Deze zaak hangt samen met de zaken 09/04991 en 09/02999, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 22-02-2011, nr. 10/01475
ECLI:NL:HR:2011:BO6364
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
10/01475
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO6364
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO6364, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6364
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2880, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO6364, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6364
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2880
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Schietpartij in een Rotterdams café. Levenslange gevangenisstraf voor o.m. medeplegen van moord, meermalen gepleegd. HR: art. 81 RO. Ambtshalve redelijke termijn: aangezien de aan verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent volstaat de HR met het oordeel dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. Conclusie AG o.m. over levenslang en art. 3 EVRM.
22 februari 2011
Strafkamer
nr. 10/01475
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2009, nummer 22/004235-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B.G.T. von Bóné, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Conclusie 23‑11‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 17 juli 2009 voor 1 primair: medeplegen van moord, meermalen gepleegd, 2 primair: medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, 3 primair: medeplegen van poging tot moord, 4: medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd, en 5: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het hof beslist over de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. A.B.G.T. Von Boné, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Volgens de steller van het middel is het bewijs voor het bestaan van voorbedachte raad bij verdachte ontoereikend. Ik begrijp dat de kern van het middel is dat verdachte niet zelf heeft geschoten en dat ten onrechte de voorbedachte raad die heeft bestaan bij degene die wel heeft geschoten ook aan verdachte wordt toegerekend.
3.2.
Bewezenverklaard is, voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, dat:
- ‘1.
Primair:
hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met één vuurwapen in het hoofd en/of het lichaam geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1 t/m 3] zijn overleden’.
3.3.
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
‘Vaststelling van de feiten
Het hof heeft op grond van de inhoud van het dossier en de bewijsmiddelen, en tevens op grond van het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde, — op hoofdpunten geheel in lijn met het vonnis van de rechtbank — vastgesteld dat zich in de nacht van 18 op 19 november 2005 en in de periode daaraan voorafgaand het volgende heeft afgespeeld.
In het najaar van 2005 zijn er contacten geweest tussen de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Zij meenden nog een rekening te vereffenen te hebben met en geld tegoed te hebben van [slachtoffer 2]. [Medeverdachte 1] nam [slachtoffer 2] kwalijk dat die hem onvoldoende had geholpen toen [medeverdachte 1] werd vervolgd in verband met een eerdere schietpartij bij [A] in 2003. [Slachtoffer 2] zou daarnaast geld en een auto ter waarde van samen circa € 500.000,00 onder zich hebben van een neef van [medeverdachte 2], [betrokkene 1], die in 2005 op Kaapverdië was doodgeschoten. De verdachten waren aanvankelijk van plan om [slachtoffer 2] te ontvoeren. Daartoe hadden zij een bestelbus gekocht en een houten kist gemaakt, die door hen was ingegraven in een natuurgebied in de omgeving van Zwolle. In die houten kist zou [slachtoffer 2] worden verborgen en vastgehouden totdat de € 500.000,00 zou zijn betaald. De uitvoering van dit plan is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de bestelbus waarin [slachtoffer 2] vervoerd zou moeten worden, kapot ging.
In de avond van 18 november 2005 ontmoeten de vier verdachten elkaar in de woning van [betrokkene 2], een neef van [verdachte]. Zij praten daar over de manier waarop zij van [slachtoffer 2] geld zouden kunnen loskrijgen en besluiten naar het café van [slachtoffer 2] te gaan, [A] aan de Schiedamsesingel in Rotterdam. Alle vier de verdachten nemen één of meer wapens mee: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben ieder twee handvuurwapens, kaliber 6.35 mm, waarvan één of twee met geluiddemper, [verdachte] heeft een machinepistool, type Scorpio en [medeverdachte 2] draagt een groot machinepistool, type MP5, kaliber 9 mm.
Tevens werden meegenomen: een walkie-talkie, een scanner, tape en tie-rips.
Omstreeks 2.00 uur zijn de verdachten café [A] binnengegaan. Daar zijn op dat moment de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 4], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 1], [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] aanwezig. De verdachten hebben de aanwezigen direct met de vuurwapens bedreigd en hen bevolen al hun kostbaarheden, telefoons en geld af te geven.
