Vgl. HR 28 januari 1997, NJ 1997, 408.
HR, 28-10-2008, nr. S 00248/07
ECLI:NL:HR:2008:BF0563
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-10-2008
- Zaaknummer
S 00248/07
- LJN
BF0563
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0563
ECLI:NL:HR:2008:BF0563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0563
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Aftrek voorarrest bij combinatie onvoorwaardelijke taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf. Het Hof heeft in strijd met art. 27.1 Sr nagelaten het voorarrest van de onvoorwaardelijk opgelegde taakstraf af te trekken en daarbij de maatstaf te bepalen, vgl. HR NJ 1997, 408. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en trekt twee uur per in voorarrest doorgebrachte dag van de opgelegde taakstraf af.
Nr. 00248/07
Mr: Machielse
Zitting 9 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft verdachte op 3 oktober 2006 voor 1 subsidiair en 2 subsidiair, telkens: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven, en tot een werkstraf voor de duur van 240 uur. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest aangegeven.
2. Mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem heeft cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet op deugdelijke wijze de vordering van de AG in het arrest heeft vermeld.
3.2. In het arrest is opgenomen dat het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de AG, voor de inhoud waarvan naar bijlage I wordt verwezen. De bijlage houdt in dat de verdachte zal worden veroordeeld voor de feiten 1 en 2 subsidiair tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarde dat reclasseringstoezicht zal worden opgelegd en dat verdachte zich eventueel zal laten behandelen in De Waag. Voorts houdt de vordering in dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 629,00 zal worden toegewezen en dat aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag zal worden opgelegd. De vordering is gedagtekend 19 september 2006. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2006 houdt in dat de advocaat-generaal het woord voert en verklaart van mening te zijn dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in casu net te zwaar is en dat hij verzoekt om bij de voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde te stellen dat de verdachte zich stelt onder het toezicht van de reclassering en zich laat behandelen bij de Waag.
De stellers van het middel voeren aan dat aldus wel duidelijk is geworden dat de in het arrest weergegeven vordering niet klopt, maar dat niet duidelijk is hoe de vordering van de AG dan wel luidde.
3.2. Het eerste lid van art. 311 Sv houdt in dat de officier van justitie zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank overlegt. Art. 359 lid 1 Sv schrijft voor dat het vonnis de vordering van de officier van justitie bevat. Beide bepalingen zijn ingevolge art. 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. De verplichting dat het vonnis de vordering van het OM bevat is ingevoerd bij hetzelfde amendement dat geleid heeft tot aanvulling van het tweede lid van art. 359 Sv met de tweede volzin. De wijziging van art. 359 lid 1 Sv is eveneens slechts zeer summier toegelicht. De indieners van het amendement geven aan dat de strekking ervan is de motiveringsplicht van de rechter aan te scherpen. Bij deze aanscherping past dat het vonnis tevens blijk geeft van de vordering van de officier van justitie. In het zeer uitzonderlijke geval dat de officier van justitie zijn vordering niet overlegt geeft het vonnis van dit feit blijk.(1) De indieners van het amendement hebben dus ook gedacht aan de schriftelijke vordering die moet worden overgelegd en waarvan de inhoud in het vonnis moet worden opgenomen.
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2006 heeft de AG het woord gevoerd, de vordering voorgelezen en die aan het hof overgelegd. De gedachten die de AG in het daaropvolgende betoog heeft ontwikkeld nopen niet tot de conclusie dat hij een nieuwe vordering heeft gedaan. Wat ik uit de woorden van de AG afleid is dat hij er zich bij nader inzien rekenschap van heeft gegeven dat de ingediende en overgelegde vordering wellicht niet adequaat is en dat het hof, als het de mening deelt dat geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd, aan een voorwaardelijke gevangenisstraf in ieder geval de genoemde bijzondere voorwaarde dient te verbinden.
Aldus is aan de eisen van art. 359 lid 1 Sv voldaan en faalt het middel.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van het eerste lid van art. 27 Sr omdat het hof heeft bevonden dat het voorarrest in mindering dient te worden gebracht bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Volgens de stellers van het middel diende het voorarrest in mindering te worden gebracht op de opgelegde werkstraf.
