Proces-verbaal verhoor verdachte op ambtsbelofte opgemaakt op 13 november 2003 door [verbalisant 1], p. 3. Aan het proces-verbaal is gehecht een papier waarop een aantal malen twee verschillende handtekeningen zijn geplaatst.
HR, 13-04-2010, nr. 07/13468
ECLI:NL:HR:2010:BL5543
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-04-2010
- Zaaknummer
07/13468
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BL5543
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5543, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5543
ECLI:NL:PHR:2010:BL5543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5543
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Denatureren door achter de verklaring van verdachte: “het klopt dat ik twee handtekeningen heb” het woordje “gezet” toe te voegen. Middel slaagt.
13 april 2010
Strafkamer
nr. 07/13468
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 oktober 2007, nummer 23/002325-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 in zaak A onvoldoende met redenen is omkleed, nu het Hof bij de bewijsvoering een door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft gedenatureerd.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte in zaak A bewezenverklaard dat:
"2. hij in de periode van 28 december 1999 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam als degene aan wie op grond van de bepalingen van de Algemene Bijstandswet bijstand was toegekend, enig gegeven heeft verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij voor genoemde dienst verzwegen dat hij in detentie verbleef of was verbleven, zulks met het oogmerk om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden.
3. hij in de periode vanaf 1 juli 2000 tot en met 30 april 2002 te Amsterdam in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij in detentie verbleef en/of was verbleven, zijnde dit gegevens waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit heeft kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2006.
Deze verklaring houdt volgens het bestreden arrest het volgende in:
"Het klopt dat ik gedetineerd ben geweest van 1998 tot mei 2002 en dat mijn uitkering die ik van de Sociale Dienst te Amsterdam op mijn rekening ontving, in die periode door is gelopen. Ik heb niet aan de Sociale Dienst doorgegeven dat ik gedetineerd zat. Het klopt dat ik twee handtekeningen heb (het hof begrijpt:) gezet."
2.4 Het proces-verbaal van voormelde terechtzitting houdt als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte in:
"Het klopt dat ik gedetineerd ben geweest van 1998 tot mei 2002 en dat mijn uitkering die ik van de Sociale Dienst te Amsterdam op mijn rekening ontving, in die periode door is gelopen. Ik heb niet aan de Sociale Dienst doorgegeven dat ik gedetineerd zat.
Ik had wel wat anders aan mijn hoofd en bovendien dacht ik dat instanties het wel weten als iemand gedetineerd zit. Ik kon ook niet eens bellen, want ik zat de eerste paar maanden van mijn detentie in beperkingen. Voor mijn detentie zat ik in onderhuur. Ik heb tijdens mijn detentie nooit inkomstenverklaringen gezien. Ik dacht dat [betrokkene 1] een verlofbrief voor mij tekende. Ik had een kennis een brief gestuurd om verlof voor mij te regelen. Die jongen heeft [betrokkene 1] misbruikt om mijn zaken te regelen, of eigenlijk de zijne. Ik was bij hem in onderhuur. Het klopt dat ik twee handtekeningen heb.
Later bleek mij dat mijn uitkering tijdens mijn detentie gewoon op mijn rekening is gestort. Ik heb echter niks terug gezien van het geld. Ik ben wel rechthebbende, maar al mijn spullen lagen in een woning van een kennis van mij waar ik in onderhuur verbleef. Ik had dus geen plaats om mijn spullen veilig te bewaren. Alles wat ik had zat tussen mijn kleren in mijn rugzak. Daar zat waarschijnlijk ook mijn pincode en paspoort bij. Ik heb al die spullen tot op heden nog niet terug en ik vermoed dat die kennis al deze dingen heeft misbruikt zonder mijn medeweten. Ik zit nu met de kosten van dit gedoe opgezadeld terwijl ik er niets mee te maken had.
De Sociale Dienst zegt dat zij benadeeld zijn voor ruim 27.000 euro, maar dat is niet aan mij uitgekeerd. Ja, dat is wel op mijn rekening gekomen, maar die had ik niet in mijn bezit en ik maakte er geen gebruik van."
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verklaring van de verdachte, voor zover luidende "Het klopt dat ik twee handtekeningen heb", kan worden verstaan als: "Het klopt dat ik twee handtekeningen heb (het hof begrijpt:) gezet", is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat diezelfde verklaring van de verdachte inhoudt dat hij in die periode 'nooit inkomstenverklaringen' heeft gezien. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 april 2010.
Conclusie 16‑02‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam wegens zaak A onder 2. ‘in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen, met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’, zaak A onder 3. ‘medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming’ en zaak B onder 1. ‘de voortgezette handeling van diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ en ‘poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken en tot een werkstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 50 uur voorwaardelijk, subsidiar 25 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van de in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het hof een tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker heeft gedenatureerd dan wel op onbegrijpelijke wijze heeft weergegeven, en het hof ten onrechte in strijd met art. 6 EVRM niet ter terechtzitting aan de procespartijen heeft voorgehouden hoe het hof de ter zitting van de politierechter afgelegde verklaring van verzoeker interpreteerde en/of dacht te kunnen aanvullen.