Slachtoffer [slachtoffer 9], die het café kort daarvoor had verlaten om zijn rijbewijs uit zijn auto te gaan halen, wordt bij terugkomst door de verdachten gedwongen [A] weer binnen te gaan en daar te blijven. Eén van de slachtoffers ([slachtoffer 1]) wordt door [verdachte] in zijn gezicht gestompt en als hij op de grond ligt met de kolf van een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. [Verdachte] slaat ook [slachtoffer 7] met de kolf van de Scorpio. [Medeverdachte 2] lost met de MP5 een waarschuwingsschot. De slachtoffers worden gefouilleerd en — op [slachtoffer 2] na — naar het voorportaal van de toiletruimte beneden in het café gebracht. Daar binden [verdachte] en [medeverdachte 3] hun handen vast met de door de verdachten meegenomen tie-rips en tape. Hun monden worden met tape dichtgeplakt. De slachtoffers moeten plaatsnemen op de naar het voorportaal gebrachte stoelen.
[Medeverdachte 1] gaat met [slachtoffer 2] in discussie. Hij maakt [slachtoffer 2] daarbij duidelijk dat hij die avond € 500.000,00 moet betalen. [Slachtoffer 4] hoort [medeverdachte 1] tegen [slachtoffer 2] zeggen: ‘Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu hebben, anders gaan jullie er aan. Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is eraan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt’. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 juli 2007 heeft [medeverdachte 1] ook verklaard dat [slachtoffer 2] wel zou meewerken, want tegenover het geld stonden tien levens.
[Slachtoffer 10], een toevallige passant, wordt door [medeverdachte 1] onder bedreiging van een vuurwapen naar binnen gehaald en met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Ook hij wordt vastgebonden en bij de andere slachtoffers in het voorportaal gezet. Met behulp van de afstandsbediening wordt het rolluik van het café gesloten. [Medeverdachte 1] komt naar de toiletruimte en vraagt aan [slachtoffer 4] of hij geld kan regelen.
[Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat de verdachten de aanwezigen eigenlijk niet moesten hebben, maar dat ze dood geschoten zouden worden omdat ze de verdachten gezien hadden.
[Slachtoffer 4] en [slachtoffer 7] horen [verdachte] dergelijke uitlatingen doen. [Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten, waarschijnlijk [verdachte], tegen [slachtoffer 1] zeggen: ‘Als het geld niet komt, gaan jullie er allemaal zo aan. Jij wordt de eerste’.
[Verdachte] haalt vervolgens [slachtoffer 1] uit de toiletruimte en brengt hem naar de keuken. [Slachtoffer 1] moet zich tot op zijn onderbroek uitkleden. In de keuken wordt met de MP5 een schot gelost, dat [slachtoffer 1] niet doodt; [verdachte] zag dat [slachtoffer 1] nog leefde. De verdachten doen het vervolgens tegenover de andere slachtoffers wel voorkomen alsof [slachtoffer 1] op dat moment al gedood is. [Slachtoffer 4] hoort [verdachte] zeggen: ‘Ik heb toch gezegd dat wij geen grappen maken, ik heb jullie toch gewaarschuwd’ en volgens [slachtoffer 9] zegt [verdachte] bij terugkomst in het voorportaal: ‘Zo, dat is de eerste die dood is’ en kondigt hij nogmaals aan dat alle aanwezigen worden gedood als er geen geld komt. Ook [slachtoffer 7] hoort uitlatingen als: ‘Nou jullie zien het, de eerste is al gegaan. Zo lang het geld niet komt, neem ik jullie 1 voor 1’. [Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat er niemand meer gedood zou worden als binnen een half uur het geld zou komen. Tegen [slachtoffer 10] wordt gezegd: ‘Nu jij, jij bent toch maar een asielzoeker’. [Slachtoffer 10] hoort één van de verdachten nog wel zeggen dat [slachtoffer 1] dood was en dat alle slachtoffers dood zouden gaan en zouden gaan branden.
Eén van de verdachten besprenkelt de aanwezigen in de toiletruimte met een alcoholbevattende vloeistof en door de verdachten, onder wie [medeverdachte 1], wordt gevraagd om een aansteker. Volgens [slachtoffer 7] maken de verdachten tijdens het besprenkelen spottende opmerkingen, als zouden de aanwezigen worden gedoopt. Ook de vloer wordt besprenkeld. [Verdachte] biedt de aanwezigen in de toiletruimte iets te drinken en een sigaret aan, met de mededeling dat dit hun laatste sigaret en drinken zou zijn en dat zij allemaal doodgeschoten zouden worden. [Slachtoffer 5] hoort [verdachte] tegen [slachtoffer 6] zeggen dat zij niet naar de wc mocht, omdat ze toch doodgeschoten zou worden.