4.2. Bij Wet van 7 september 2000, Stb. 2000, 365 (taakstraffen) is art. 27 Sr aangepast aan de nieuwe terminologie. De memorie van toelichting stelt dat inhoudelijk de regeling hetzelfde blijft.(2)
Gelet op dit onderdeel van de wetsgeschiedenis zal HR 28 januari 1997, NJ 1997, 408 geacht moeten worden zijn gelding te hebben behouden. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan evenwel zelf de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in mindering brengen op de opgelegde werkstraf.(3)
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de benadeelde partij zich in hoger beroep ook in de strafzaak tegen verdachte weer heeft gevoegd.
5.2. Het proces-verbaal van 19 september 2006 in hoger beroep houdt in dat het hof, evenals de advocaat-generaal en de raadsman, ervan uitgaat dat, hoewel de antwoordbrief van de benadeelde partij de oorspronkelijke vordering te handhaven is binnengekomen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], de benadeelde partij zich in hoger beroep ook in de onderhavige zaak opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
5.3. Volgens de stellers van het middel is deze gang van zaken in strijd met het in de wetsgeschiedenis (Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29) beklemtoonde belang van de verdachte zich op een behoorlijke wijze te kunnen voorbereiden op de vordering van de benadeelde partij. Tevens zou deze gang van zaken in strijd zijn met de wettelijke regeling omdat daarin limitatief is opgesomd op welke wijze de benadeelde partij zich in het strafproces kan voegen.
5.4. Ik ben een andere mening toegedaan. De belangen van verdachte zijn in deze zaak niet geschaad omdat het hof heeft vastgesteld dat de advocaat er ook van is uitgegaan dat de benadeelde partij zich in de zaak tegen verdachte ook in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd en geen protest heeft aangetekend tegen de behandeling van de vordering. Bovendien blijkt dat de advocaat heeft verklaard dat verdachte de vordering van benadeelde partijen niet betwist en ruiterlijk toegeeft dat hij vindt dat hij dat bedrag moet betalen, zij het dat de advocaat aangeeft wel te kunnen begrijpen dat de politierechter de vordering enkel heeft toegewezen voor het bedrag van het horloge.(4)
Het middel faalt.
6. Het eerste en de derde middel falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is gegrond maar zal niet tot cassatie behoeven te leiden als de Hoge Raad eigenhandig een correctie aanbrengt en de tijd die verdachte heeft doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis in aftrek brengt op de opgelegde werkstraf.
Ambtshalve heb geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad een correctie aanbrengt met betrekking tot de aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht en overigens het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 2003/04, 29255, nr. 8, blz. 2.
2 Kamerstukken II 1997/98, 26114, nr. 3, blz. 16.
3 Zie bijvoorbeeld HR 18 maart 2008, LJN BC2339.
4 Vgl. HR 16 maart 1993, NJ 1993, 585.
Uitspraak 28‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Aftrek voorarrest bij combinatie onvoorwaardelijke taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf. Het Hof heeft in strijd met art. 27.1 Sr nagelaten het voorarrest van de onvoorwaardelijk opgelegde taakstraf af te trekken en daarbij de maatstaf te bepalen, vgl. HR NJ 1997, 408. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en trekt twee uur per in voorarrest doorgebrachte dag van de opgelegde taakstraf af.
28 oktober 2008
Strafkamer
nr. S 00248/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 3 oktober 2006, nummer 21/003710-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad een correctie aanbrengt met betrekking tot de aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht en overigens het beroep zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 27 Sr de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering te brengen bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf, alsmede heeft verzuimd te bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
3.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het Hof heeft daarbij in strijd met art. 27, eerste lid, Sr beslist dat de door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd "bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht" (vgl. HR 28 januari 1997, NJ 1997, 408). De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 16 oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en de bepaling van de aftrek van de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
beveelt dat de tijd welke de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op deze taakstraf in mindering zal worden gebracht, in dier voege dat voor iedere dag twee uren zullen worden afgetrokken van het totaal aantal uren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 28 oktober 2008.