4.
Het middel doelt blijkens de toelichting op de door verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2006, afgelegde verklaring. Deze verklaring houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘Ten aanzien van zaak A:
Het klopt dat ik gedetineerd ben geweest van 1998 tot mei 2002 en dat mijn uitkering die ik van de Sociale Dienst te Amsterdam op mijn rekening ontving, in die periode door is gelopen. Ik heb niet aan de Sociale Dienst doorgegeven dat ik gedetineerd zat. Ik had wel wat anders aan mijn hoofd en bovendien dacht ik dat instanties het wel weten als iemand gedetineerd zit. Ik kon ook niet eens bellen, want ik zat de eerste paar maanden van mijn detentie in beperkingen. Voor mijn detentie zat ik in onderhuur. Ik heb tijdens mijn detentie nooit inkomstenverklaringen gezien. Ik dacht dat [betrokkene 1] een verlofbrief voor mij tekende. Ik had een kennis een brief gestuurd om verlof voor mij te regelen. Die jongen heeft [betrokkene 1] misbruikt om mijn zaken te regelen, of eigenlijk de zijne. Ik was bij hem in onderhuur. Het klopt dat ik twee handtekeningen heb.
Later bleek mij dat mijn uitkering tijdens mijn detentie gewoon op mijn rekening is gestort. Ik heb echter niks terug gezien van het geld. Ik ben wel rechthebbende, maar al mijn spullen lagen in een woning van een kennis van mij waar ik in onderhuur verbleef. Ik had dus geen plaats om mijn spullen veilig te bewaren. Alles wat ik had zat tussen mijn kleren in mijn rugzak. Daar zat waarschijnlijk ook mijn pincode en paspoort bij. Ik heb al die spullen tot op heden nog niet terug en ik vermoed dat die kennis al deze dingen heeft misbruikt zonder mijn medeweten. Ik zit nu met de kosten van dit gedoe opgezadeld terwijl ik er niets mee te maken had. De Sociale Dienst zegt dat zij benadeeld zijn voor ruim 27.000 euro, maar dat is niet aan mij uitgekeerd. Ja, dat is wel op mijn rekening gekomen, maar die had ik niet in mijn bezit en ik maakte er geen gebruik van.’
5.
Het hof heeft die verklaring als volgt opgenomen onder de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het in zaak A onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
‘Het klopt dat ik gedetineerd ben geweest van 1998 tot mei 2002 en dat mijn uitkering die ik van de Sociale Dienst te Amsterdam op mijn rekening ontving, in die periode door is gelopen. Ik heb niet aan de Sociale Dienst doorgegeven dat ik gedetineerd zat. Het klopt dat ik twee handtekeningen heb (het hof begrijpt:) gezet.’
6.
Het hof heeft door de toevoeging van ‘gezet’ aan de zin ‘het klopt dat ik twee handtekeningen heb’ in zoverre een andere betekenis gegeven aan de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verzoeker. Gelet op 's hofs woorden: ‘het hof begrijpt:’, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het woord ‘gezet’ abusievelijk was weggevallen in de weergave van de bedoelde verklaring in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, te minder nu zich bij de stukken een proces-verbaal van verhoor van verzoeker bevindt waarin hij onder meer verklaart dat hij een oude en een nieuwe handtekening heeft en deze door elkaar heeft gebruikt1.. Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de uitleg van de verklaring. Het was het hof mitsdien niet toegestaan de in punt 4 vermelde verklaring van de verdachte in het arrest weer te geven met de toevoeging ‘gezet’, omdat deze weergave niet verenigbaar is met de inhoud van de verklaring van de verdachte. Daardoor is de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen omkleed.2.
7.
Het middel slaagt.
8.
Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspraak ten aanzien van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde diende te volgen nu — kort gezegd — geen sprake was van enig opzet dan wel oogmerk.
9.
Ten laste van verzoeker is in zaak A onder 2 en 3 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 28 december 1999 tot en met 30 juni 2000 te Amsterdam als degene aan wie op grond van de bepalingen van de Algemene Bijstandswet bijstand was toegekend, enig gegeven heeft verzwegen voor de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam, immers heeft hij voor genoemde dienst verzwegen dat hij in detentie verbleef of was verbleven, zulks met het oogmerk om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden.’
en
‘hij in de periode vanaf 1 juli 2000 tot en met 30 april 2002 te Amsterdam in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij in detentie verbleef en/of was verbleven, zijnde dit gegevens waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming — namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet — dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit heeft kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.’
10.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2006. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik gedetineerd ben geweest van 1998 tot mei 2002 en dat mijn uitkering die ik van de Sociale Dienst te Amsterdam op mijn rekening ontving, in die periode door is gelopen. Ik heb niet aan de Sociale Dienst doorgegeven dat ik gedetineerd zat. Het klopt dat ik twee handtekeningen heb (het hof begrijpt:) gezet.
- 2.
