwirant heeft verklaard blijkens het proces-verbaal van verhoor waarnaar het Hof in bewijsmiddel 7 verwijst kan niet worden afgeleid dat rekwirant heeft verklaard dat het klopt dat hij degene is die staat afgebeeld op de hem voorgehouden foto. Daarnaast kan uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de aan rekwirant voorgehouden foto (één van) de foto('s) is die genoemd wordt/worden in de bewijsmiddelen 5 en/of 6. Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.1.
II. Schending van de artt. 77x en/of 77z (oud) Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77z (oud) Sr bepaald dat als algemene voorwaarde tevens geldt dat de voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde werkstraf van 60 uren ook ten uitvoer kan worden gelegd indien rekwirant voor het einde van de proeftijd geen medewerking heeft verleend aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.
Toelichting
Het dictum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak luidt voor wat betreft de aan rekwirant opgelegde voorwaardelijke werkstraf en de daaraan verbonden algemene voorwaarden:
‘Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren.(…)
Bepaalt dat de werkstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.’
De laatstgenoemde nieuwe algemene voorwaarde is in artikel 77z Sr ingevoegd bij Wet van 18 juli 2009, Stb. 2009, 317 (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden. De wetgever heeft niet voorzien in een overgangsregeling.
Uit de uitspraak van het Hof volgt dat de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden op 17 januari 2010. Gelet op het bepaalde in art. 77z Sr in verbinding met art. 77x Sr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, en nu er geen overgangsbepaling is welke inhoudt dat de uitbreiding van de algemene voorwaarde ook kan en/of dient te worden toegepast in zaken waarin het bewezenverklaarde is begaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe art. 77z Sr, had het Hof niet mogen bepalen dat als algemene voorwaarde tevens inhoudt dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 60 uren ook kan worden gelast ‘omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren (…) ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.’ Er is immers geen goede grond ten aanzien van de uitbreiding van de algemene voorwaarde anders te oordelen dan met betrekking de mogelijkheid thans een langere proeftijd te verbinden aan een voorwaardelijk opgelegde straf.2.
Voorts kan nog worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 juni 2006, LJN AX1662, waarin werd geoordeeld dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage ten onrechte het thans luidende art. 14a tweede lid Sr had toegepast op bewezen verklaarde feiten welke waren gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe art. 14a lid 2 Sr.
Uw Raad oordeelde dat evenmin was gebleken dat sprake was van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1 tweede lid Sr en vernietigde het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage. Er is geen goede grond om aan te nemen dat in zaken waarin, in plaats van de artikelen met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling zoals opgenomen in de tweede Titel van Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen met betrekking tot de voorwaardelijke niet- tenuitvoerlegging zoals opgenomen in Titel VIII A van Boek 1 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn, met betrekking tot het punt waarover dit middel klaagt, anders zou moeten worden geoordeeld.
Zie hierover ook A-G Machielse in zijn conclusie vóór HR 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013, 113:
‘In 2006 heeft de Hoge Raad op een vordering tot cassatie in het belang der wet beslist dat de wijziging van artikel 14a Sr bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden 1 februari 2006) die — kort gezegd — de mogelijkheid voor voorwaardelijke veroordeling verruimde, geen verandering van wetgeving in de zin van artikel 1 lid 2 Sr inhoudt en dat het hof daarom ten onrechte de nieuwe wet had toegepast op feiten die waren begaan toen de nieuwe wet nog niet in werking was getreden. (2) Hier doet zich een vergelijkbare situatie voor. De nieuwe algemene voorwaarde van identificatie is na het begaan der feiten ingevoerd.
Het is in lijn met het zojuist genoemde arrest om ook hier te bepalen dat deze nieuwe algemene voorwaarde nog niet kon worden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling voor feiten die voor de wijziging van artikel 14c Sr/artikel 77z Sr zijn begaan.’
Het gaat hier uitdrukkelijk om een algemene voorwaarde die gelet op de in de bewezenverklaring genoemde pleegdatum nog niet (als algemene voorwaarde) aan de voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde werkstraf kon worden verbonden. Conversie naar een gelijkluidende bijzondere voorwaarde — zoals Machielse voorstelt in eerdergenoemde conclusie — acht rekwirant daarom minder juist dan het geheel schrappen van deze voorwaarde.