Beroepschrift 27‑06‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 00248/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 1 mei 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/003710-05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 3 oktober 2006 arrest gewezen en rekwirant voor de overtreding van art. 141 Sr een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden opgelegd, alsmede een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren. Daarnaast heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 629,-.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten op deugdelijke wijze in het arrest de vordering van de advocaat-generaal zoals gedaan ter terechtzitting op 19 september 2006 te vermelden en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 1 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof de vordering van de advocaat-generaal dient te bevatten. Aangenomen moet worden dat dat de vordering moet zijn zoals die ter zitting daadwerkelijk is uitgesproken door de advocaat-generaal.
In casu vermeldt het arrest van het Hof onder het kopje ‘onderzoek van de zaak’ voor zover hier van belang slechts dat:
‘Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd (…).’
De aan het arrest gehechte vordering houdt in dat de advocaat-generaal zou hebben gevorderd dat het Gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, opleverend openlijk in vereniging geweld plegen (feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair) en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en eventuele behandeling in De Waag. Voorts zou de advocaat-generaal hebben gerekwireerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 629,00, te vervangen door 12 dagen hechtenis bij niet-betaling daarvan.
Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 19 september 2006 (zie p. 3) is echter af te leiden dat de advocaat-generaal daar (voor wat betreft zijn eis) onder meer het volgende heeft gezegd:
‘Ik ben van mening dat het volkomen terecht is dat de officier van justitie in deze zaak hoger beroep heeft ingesteld. Een taakstraf van 100 uur is voor deze feiten ontoereikend.(…) uiteindelijk ben ik toch van oordeel dat het ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde en het onder 2 primair tenlastegelegde vrijspraak dient te volgen. (…) Artikel 63 Sr. is van toepassing. Ik ben van mening dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in casu net te zwaar is, maar ik wil u wel verzoeken om bij de voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde te stellen dat verdachte zich stelt onder toezicht van de reclassering en zich laat behandelen bij De Waag.’
Mede gelet op het arrest van uw Raad d.d. 22 november 2005, NJ 2006, 219, moet het ervoor worden gehouden dat hetgeen uit het proces-verbaal terechtzitting blijkt omtrent de inhoud van de vordering van de advocaat-generaal prevaleert boven de in het arrest weergegeven vordering, zeker ook wanneer dat is gebeurd op de wijze zoals in de onderhavige zaak. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de advocaat-generaal niet heeft gerekwireerd conform de aan het arrest gehechte vordering. Daarin is immers sprake van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf, terwijl uit het proces-verbaal terechtzitting volgt dat de advocaat-generaal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (net) te zwaar vond.
Aldus weten we dat de in het arrest weergegeven vordering niet klopt, maar weten we niet hoe de vordering van de advocaat-generaal dan wel luidde. Het verzuim van het Hof om in het arrest conform art. 359 lid 1 Sv de vordering van de advocaat-generaal juist en volledig weer te geven, kan dan ook niet worden hersteld op de wijze zoals dat is gebeurd in onder meer HR 3 oktober 2006, LJN AX8691.
Hoewel de wijze waarop het Hof de vordering van de advocaat-generaal in het arrest heeft weergegeven door uw Raad is goedgekeurd (vgl. HR 19 december 2006, LJN AZ1690) maakt de gang van zaken in de onderhavige zaak wel duidelijk dat aan deze wijze van het (trachten te) voldoen aan de nieuwe eis van art. 359 lid 1 Sv de nodige gevaren en bezwaren zijn verbonden.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het arrest van het Hof niet voldoet aan de eisen van art. 359 lid 1 Sv. Blijkens het achtste lid van art. 359 Sv leidt het verzuim om de vordering van de advocaat-generaal op te nemen in het arrest tot nietigheid. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 27 Sr en de artt. 350, 351, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft Hof ten onrechte geen (juiste) toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr en heeft het Hof ten onrechte nagelaten te bevelen dat de duur van het voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de aan rekwirant opgelegde werkstraf dáárop in mindering dient te worden gebracht (in plaats van op de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf).