Een proces-verbaal van relaas met nummer 2003/412 van 5 december 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], sociaal-rechercheur, werkzaam bij de Sociale Dienst Amsterdam, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar met standplaats Amsterdam (met pen genummerde pp. 1–6 van het dossier). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Bij het Regiokantoor is op 17 mei 2002 een melding binnengekomen dat verdachte [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1975, sinds december 2001 in detentie zou zitten.
In de administratie van de Sociale dienst Amsterdam zag ik dat verdachte [verdachte] een Abw-uitkering ontving in de periode:
20/06/1996 t/m 07/09/2000
08/09/2000 t/m 30/04/2002.
Verdachte [verdachte] ontving maandelijks een inkomstenverklaring en periodiek een inlichtingenformulier met daarop diverse vragen over hun persoonlijke omstandigheden, waaronder vragen over mogelijke werkzaamheden, verdiensten en overige inkomsten. Deze vragen zijn van essentieel belang voor de vaststelling van het recht op en/of de voortzetting van de uitkering. Na beantwoording van de vragen diende verdachte deze na datering en ondertekening retour te zenden aan de Sociale dienst Amsterdam. Ik zag dat op de opgevraagde inkomstenverklaringen en inlichtingenformulieren, de detentieperiode van verdachte [verdachte] niet werd opgegeven aan de Sociale dienst Amsterdam.
Ik zag op de detentieverklaring in zijn dossier dat verdachte [verdachte] kennelijk in detentie was in de periode: 04/10/1999 t/m 04/10/2002. Verdachte [verdachte] is op grond van artikel 65 lid 1 Abw verplicht op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijze duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Verdachte [verdachte] verzweeg voor de Sociale dienst Amsterdam zijn detentie. Had verdachte [verdachte] zijn detentie naar waarheid opgegeven aan de Sociale dienst Amsterdam dan was aan hem in het geheel geen dan wel een lagere bijstandsuitkering toegekend. Hierdoor is de Sociale dienst Amsterdam benadeeld.
Verdachte [betrokkene 1] heeft valselijk hoofdbewonerverklaringen opgemaakt. Hierdoor kon verdachte [verdachte] een uitkering ontvangen op het adres van verdachte [betrokkene 1]. Had verdachte [betrokkene 1] deze formulieren niet valselijk opgemaakt dan was aan verdachte [verdachte] in het geheel geen dan wel een lagere bijstandsuitkering toegekend.
- 3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-01-2000 tot en met 31-01-2000 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte]. Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houden in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
‘De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, de verblijfplaats en/of de burgerlijke staat van u en/of uw partner?’
Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.’
- 4.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-04-2000 tot en met 30-04-2000 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte], van 27-04-2000 (doorgenummerde p. 50).
Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, de verblijfplaats en/of de burgerlijke staat van u en/of uw partner?
Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.
- 5.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-06-2000 tot en met 30-06-2000 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte], van 25-06-2000 (doorgenummerde p. 52). Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, de verblijfplaats en/of de burgerlijke staat van u en/of uw partner?
Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.
- 6.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-07-2000 tot en met 31-07-2000 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte], van 25-07-2000 (doorgenummerde p. 53). Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in het adres, de verblijfplaats en/of de burgerlijke staat van u en/of uw partner?
Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.
- 7.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-06-2001 tot en met 30-06-2001 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte], van 29-06-2001 (doorgenummerde p. 61). Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of de burgerlijke staat? Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.
- 8.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een fotokopie van een inkomstenverklaring ABW over de periode van 01-04-2002 tot en met 30-04-2002 van de Sociale dienst Amsterdam ten name van verdachte [verdachte], van 29-04-2002 (doorgenummerde p. 72).
Dit geschrift, voorzien van een handtekening, houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De navolgende vraag: Zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of de burgerlijke staat? Welke vraag met ‘neen’ is beantwoord.
- 9.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een kopie van een op 26 maart 2003 per fax verstuurde brief van diezelfde datum van [betrokkene 2] van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, gericht aan de Sociale Dienst gemeente Amsterdam (doorgenummerde p. 94). Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Onderstaand treft u de gevraagde detentieperiode aan van [verdachte], geb. [geboortedatum]-1975.
29-10-99 tot 20-04-00 PI Over-Amstel HvB De Schans
20-04-00 tot 08-11-00 PI Overmaze
08-11-00 tot 24-10-01 PI Toorenburgh unit Zuyder Bos
24-10-01 tot 10-05-02 PI Toorenburgh unit West-Linge’
11.
Het in het middel bedoelde, blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities aldaar door de raadsvrouw naar voren gebrachte standpunt houdt in:
‘Bewijs
Zaak A
3.