Het ligt immers meer voor de hand dat het Hof, indien het Hof zich zou hebben beseft dat het nieuwe art. 77z Sr nog niet van toepassing was op deze zaak, deze nieuwe algemene voorwaarde niet had verbonden aan de voorwaardelijk opgelegde werkstraf, dan dat het Hof deze alsnog (maar dan) als bijzondere voorwaarde in het dictum zou hebben opgenomen.
III. Schending van de artt. 77 x, 77z en/of 77aa Sr, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77aa vierde lid Sr ex art. 77aa lid 2 Sr aan Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam de opdracht gegeven om rekwirant hulp en steun te verlenen bij de naleving van opgelegde voorwaarden (waaronder het zich onder toezicht stellen van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam).
Daarnaast heeft het Hof ten onrechte bepaald dat rekwirant (in het kader van een aan het voorwaardelijk strafdeel verbonden bijzondere voorwaarde) zich gedurende de proeftijd dient te stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die rekwirant zullen worden gegeven door of namens die instelling, aangezien rekwirant ten tijde van het opleggen van de voorwaardelijke straf door het Hof inmiddels meerderjarig was geworden en (analoog aan art. 77aa lid 4 Sr) aan rekwirant alleen (nog) dergelijk verplicht toezicht kon worden opgelegd met als toezichthoudende instantie de reclassering, en niet (meer) Bureau Jeugdzorg.
Tot slot heeft het Hof de aan de bijzondere voorwaarde verbonden proeftijd (kennelijk) ook bepaald op twee jaren. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de duur van de werking van een bijzondere voorwaarde in jeugdstrafzaken maximaal zes maanden bedraagt.
Toelichting
Het dictum van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak luidt voor wat betreft de aan rekwirant opgelegde voorwaardelijke werkstraf en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarde(n):
‘Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren.(…).
(…)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze namens deze instelling te geven aanwijzingen, ook indien zulks inhoudt dat de verdachte zal meewerken aan de begeleiding en behandeling vanuit Care Express en/of Streetcorner Work.
Geeft deze instelling3. opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen’
De opdracht tot het verlenen van hulp en steun aan rekwirant bij het naleven van de bijzondere voorwaarde is aldus door het Hof ex art. 77aa lid 2 Sr verstrekt aan Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Het vierde lid van datzelfde artikel verklaart echter art. 14d tweede lid Sr van (overeenkomstige) toepassing indien de veroordeelde meerderjarig is. Het tweede lid van art. 14 Sr bepaalt dat de rechter aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling dan wel aan een bijzondere reclasseringsambtenaar opdracht kan geven de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Blijkens de Reclasseringsregeling 1995 (Besluit van 15 december 1994, Stb. 1994, 875) berust de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden bij één door de Minister van Justitie erkende stichting, te weten de Stichting Reclassering Nederland. Blijkens de artt. 4 tot en met 7 van de genoemde regeling kunnen enkele andere personen dan medewerkers van die stichting eveneens reclasseringswerkzaamheden verrichten. Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, noch medewerkers van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam wordt/worden echter genoemd in de genoemde regeling, reden waarom ervan moet worden uitgegaan dat in gevallen waarin de veroordeelde (inmiddels) meerderjarig is de in art. 77aa lid 2 bedoelde hulp en steun dient te worden geboden door de Stichting Reclassering Nederland, althans niet door Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof de opdracht om hulp en steun te verlenen aan rekwirant ten onrechte verstrekt aan Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Naar het oordeel van rekwirant kan reeds uit het bestaan van het vierde lid van art. 77aa Sr worden afgeleid dat de wetgever kennelijk de bedoeling heeft gehad dat (inmiddels) meerderjarigen geen hulp en steun krijgen van een jeugdinstelling.4. Daarbij kan worden verwezen naar een arrest van uw College d.d. 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013, 113, waarin uw College onder meer overwoog:
‘3.3.
In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. Het middel klaagt daarover terecht.’
Uw College vernietigde vervolgens de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kon worden berecht en afgedaan.