Toelichting
Het Hof heeft in de onderhavige zaak rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een bijzondere voorwaarde als omschreven in het arrest. Tevens heeft het Hof een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren opgelegd.
Het Hof heeft bepaald dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van 's Hofs uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij een eventuele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf daarop in mindering zal worden gebracht.
Nu het Hof rekwirant tevens heeft veroordeeld tot genoemde taakstraf had het Hof de door de rekwirant in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd op deze straf in mindering moeten brengen en moeten bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden. Doel en strekking van art. 27, eerste lid, Sr brengen immers mee dat in een geval als het onderhavige de aftrek van de tijd welke de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de straf die ingevolge de uitspraak van de rechter, houdende de veroordeling van de verdachte, dient te worden ten uitvoer gelegd1..
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof aldus ten onrechte geen (juiste) toepassing gegeven aan art. 27 lid 1 Sr, althans is het geen gevolg geven aan die bepaling in ieder geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het arrest van het Hof kan dan ook hierom niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 51a, 51b, 361, 415 en 421 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof er ten onrechte van uitgegaan dat de benadeelde partij zich in hoger beroep (ook) ter zake van het door de rechtbank niet toegewezen deel (opnieuw) heeft gevoegd in hoger beroep, althans heeft het Hof de vordering voor wat betreft dat deel ten onrechte toegewezen, althans heeft het Hof de toewijzing van de vordering tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens de stukken van het geding heeft de benadeelde partij, [benadeelde partij], zich in eerste aanleg gevoegd in verband met een vordering tot vergoeding van door hem als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit geleden schade tot een bedrag van € 629.2.
De politierechter heeft de genoemde vordering toegewezen tot een bedrag van € 129 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, nu de vordering voor wat betreft het gedeelte betreffende de immateriële schade niet van zo eenvoudige aard was dat zij zich leende voor behandeling in het strafgeding.3.
De officier van justitie is tegen de beslissing van de politierechter in appel gegaan. Dit omdat de officier van justitie zich niet kon verenigen met de door de politierechter opgelegde straf.
In hoger beroep is de onderhavige zaak behandeld ter zitting d.d. 19 september 2006. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting zoals dat naar aanleiding van die zitting (in uitgewerkte vorm) is opgemaakt blijkt4. dat de vordering van de benadeelde partij aan het begin van de zitting als volgt ter sprake is gekomen:
‘De antwoordbrief van de benadeelde partij om de oorspronkelijke vordering te handhaven, is binnengekomen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte]. Gelet op de samenhang van de zaken gaat het Hof evenals de advocaat-generaal en de raadsman, ervan uit dat de benadeelde partij zich in hoger beroep ook in de onderhavige zaak opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.’
Bij het door de voorzitter mondeling mededelen van de korte inhoud van de stukken van het geding is vervolgens ook nog het voegingsformulier gedateerd 9 mei 2005 aan de orde gekomen.
Het Hof heeft blijkens het arrest de door de benadeelde in eerste aanleg ingediende vordering (in tegenstelling tot de politierechter) volledig toegewezen. Het Hof is er daarbij van uitgegaan dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.5.
Art. 51b Sv luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast.
Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
- 2.
Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.’
Art. 421 Sv luidt — voor zover hier van belang — als volgt:
- ‘1.
De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
- 2.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
- 3.
Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven(…).’
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten), waarbij onder meer art. 51b Sv is ingevoerd, houdt omtrent de voeging als benadeelde partij onder meer het volgende in:
‘2.6
Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51b Sv het moment en de wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het huidig artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van artikel 51b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt.
De voeging geschiedt in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Evenmin als in de huidige regeling is de voeging van de benadeelde partij aan formele eisen gebonden. (…)
Een niet onbelangrijk nevengevolg van dit voorstel is dat het de verdachte de gelegenheid biedt zich beter op de vordering voor te bereiden. Artikel 51f, tweede lid, bepaalt dan ook dat als de benadeelde party zich heeft gevoegd, de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust meedeelt.6.