Ten aanzien van feit 2 geldt, zoals in eerste aanleg reeds aangevoerd, dat tegenwoordig de uitkering bij detentie automatisch wordt stopgezet. Cliënt is er destijds ook niet van op de hoogte gesteld dat hij hieromtrent zelf actie moest ondernemen. Daarnaast golden er nog eens beperkingen ten aanzien van cliënt; hoe had cliënt zijn detentie dan zelf door moeten geven? Cliënt wist dat de Sociale Dienst geen uitkering verstrekt als hij geen inkomstenformulier zou invullen. Dit kon hij gedurende zijn detentie ook niet doen, dus hij is er van uitgegaan dat hij geen geld zou ontvangen. Dat een ander inkomstenverklaringen op zijn naam vals heeft ingevuld, waarvoor cliënt is vrijgesproken, kan niet aan hem worden toegerekend.
4.
Met betrekking tot feit 3 geldt dat cliënt geen opzet heeft gehad op het niet (tijdig) gegevens verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam. De politierechter heeft in de aantekening van het mondeling vonnis opgenomen dat verdachte, hoewel hem bekend was dat hij aan de Sociale Dienst door moest geven dat hij gedetineerd zat, verzuimd heeft om deze informatie aan de Sociale Dienst door te geven. Dit is nu echter juist de vraag; hoe had het cliënt bekend moeten zijn dat hij zijn detentie aan de Sociale Dienst door moest geven, en, indien hij dit wel wist, hoe had cliënt dit dan moeten effectueren en door moeten geven, zeker gedurende zijn beperkingen.
5.
Cliënt ontkent resumerend niet dat hij gedetineerd is geweest van 1998 tot mei 2002 en dat zijn uitkering in die periode door is gelopen. Hij was er echter niet van op de hoogte dat [betrokkene 3] (roepnaam [naam]) alle bescheiden en spullen van cliënt misbruikte. Het mag niet op de conto van cliënt worden bijgeschreven dat deze getuige niet is getraceerd.
6.
Cliënt is vrijgesproken voor feit 1. De maandelijkse formulieren van de Sociale Dienst in Amsterdam werden altijd door cliënt zelf ingevuld en ondertekend. De formulieren na april 1998, gedurende de detentieperiode van cliënt, zijn niet door hem ondertekend. Cliënt ging er van uit dat de Sociale Dienst geen uitkering verstrekt als hij geen inkomstenformulier zou invullen. Cliënt is terecht vrijgesproken voor feit 1 (zaak A). Dit in onderling verband bezien, kan cliënt evenmin voor de feiten 2 en 3 worden veroordeeld; hij wist immers niet dat iemand anders achter zijn rug om de verklaringen valselijk opmaakte en hier bijstand voor ontving, waardoor hij er ook niet van op de hoogte was dat hij gegevens over zijn detentie niet door had gegeven. Hij dacht immers dat hij een verklaring in moest vullen om bijstand te ontvangen; nu hij de verklaringen niet zelf invulde, kon hij vanuit zijn optiek ook niet weten dat hij gegevens door moest geven.’
12.
Het hof heeft niet uitdrukkelijk gereageerd op hetgeen door de raadsvrouw van verzoeker is aangevoerd omtrent het bewijs van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde en heeft één en ander dus kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv, waarop het hof uitdrukkelijk had moeten reageren.
13.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
14.
Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het bewijs voor het in zaak A onder 2 tenlastegelegde houdt enkel in dat: verzoeker ervan uitging dat bij detentie de uitkering automatisch werd stopgezet en hij niet ervan op de hoogte was gesteld dat hij daaromtrent zelf actie moest ondernemen; verzoeker gezien de voor hem geldende beperkingen in detentie ook niet in staat was om zijn detentie zelf door te geven; bovendien iemand anders dan verzoeker zonder dat hij dit wist de inkomstenverklaringen heeft ingevuld en daarop niet heeft aangegeven dat hij gedetineerd was hetgeen niet aan hem kan worden toegerekend. Daaraan is geen duidelijke, ondubbelzinnige conclusie verbonden ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde en (dus) ook niet de ondubbelzinnige conclusie dat verzoeker geen oogmerk had om voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden.3. Het hof behoefde derhalve in het aangevoerde — anders dan het middel stelt — geen reden te zien om uitdrukkelijk te motiveren waarom het bewezen achtte dat verzoeker dat oogmerk had.
15.
Ten aanzien van de afzonderlijke stellingen die zijn vervat in het aangevoerde en in punt 14 zijn weergegeven, geldt voorts dat deze worden weerlegd door de navolgende gebezigde bewijsmiddelen.4. Ik wijs op de verklaring van een bij de Sociale Dienst te Amsterdam werkzame sociaal rechercheur dat verzoeker (ook voorafgaand aan zijn detentie) maandelijks een inkomstenverklaring en periodiek een inlichtingenformulier ontving met door hem te beantwoorden vragen over zijn persoonlijke omstandigheden. Voorts was verzoeker ingevolge art. 65, eerste lid, Abw verplicht om op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijze duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op rechtsbijstand. En als verzoeker zijn detentie had opgegeven aan de Sociale Dienst zou aan hem geen of een lagere uitkering zijn toegekend. Daaruit kan worden afgeleid dat verzoeker verplicht was om zelf en op eigen initiatief zijn detentie te melden en dat aan die verplichting niet afdoet dat hij zelf geen inkomstenverklaringen invulde dan wel dat een ander valselijk op zijn naam die verklaringen invulde. Voor zover is aangevoerd dat verzoeker als gevolg van de voor hem geldende beperkingen in detentie niet zelf zijn detentie door kon geven, geldt dat deze stelling niet is onderbouwd met argumenten dan wel bescheiden waaruit dat zou kunnen volgen zodat het hof daaraan eveneens voorbij heeft kunnen gaan zonder nadere motivering.