Daarnaast is rekwirant van mening dat (met analoge toepassing van art. 77aa lid 4 Sr) het Hof (ook) ten onrechte heeft bepaald dat rekwirant zich (in de vorm van een bijzondere voorwaarde) gedurende de proeftijd moet stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die rekwirant zullen worden gegeven door of namens deze instelling.
Hoewel de wetgever niet, zoals bij het opdragen van het ter zake van de naleving van een of meer bijzondere voorwaarden te verlenen hulp en steun, uitdrukkelijk heeft geregeld dat (indien de veroordeelde meerderjarig is op het moment dat de voorwaardelijke straf wordt opgelegd) de Reclassering de aangewezen instantie is om toezicht uit te oefenen en aanwijzingen te geven in het kader van een bijzondere voorwaarde, moet gelet op het in art. 77aa lid 4 Sr bepaalde worden aangenomen dat in die situatie als bijzondere voorwaarde niet (meer) als bijzondere voorwaarde aan een voorwaardelijke straf de voorwaarde kan worden verbonden dat de veroordeelde zich zal stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg en zich zal gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, zoals in de onderhavige zaak wel (en dus ten onrechte) is gebeurd. Het stellen van de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven namens deze instelling, is (immers) niet te verenigen met de door art. 77aa lid 4 Sr voorgeschreven opdracht aan de Reclassering om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde, althans moet die situatie als dermate onwenselijk worden beschouwd dat (ook bij het ontbreken van een uitdrukkelijke wettelijke regeling op dat punt) aangenomen moet worden dat uit art. 77aa lid 4 Sr af te leiden is dat het (ook) de bedoeling van de wetgever is geweest om bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd voorafgaand aan het opleggen van de voorwaardelijke straf, indien ervoor wordt gekozen daaraan de bijzondere voorwaarde te verbinden van — kort gezegd — verplicht reclasseringscontact, die voorwaarde de vorm zal moeten krijgen van verplicht contact met de Reclassering en niet met Bureau Jeugdzorg of een andere instantie die zich bezighoudt met de begeleiding van en de zorg voor jeugdigen. Uw College is het blijkens het eerdergenoemde arrest en de daaruit aangehaalde passage eens met deze zienswijze.
Met betrekking tot de door het Hof aan rekwirant opgelegde bijzondere voorwaarde moet voorts en tot slot worden vastgesteld dat het Hof er ten onrechte van is uitgegaan dat met betrekking tot die bijzondere voorwaarde ook de door het Hof aan de algemene voorwaarde verbonden proeftijd van twee jaren kan gelden. Uit de wetsgeschiedenis behorend bij de wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen5. volgt dat de wetgever van oordeel is dat in jeugdstrafzaken de proeftijd verbonden aan een bijzondere voorwaarde (in beginsel) niet langer dient te duren dan zes maanden. Dat is af te leiden uit het navolgende citaat:
‘Niettemin zijn — gelet op het proportionaliteitsbeginsel — ook bij een voorwaardelijke veroordeling de duur en zwaarte van de voorwaarden niet onbegrensd. Zo moeten de voorwaarden bijvoorbeeld in een redelijke verhouding staan tot de voorwaardelijke sanctie die is opgelegd. Voorts ligt het voor de hand om een zware strafrechtelijke sanctie eerder te gieten in de vorm van een straf of maatregel dan in de vorm van een voorwaarde bij een voorwaardelijke straf. Dit geldt temeer nu in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld het jeugdstrafrecht te verrijken met een gedragsmaatregel voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar, welke eenmaal kan worden verlengd met ten hoogste dezelfde periode als waarvoor de maatregel was opgelegd. Bij het bestaan van een dergelijke maatregel binnen het jeugdstrafrecht brengen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mee dat voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn bij voorkeur worden toegepast in het kader van de voorgestelde maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling.’
Het Hof heeft de proeftijd verbonden aan de bijzondere voorwaarde dus ten onrechte niet (ex art. 77x of 77z Sr) bepaald op (maximaal) zes maanden, althans is het kennelijke oordeel van het Hof dat ook ten aanzien van de bijzondere voorwaarde een proeftijd van twee jaren kan worden gehanteerd, gelet op wat daarover wordt gezegd in de eerdergenoemde wetsgeschiedenis, niet zonder meer begrijpelijk. Ook hierom kan het arrest van het Hof niet stand blijven.