Blijkens de hiervoor aangehaalde bepalingen duurde de voeging van benadeelde partij in de onderhavige zaak in ieder geval van rechtswege voort met betrekking tot het bedrag van € 129 zoals dat door de politierechter was toegewezen. Ook blijkt uit die bepalingen dat de benadeelde partij zich voor het overige (binnen de grenzen van de oorspronkelijke vordering) opnieuw in hoger beroep had dienen te voegen op de wijze zoals voorzien in onder meer art. 51b Sv. Naar moet worden aangenomen betekent dat voorschrift dat indien er verschillende verdachten terechtstaan voor hetzelfde feit de benadeelde partij zich, indien de benadeelde partij dat wenst, in alle zaken afzonderlijk dient te voegen en dat niet volstaan kan worden met de voeging in één van de zaken. Daarvan uitgaande dient de rechter zich alleen te buigen over een vordering van de benadeelde partij voor zover die in de voorliggende zaak is ingediend dan wet expliciet is gehandhaafd.
Blijkens de hierboven geciteerde opmerking uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft in casu de benadeelde partij wél in de zaak van een van de medeverdachten van rekwirant expliciet aangegeven de oorspronkelijke vordering in hoger beroep te handhaven, maar is dat niet in de onderhavige zaak gebeurd. Het Hof is er desondanks van uitgegaan dat de benadeelde partij zich ook in de onderhavige zaak opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Naar de mening van rekwirant getuigt dat oordeel, wat er zij van de opvattingen van de advocaat-generaal en de raadsman in hoger beroep over dit onderwerp, van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste uitleg van de hierboven geciteerde bepalingen.
Niet alleen is de gang van zaken zoals die hierboven is geschetst in strijd met het in de Memorie van Toelichting gememoreerde belang van de verdachte zich op behoorlijke wijze te kunnen voorbereiden op de vordering van de benadeelde partij, maar ook is die gang van zaken overduidelijk in strijd met de wettelijke regeling. In die wettelijke regeling is limitatief omschreven hoe de benadeelde partij zich kan voegen in een strafproces. De door het Hof veronderstelde voeging voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering heeft niet plaatsgevonden volgens die wettelijke regeling en berust daardoor op een niet-geverifieerde aanname. Het Hof heeft kennelijk en niet nader gemotiveerd aangenomen dat de benadeelde partij, door te kennen gegeven zich in een van de andere zaken te willen voegen ter zake van het oorspronkelijke bedrag, hij daarmee ook te kennen heeft gegeven zich ter zake van dat bedrag in de zaak van rekwirant te willen voegen. Niet uitgesloten is echter dat de benadeelde partij er bewust en weloverwogen voor heeft gekozen zich alleen in één van de zaken te voegen ter zake van het oorspronkelijke bedrag. Voorstelbaar is immers dat de benadeelde partij bijvoorbeeld op de publieke tribune aanwezig was bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en zich vervolgens bij zijn hernieuwde voeging in hoger beroep heeft laten leiden door de opstelling van de verschillende verdachten op de zitting dan wel dat hij om ander hem moverende redenen heeft besloten dat hij alleen medeverdachte [medeverdachte] wenste aan te spreken voor wat betreft de immateriële schade.
Hoe dan ook, het Hof is er ten onrechte van uitgegaan dat de benadeelde partij zich in de onderhavige zaak in hoger beroep opnieuw had gevoegd ter zake van het oorspronkelijke bedrag en heeft daardoor dus ook ten onrechte de schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 629. Het Hof is voor wat betreft het toegewezen bedrag in ieder geval ten onrechte uitgegaan boven het door de politierechter toegewezen bedrag, althans had het Hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in ieder geval nader dienen te motiveren gelet op al het bovenstaande. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven voor wat betreft de (volledige) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem jegens hem op 3 oktober 2006 te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 27 juni 2007