16.
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde is betoogd dat verzoeker geen opzet had op het niet (tijdig) verstrekken van zijn detentiegegevens in welk verband (eveneens) naar voren is gebracht dat verzoeker — mede gezien het feit dat hij niet wist dat iemand anders valselijk op zijn naam inkomstenverklaringen invulde — niet wist dat hij zijn detentie door moest geven en hij dat bovendien, zeker gedurende zijn beperkingen, niet kon doen. Voor de stelling dat verzoeker geen opzet had op het niet (tijdig) verstrekken kan weerlegging worden gevonden in de gebezigde bewijsmiddelen nu deze onder meer inhouden als verklaring van verzoeker dat hij zijn detentiegegevens niet heeft doorgegeven. Mede gezien het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel en nu dat ook niet is gesteld door de verdediging, kan daaruit worden afgeleid dat de omstandigheid dat de detentie niet is gemeld aan de Sociale Dienst niet het gevolg was van bijvoorbeeld vergeetachtigheid van verzoeker, een administratieve fout of een vergissing in de postbezorging, maar dat verzoeker willens en wetens niet heeft doorgegeven dat hij gedetineerd was. Dat hij dat, zoals is aangevoerd, heeft nagelaten omdat hij meende dat hij dat niet hoefde te doen, doet aan dat opzettelijk niet verstrekken niet af. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft het hof voorts zonder nadere motivering voorbij kunnen gaan aan de stelling dat verzoeker zijn detentie niet door kon geven vanwege de beperkingen in detentie, nu die stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde ‘oogmerk om voor zichzelf hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden’ niet, althans onvoldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
19.
Na weglating van ‘gezet’, zoals bedoeld in punt 6, houden de gebezigde bewijsmiddelen slechts in dat: verzoeker niet heeft doorgegeven aan de Sociale Dienst te Amsterdam dat hij gedetineerd was; de uitkering van verzoeker doorliep terwijl hij wettelijk verplicht was te vermelden dat hij zich in detentie bevond; verzoeker indien hij deze detentie gemeld had geen dan wel een lagere uitkering zou hebben ontvangen; op de inkomstenverklaringen Abw ten name van verzoeker gedurende die periode op de vraag of er wijzigingen waren in het adres, verblijfplaats en/of de burgerlijke staat van verzoeker met ‘nee’ is geantwoord. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat daaruit weliswaar kan worden afgeleid dat verzoeker als gevolg van het verzwijgen van zijn detentie een (hogere) uitkering heeft ontvangen, welke hem niet zou zijn toegekend als hij zijn detentie had gemeld, maar dat daaruit niet kan volgen dat verzoeker met het tenlastegelegde oogmerk zijn detentie heeft verzwegen.5.
20.
Het middel slaagt.
21.
Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 in zaak A voor zover inhoudend ‘waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden’6., onvoldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.
22.
Wederom na weglating van ‘gezet’, op de wijze als in punt 6 aangegeven, houden de gebezigde bewijsmiddelen onder meer in dat verzoeker (ook voor zijn detentie) maandelijks een door hem in te vullen inkomstenverklaring en periodiek een inlichtingenformulier ontving met diverse vragen over zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder vragen over mogelijke werkzaamheden, verdiensten en overige inkomsten, en over zijn adres en verblijfplaats. De gebezigde bewijsmiddelen houden daarnaast in dat verzoeker ingevolge art. 65, eerste lid, Abw, verplicht was op verzoek of onverwijld uit eigen initiatief mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijze duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Het ondergaan van detentie is voorts naar zijn aard in het algemeen een omstandigheid waarvan bij de eerste indruk kan worden vermoed dat deze van belang is voor de vaststelling van een recht op bijstand.7. Detentie brengt immers in de regel mee dat de verblijfplaats wijzigt en dat wordt voorzien in de kosten van levensonderhoud. Gelet daarop en gezien de zo-even genoemde inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is de bewezenverklaring van feit 3 in zaak A voor zover inhoudend dat de omstandigheid dat verzoeker in detentie verbleef een gegeven is waarvan hij wist of — minst genomen — redelijkerwijs moest vermoeden dat dat gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op bijstand, mijns inziens voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Ik wijs er daarbij op dat verzoeker zelf blijkens zijn hiervoor onder 4 weergegeven, ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft gezegd dat hij dacht dat ‘de instanties het wel weten als iemand gedetineerd zit’ hetgeen erop duidt dat verzoeker inderdaad wist of in ieder geval vermoedde dat zijn detentie een gegeven was dat van belang was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent het ontbreken van opzet en het ontbreken van de wetenschap bij verzoeker dat de benodigde formulieren ingevuld werden door iemand anders en dat er nog een (bijstands)uitkering werd verstrekt. Dat behelst immers niet een betwisting dat de detentie van verzoeker een gegeven was waarvan hij volgens de tenlastelegging wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze van belang was voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming, maar komt erop neer dat aan verzoeker, gelet op de omstandigheden van zijn geval, niet kan worden verweten dat hij die gegevens niet heeft gemeld.