Tot slot:
Naar mijn mening zou het, in het geval dat uw College komt tot een vernietiging van het arrest van het Hof, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, wenselijk zijn dat het dictum van de uitspraak van uw College uitdrukkelijk vermeldt dat het arrest van het Hof ook wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing tot vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelege straf.
Ondergetekende is namelijk bekend dat er door raadsheren bij het Hof (in ieder geval in Amsterdam) verschillend wordt gedacht over het antwoord op de vraag of een vernietiging voor wat betreft de strafoplegging (ook) een vernietiging van een eerder op een vordering tenuitvoerlegging genomen beslissing impliceert. Dat speelt met name indien er sprake is van verschillende feiten en de terugwijzing niet alle feiten betreft, maar daarentegen de bewezenverklaring van één of meer feiten in cassatie in stand is gebleven, maar zou ook kunnen spelen indien de bewezenverklaring wel in stand blijft in cassatie en het dictum van het arrest van uw College alleen vermeldt dat het arrest voor wat betreft de strafoplegging wordt vernietigd.
Aangezien art. 14g lid 3 Sr voorschrijft dat toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging slechts kan volgen bij gelegenheid van een veroordeling ter zake een strafbaar feit begaan voor het eind van de proeftijd, moet ervan worden uitgegaan dat indien een arrest wordt vernietigd wegens een motiveringsgebrek in de bewezenverklaring van dat strafbare feit en die bewezenverklaring aldus opnieuw zal worden beoordeeld, deze vernietiging en beoordeling eveneens de beslissing omtrent de vordering tenuitvoerlegging omvat. Indien hiervan niet wordt uitgegaan kan de situatie ontstaan dat een toewijzende beslissing omtrent de vordering tenuitvoerlegging in stand blijft, terwijl na terugwijzing vrijspraak volgt voor het strafbare feit waarvan de verdenking bestond dat dit feit was begaan voor het eind van de proeftijd. In die situatie zou een vordering tenuitvoerlegging zijn toegewezen (en in stand gebleven) in strijd met het bepaalde in art. 14g lid 3 Sr. Dat spreekt eigenlijk vanzelf.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt echter te meer nu uit art. 14h lid 2 Sr, verwijzend naar de situatie van behandeling van een vordering tenuitvoerlegging wegens vervolging voor een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd, kan worden afgeleid dat de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging deel uitmaakt van de straftoemetingsbeslissing in de hoofdzaak. A-G Fokkens merkt daarover in zijn conclusie voor HR 6 november 1990, NJ 1991, 275 op:
‘De ratio van die bepaling is enerzijds dat op grond van het begaan van een nieuw strafbaar feit slechts een bevel tot tenuitvoerlegging mag volgen als terzake van dat feit een veroordeling is uitgesproken, anderzijds dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging (en omgekeerd). Dat betekent m.i. in ieder geval dat een vernietiging ten aanzien van het nieuwe bewezen verklaarde feit voor zover dit betreft de vragen uit art. 348 Sv, de bewezenverklaring en de strafbaarheid van feit en dader de vernietiging van de beslissing op de tenuitvoerlegging (als die een toewijzing inhoudt) noodzakelijk maakt, omdat de voorwaarde waaraan voldaan moet zijn om de tenuitvoerlegging te mogen uitspreken dan is weggevallen. Dat geldt niet voor het geval die vernietiging zich beperkt tot de strafoplegging en de motivering daarvan en evenmin als het cassatieberoep slaagt — zoals in dit geval — omdat er iets mankeert aan de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging. Niettemin meen ik dat het ook dan de voorkeur verdient het arrest (vonnis) voor zover dit betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging te vernietigen, zodat deze beslissingen als een straftoemetingsbeslissing in een hand blijven. Ik denk in dit verband ook aan de situatie dat het, cassatieberoep van het OM tegen een afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging slaagt, terwijl de rechter die afwijzing heeft verdisconteerd in de straftoemeting ten aanzien van het nieuwe feit. Partiële vernietiging zou dan tot een onjuiste strafverzwaring kunnen leiden (vgl. ook MvA, nr. 18 764, 119b, p. 5). Dit alles afwegende concludeer ik dat Uw Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging van het bewezen verklaarde feit en voor zover daarbij de tenuitvoerlegging is gelast van de aan verzoeker bij vonnis van 23 sept. 1986 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid.’