Als blijkt dat ook [slachtoffer 4] niet voor geld kan zorgen, stelt [slachtoffer 9] aan [medeverdachte 1] voor dat hij zal proberen om bij een vriend geld los te krijgen. [Medeverdachte 1] probeert vervolgens om met behulp van de mobiele telefoons van de slachtoffers en het door [slachtoffer 9] verstrekte telefoonnummer, contact te zoeken met die vriend.
[Slachtoffer 9] hoort [medeverdachte 1] zeggen: ‘Ik ga weg want ze gaan zo meteen schieten’ en hij hoort [verdachte] of [medeverdachte 2] roepen: ‘We klaren ze gewoon allemaal’. [Slachtoffer 9] wordt vervolgens uit het voorportaal van de toiletruimte gehaald en tegen hem wordt gezegd dat hij geld moet gaan regelen omdat hij er anders in het bos wel aan zal gaan.
[Slachtoffer 2] wordt vervolgens naar de toiletruimte gebracht en daar vastgebonden en op de stoel van [slachtoffer 9] gezet. Als [verdachte] even later terugkeert en ziet dat [slachtoffer 5], die naast [slachtoffer 2] zit, probeert de tape rond de polsen van [slachtoffer 2] los te maken volgt een woordenwisseling tussen [slachtoffer 2] en [verdachte]. [Verdachte] en [medeverdachte 2] staan op dat moment samen in de deuropening van het voorportaal. [Slachtoffer 2] wordt beschoten met de MP5 en vrijwel direct daarna volgt een salvo schoten op de slachtoffers in het voorportaal met de MP5.
Een aantal getuigen stelt met meer of minder zekerheid gezien te hebben dat [verdachte] heeft geschoten. Het hof kan om die reden evenmin als de rechtbank geheel uitsluiten dat [verdachte] inderdaad de schutter is geweest. Het hof acht echter het meest aannemelijk dat [medeverdachte 2] deze schoten heeft gelost. Het hof hecht in dit verband veel waarde aan de getuigenverklaringen van [slachtoffer 9], die de verdachten kende en die verklaart dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 2] deze schoten afvuurde, terwijl [verdachte] de toegangsdeur naar de toiletruimte open hield. Ook in een op 21 november 2005 opgenomen telefoongesprek met een derde wijst [slachtoffer 9] [medeverdachte 2] (alias ‘[medeverdachte 2]’) aan als schutter. [Slachtoffer 9] bevond zich ten tijde van het eerste salvo in de onmiddellijke nabijheid en kon dus goed zien wie er schoot. De waarneming van de getuigen die zich in de toiletruimte bevonden, zal sterk beïnvloed zijn door angst en doordat zij — zoals meerdere getuigen verklaren — zich meteen lieten vallen. Bovendien heeft het hof, gelet op de getuigenverklaringen, geen reden om aan te nemen dat de MP5 tot en met het eerste salvo in andere handen dan die van [medeverdachte 2] is geweest. Ten slotte acht het hof van belang dat [slachtoffer 9] kort voor het eerste salvo [verdachte] heeft horen zeggen: ‘Het is afgelopen, schiet hem in zijn hoofd’ en ‘Kom schiet hem gelijk’. Dergelijke aansporingen of opdrachten duiden er op dat niet [verdachte], maar [medeverdachte 2] op dat moment geschoten heeft.
[Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten zeggen: ‘Kijk wie er nog leven’ en [slachtoffer 10] hoort twee van de verdachten vragen of iedereen dood is. Ook hoort hij één van verdachten zeggen: ‘steek alles in de fik.’
Na het eerste salvo pakt [medeverdachte 3] de MP5. Daarbij zegt hij volgens [slachtoffer 9] en [slachtoffer 7] woorden als: ‘Geef mij dat ding, ik wil ook even schieten’. [Medeverdachte 3] loopt vervolgens met de MP5 naar het voorportaal van de toiletruimte en lost een tweede salvo schoten op de daar aanwezige slachtoffers. Na het tweede salvo schoten hoort [slachtoffer 9] [medeverdachte 3] zeggen: ‘Die mensen willen niet dood, ik zie ze nog bewegen’.