23.
Het middel faalt.
24.
Het vijfde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het in zaak B onder 1 tenlastegelegde medeplegen.
25.
Ten laste van verzoeker is in zaak B onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 20 februari 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een aan de [a-straat] gelegen bedrijf heeft weggenomen computers en twee memorecorders, toebehorende aan [A], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak
en
hij op 20 februari 2005 ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit het aan de [a-straat] gevestigde bedrijf weg te nemen twaalf computers en twaalf tft-schermen, toebehorende aan de [A], en zich daarbij de toegang tot dat bedrijf te verschaffen door middel van braak en inklimming, met zijn mededaders een bovenlicht hebben ingeslagen en zich in dat bedrijf hebben begeven en dat bedrijf hebben doorzocht en de bedrading van die computers en/of die tft-schermen hebben doorgeknipt en/of die computers en/of die tft-schermen hebben verplaatst.’
26.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘10.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2006.
Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Ik liep op 20 februari 2005 's morgens vroeg op de [a-straat] te Amsterdam, voor het gebouw op perceel [1].
11.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2005044122-1 van 20 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pp. 13–15 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant voornoemd op voornoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben in loondienst bij de [A], gevestigd op de [a-straat 1] te Amsterdam. Ik werd vanochtend gebeld door de alarmcentrale dat er een melding kwam van een detector die er op zou kunnen wijzen dat er werd ingebroken in het pand [a-straat 1]. Ik ben naar het pand gereden en verzocht de komst van de politie. Ik zag dat het optische signaal niet meer functioneerde. Ik heb post gevat en fietste heen en weer over het fietspad dat voor het pand ligt. Ik denk dat ik tussen de 5 en 10 minuten op dat fietspad heen en weer heb gefietst. Er is niemand geweest die mij daar passeerde. Op het moment dat de politie arriveerde, zag ik dat zij gelijk een man aanhielden. Het kan niet anders dan dat die man van de waterzijde, dus de achterzijde van het pand, vandaan kwam. Wij zagen dat een bovenlicht ingeslagen was. Om bij dit kozijn te komen, hadden de verdachten een soort brug gebouwd om erbij te kunnen komen. Binnengekomen zag ik gelijk dat er computers van de bureaus waren verdwenen. Er staan zeker 12 bureaus in die ruimte met pc's daarop. Het valt dus gelijk op dat er pc's weg zijn. Ik zag dat tegen de muur waar de daders naar binnen waren gekomen zeker 12 TFT beeldschermen en ook ongeveer 12 computers waren klaar gezet met het kennelijke doel deze te stelen. Alle bedradingen waren doorgeknipt of doorgesneden. Na telling miste ik twee computers en een TFT beeldscherm. Nu u zegt dat in dat witte busje twee computers en twee memo-corders lagen, klopt dat dus. Wij gebruiken inderdaad memo-corders. Die gestolen memo-corders zijn van het merk Philips. De goederen die in dat witte busje zijn teruggevonden, zijn zeker van mijn werkgever. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
12.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2005044122-1 van 20 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk aspirant agent en hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pp. 8–9 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van verbalisanten voornoemd:
Op 20 februari 2005 omstreeks 06.05 uur kregen wij, verbalisanten, melding te gaan naar de [a-straat 1] te Amsterdam alwaar een inbraakalarm af zou gaan. Onmiddellijk zijn wij naar de opgegeven locatie gegaan, waar wij korte tijd later arriveerden. Ik, [verbalisant 3], zag op het moment dat ik de auto uitstapte, een man staan. Deze man bleek later te zijn genaamd: [verdachte]. Ik zag dat direct naast deze [verdachte] een witte auto voorzien van kenteken [AA-00-BB] geparkeerd stond. Vervolgens zag ik, [verbalisant 3], dat [verdachte] onze richting op keek en direct daarna van ons weg liep rechts om het pand heen. Ik, [verbalisant 4], ben met ons dienstvoertuig links om het pand heen gereden en heb [verdachte] aangehouden. Op het moment dat ik, [verbalisant 3], achter [verdachte] aanliep, zag ik een tweede man op de eerste etage van de [a-straat 1] lopen, verdachte […]. Nadat de verdachte werd overgebracht door collega's zag ik, [verbalisant 3], dat het achterportier van de eerder genoemde witte auto, kenteken [AA-00-BB] op een kier stond. Ik zag in de achterbak van de auto twee op systeemkasten van computers gelijkende voorwerpen liggen.
13.
Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 2005044122-2 van 20 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 3], voornoemd (doorgenummerde pp. 1–3 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen en verrichtingen van verbalisanten voornoemd:
Op 20 februari 2005 hebben wij, verbalisanten, op de [a-straat 1], Amsterdam, op heterdaad aangehouden:
Naam: [verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geboren op: [geboortedatum]/1975
Adres : [adres]
Wij kregen opdracht te gaan naar de [a-straat 1] waar een stil inbraakalarm af zou gaan. Wij, verbalisanten, zagen dat de [a-straat 1] een losstaand pand is welke lager is gelegen dan de hoofdweg. Aan de achterzijde van dit pand ligt water. Wij zagen dat de locatie waarop dit pand ligt niet op een gebruikelijke looproute ligt. Deze logische route ligt namelijk naast de rijbaan welke dus op ongeveer anderhalve meter hoger ligt. Ik, [verbalisant 3], ben voor het pand uit ons dienstvoertuig gestapt om rechts om het pand heen te lopen. Op het moment dat verbalisant [verbalisant 3] uit het dienstvoertuig stapte, zagen wij dat er op de hoek van de [a-straat 1] een man stond. Deze man gaf op te zijn genaamd: [verdachte]. Op het moment dat ik, [verbalisant 4], [verdachte] aansprak, zag ik op de begane grond van het pand een tweede persoon lopen. Op het moment dat ik deze persoon zag lopen hoorde ik, [verbalisant 4], dat het luidalarm van het bedrijfspand afging. Tevens zag ik dat er een optisch alarm afging. Vervolgens zag ik, [verbalisant 4], op de eerste etage van dit pand een derde persoon lopen. Hierop heb ik, [verbalisant 4], [verdachte] aangehouden.
14.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2005044122-1 van 20 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, (doorgenummerde p. 10 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van verbalisant voornoemd:
Op 20 februari 2005 te 06:10 uur stelde ik een onderzoek in. Ik bevond mij aan de zijkant van een kantoorgebouw, gevestigd [a-straat 1] te Amsterdam. Ik zag aan de zijkant van het kantoorgebouw een witte bestelauto staan, voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Ik zag dat de bestelauto vlakbij de plaats, waar de verdachten het kantoorgebouw waren ingeklommen en hadden opengebroken, geparkeerd stond. Ik zag dat de achterdeuren van de bestelauto open stonden. Ik zag dat in de laadruimte twee computers van het merk Dell en twee memo-recorders lagen.’
27.
Het hof heeft voorts ten aanzien van de bewijsvoering overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn — ook in hun onderdelen — telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts is het hof uit voormelde bewijsmiddelen en de inhoud van het dossier het volgende gebleken.
De politie krijgt op 20 februari 2005 vroeg in de ochtend een melding dat een inbraakalarm afgaat in een bedrijfspand aan de [a-straat] te Amsterdam. Ter plaatse aangekomen ziet de politie verdachte staan. Verdachte bevindt zich naast een bestelauto, waarin later uit het bedrijfspand gestolen goederen worden aangetroffen. Verdachte loopt weg en wordt even later door de politie aangehouden. Voorts worden nog twee verdachten aangehouden, die zich in voornoemd bedrijfspand bevinden. Uit nader onderzoek door de politie blijkt dat in voornoemd pand is ingebroken.
Uit een zich in het dossier bevindende situatieschets van 24 februari 2005, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3], blijkt dat zich aan de [a-straat] een rijbaan bevindt, met daarnaast een fietspand en een trottoir. Naast het trottoir bevindt zich een anderhalve meter lager gelegen terrein, waarop zich voornoemd bedrijfspand bevindt. Het bedrijfspand grenst aan de andere zijde aan het water, het IJ. Uit ter plaatse genomen foto's blijkt dat de toegang tot het bedrijfsterrein van voornoemd pand niet zonder meer is toegestaan, gegeven een bord ‘Verboden toegang voor onbevoegden’. Verdachte is door de politie aangetroffen op het voor onbevoegden verboden bedrijfsterrein, naast het bedrijfspand, vlakbij het IJ.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij zich op dat tijdstip op die plek bevond, omdat hij een vriendin zou ophalen van de trein op het Centraal Station Amsterdam, die evenwel vertraging had, zodat verdachte op weg was naar huis. Het hof acht deze verklaring van de verdachte niet aannemelijk. Uit een stratenkaart van Amsterdam blijkt dat de plek waarop verdachte zich bevond, geen deel uitmaakte van de rechtstreekse route tussen het Centraal Station Amsterdam en verdachtes woning, gelegen aan de [b-straat] te Amsterdam. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij een andere, langere, route naar huis heeft genomen, noch waarom hij zich niet op het trottoir aan de [a-straat], doch op een voor onbevoegden verboden bedrijfsterrein bevond.
Het hof is, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich op 20 februari 2005 heeft schuldig gemaakt aan (poging tot) diefstal in vereniging.’