Fokkens concludeert kortom dat vernietiging van de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging noodzakelijk is in geval van vernietiging ten aanzien van het nieuwe bewezen verklaarde feit, alsmede dat vernietiging eveneens de voorkeur verdient indien de vernietiging in de hoofdzaak zich slechts beperkt tot de strafoplegging omdat dan na terugwijzing één straftoemetingsbeslissing kan volgen. De voorkeur voor één straftoemetingsbeslissing ligt besloten in de ratio van de gelijktijdige behandeling van het feit (vermoedelijk) begaan voor de proeftijd en de vordering tenuitvoerlegging ex art. 14h lid 2 Sr.
Voorts kan voor dit standpunt nog worden verwezen naar punt 4 uit de noot van Mulder bij hetzelfde arrest (HR 6 november 1990, NJ 1991, 275):
‘Door de gecombineerde behandeling van een strafzaak in eerste aanleg en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder gewezen voorwaardelijke veroordeling als bedoeld in art. 14g lid 3 Sr versmelten de beide zaken tot een niet meer te scheiden eenheid. Het lot van de vordering hangt af van de in eerste aanleg berechte zaak: wordt verdachte daarvoor (kort gezegd) niet schuldig verklaard, dan is tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling niet mogelijk. Omgekeerd is straftoemeting voor het nieuwe feit redelijkerwijs niet goed mogelijk zonder daarbij de beslissing over de vordering te betrekken. Appel in de hoofdzaak is daarom niet mogelijk dan tegelijk met het appel tegen de tenuitvoerlegging.
Het nieuwe feit is niet alleen grondslag voor de daarover te houden beraadslaging (art. 346, 348 Sr), maar tevens grondslag voor de beslissing op de vordering. Van een eigenlijk gezegde voeging is geen sprake. De wet gebruikt terecht in deze casuspositie niet de term ‘voeging’, maar ‘toewijzing der vordering bij gelegenheid van de veroordeling’ (14g lid 3).
De hechte samenhang tussen het een en het ander wordt fraai uitgedrukt in art. 14j Sr waarin wordt gesteld dat de beslissing op de vordering deel uitmaakt van de uitspraak op het strafbare feit.’
Ook Mulder ziet de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging aldus als een onderdeel van de straftoemeting in de hoofdzaak, waardoor na vernietiging voor wat betreft de strafoplegging — en dus ook indien slechts een gedeelte van het eerder bewezenverklaarde wordt vernietigd — eveneens vernietiging van de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging zou moeten volgen.
Mocht uw College kortom alleen het tweede en/of derde middel terecht voorgesteld achten en naar aanleiding daarvan komen tot vernietiging van het arrest van het Hof (alleen) voor wat betreft de strafoplegging, dan verzoekt rekwirant uw College het bestreden arrest eveneens uitdrukkelijk te vernietigen voor wat betreft de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en de zaak ook voor wat betreft deze vordering terug te wijzen naar het Hof.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 9 augustus 2012 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 26 maart 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2013
Zie onder meer HR 6 maart 2012, LJN BT6386 en HR 13 april 2010, LJN BL5543.
Vgl. voor wat betreft de maximale duur van de proeftijd bij oudere feiten: HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008, 146; HR 22 december 2010, LJN BN9210 en HR 20 september 2011, LJN BQ5709.
Aangenomen moet worden dat het Hof hiermee Bureau Jeugdzorg heeft bedoeld en niet (het direct daarvoor genoemde Streetcorner Work).
Zie ook Verpalen in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 2c bij art. 77aa: ‘Als de betrokkene meerderjarig is op het moment dat de sanctie wordt opgelegd, wordt het verlenen van hulp en steun opgedragen aan een reclasseringsinstelling.’ In gelijke zin Fokkens in NLR:‘Voor meerderjarigen blijft het tweede lid van art. 14d gelden. Daar zal derhalve de reclassering worden ingeschakeld.’
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2005/06, 30 332, nr.3, p. 23 (onder 1.7).