28.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan volgen dat verzoeker aanwezig is geweest in de onmiddellijke nabijheid van de tenlastegelegde inbraak en van een bestelauto waarin de gestolen goederen zijn aangetroffen. Nu daarnaast niet uit die gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de nadere bewijsoverweging kan worden afgeleid dat verzoeker enige uitvoeringshandeling heeft verricht, is het bewezenverklaarde medeplegen zonder nadere motivering die ontbreekt niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de toelichting.
29.
In 's hofs nadere bewijsoverweging ligt echter als zijn oordeel besloten dat verzoeker niet enkel (toevalligerwijs) ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde delicten aanwezig was in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijfspand waar werd ingebroken en van de auto waarin enige gestolen goederen zijn aangetroffen, maar dat verzoeker daadwerkelijk betrokken was bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten en daaraan een zodanige bijdrage heeft geleverd dat van een — voor medeplegen vereiste — bewuste en nauwe samenwerking tussen verzoeker en de medeverdachten kan worden gesproken. Mede gelet op de gebezigde bewijsmiddelen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De gebezigde bewijsmiddelen houden immers onder meer in dat verzoeker kort nadat het inbraakalarm was afgegaan in een bedrijfspand, zich op een niet gebruikelijke looproute bij dat bedrijfspand en direct naast een witte auto bevond welke auto vlakbij de plaats stond waar de (mede)verdachten het pand waren ingeklommen, en dat in die auto computers lagen die gestolen bleken te zijn uit genoemd bedrijfspand, terwijl verzoeker voorts, aldus het hof in zijn nadere bewijsoverweging, zich bevond op een voor onbevoegden verboden bedrijfsterrein en hij geen aannemelijke verklaring voor zijn aanwezigheid aldaar heeft kunnen geven. Uit al die omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd heeft het hof kunnen afleiden dat verzoeker bij het bedrijfspand aanwezig was om samen en in vereniging met de medeverdachten de inbraak te plegen respectievelijk een poging daartoe te doen, en dat hij daarbij een zodanig actieve rol vervulde dat van een bewuste en nauwe samenwerking kan worden gesproken.8.
30.
Het middel faalt.
31.
Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte geen (juiste) toepassing heeft gegeven aan art. 27, eerste lid, Sr door het voorarrest in mindering te brengen op de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in plaats van op de (onvoorwaardelijk) opgelegde werkstraf.
32.
Het middel is terecht voorgesteld. Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en heeft daarbij ten onrechte beslist dat de door verzoeker voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering doorgebrachte tijd ‘in geval van tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht’. Indien de zaak niet wordt teruggewezen of verwezen, kan de Hoge Raad dit herstellen door te doen wat het hof had behoren te doen en zelf de inverzekeringstelling in mindering brengen op de opgelegde werkstraf.9.
33.
Het zevende middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft aangegeven in welke vorm en/of mate de aan verzoeker opgelegde straffen zijn verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
34.
De strafmotivering houdt in, voor zover hier van belang:
‘Voorts heeft het hof rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.’
35.
Het hof heeft in strijd met de door de Hoge Raad gestelde motiveringseisen nagelaten aan te geven of en, zo ja, in welke vorm of mate de straf is verlaagd wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Aldus kan in cassatie niet worden getoetst of het hof bij zijn oordeel inzake de redelijke termijn heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel of zijn oordeel onbegrijpelijk is.10.
36.
Het middel is terecht voorgesteld.
37.
Het vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
38.
Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Verzoeker heeft op 17 oktober 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het hof waarnaar de zaak wordt teruggewezen of verwezen, zal bij de oplegging van de straf met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening dienen te houden.11.
39.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
40.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2010
Zie ook HR 16 oktober 2007, LJN BA8469 en HR 23 december 2008, LJN BG3664. In laatstgenoemd arrest casseerde de Hoge Raad vanwege denaturering, ook al was A-G Vellinga van oordeel dat betrokkene daarbij geen belang had nu na weglating van de betreffende passage de bewijsmiddelen voldoende waren voor bewezenverklaring.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
Ibidem, rov. 3.8.2 onder i.
Vgl. HR 5 september 2006, LJN AW0394, NJ 2006, 496: uit de gebezigde bewijsmiddelen kan met betrekking tot de mede door verdachte ondertekende inkomstenformulieren voorwaardelijk opzet worden aangenomen met betrekking tot het (onjuiste) aantal door haar echtgenoot opgegeven gewerkte uren, maar het bewezenverklaarde oogmerk behoefde nadere motivering.
Terzijde stel ik vast dat het hof geen keus heeft gemaakt tussen weten en redelijkerwijs moeten vermoeden.
Vgl. ten aanzien van de term ‘redelijkerwijs moest vermoeden’: Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 240a, aant. 5 (bijgewerkt door mr. A.J.M. Machielse tot en met 1 november 2002) en art. 98, aant. 6 (bijgewerkt door mr. J.W. Fokkens tot en met 1 maart 2006).
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 4e druk (2009), p. 437.
HR 28 oktober 2008, LJN BF0563.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.7 en 3.24.
Ibidem rov. 3.5.3.