Tijdens deze twee salvo's zijn naast [slachtoffer 2] ook [slachtoffer 3], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 4] geraakt.
[Medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] willen het café in brand steken. Als [medeverdachte 3], nog steeds gewapend met de MP5, in de keuken naar een aansteker gaat zoeken, worden daar schoten gelost. Naar het oordeel van het hof heeft [medeverdachte 3] op dat moment [slachtoffer 1] met de MP5 door het hoofd geschoten. Volgens [medeverdachte 1] zegt [medeverdachte 3] dan nog: ‘die Hollander waren we vergeten’.
Er is vervolgens brand gesticht in het café.
Als de verdachten het café willen verlaten ziet [slachtoffer 9] kans om naar buiten te vluchten. Hij wordt achtervolgd door [medeverdachte 3] en [verdachte]. Daarbij wordt een schot gelost. Uit het deskundigenrapport van 6 december 2005 van T. Dijkman blijkt dat nader onderzoek naar de nadien aangetroffen huls heeft uitgewezen dat geschoten is met een handvuurwapen zoals [medeverdachte 3] die avond er één bij zich had, een kaliber 6.35 mm. Gelet hierop acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 3] tijdens de achtervolging van [slachtoffer 9] heeft geschoten. [medeverdachte 3] heeft dit later ook verklaard aan [verdachte].
Ten gevolge van het door de verdachten gepleegde geweld jegens de slachtoffers overlijden [slachtoffer 3], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter plaatse. [slachtoffer 8] is ernstig verwond met blijvende invaliditeit tot gevolg.
Juridische duiding
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de schutters op de verschillende schietmomenten met voorbedachten rade hebben gehandeld toen op de slachtoffers werd geschoten.
In dit verband is van belang dat alle verdachten zwaar bewapend naar [A] zijn gegaan. De verdachten hebben de daar aanwezigen, nadat zij hen hadden vastgebonden en hun monden hadden afgeplakt, herhaaldelijk met de dood bedreigd. [Verdachte] heeft vele malen en met zoveel woorden gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. Aan de slachtoffers is een laatste sigaret en drankje aangeboden en ze zijn besprenkeld met een alcohol houdende vloeistof, waarbij tegen hen is gezegd dat het café zou worden afgebrand met de slachtoffers erbij. [Verdachte] heeft, terwijl [medeverdachte 2] met de MP5 naast hem stond, gezegd: ‘schiet hem’. Vervolgens is het eerste salvo schoten in het voorportaal van de toiletruimte gelost. Dit salvo lag geheel in lijn met de eerdere doodsbedreigingen. De schutter — waarschijnlijk [medeverdachte 2] — heeft tevoren ruimschoots de gelegenheid gehad om zich te beraden. Ook na de door [verdachte] geuite aansporingen had hij nog de keus om wel of niet de trekker over te halen. Het kan dan ook niet anders dan dat hij deze schoten na kalm beraad en rustig overleg heeft afgevuurd. Hij heeft, om het anders te zeggen, de daad bij het woord gevoegd. Als er van wordt uitgegaan dat [verdachte] heeft geschoten, dan heeft ook hij dit gedaan na kalm beraad en rustig overleg, ter uitvoering van de dreigementen die hij eerder zelf had geuit.
Voor de andere schoten, te weten het tweede salvo in het voorportaal van de toiletruimte, de schoten op [slachtoffer 1] in de keuken en het schieten op [slachtoffer 9] buiten, geldt hetzelfde. Deze schoten lagen ook geheel in lijn met de aankondiging dat geen getuigen in leven zouden worden gelaten. Hierbij heeft te gelden dat de schutter — [medeverdachte 3] — nog meer tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden. Ook de uitlating van [medeverdachte 3]: ‘ik wil ook even schieten’ wijst er op dat hij het tweede salvo na kalm overleg en rustig beraad heeft gelost en dat het schieten op de slachtoffers een onderdeel van het plan was. De mededeling van [medeverdachte 3] ‘die Hollander waren we vergeten’ wijst tevens op het voornemen om alle aanwezigen te doden.
Naar 's hofs oordeel zijn de schoten — door wie deze dan ook zijn gelost — met voorbedachten rade gelost. Naar 's hofs oordeel is niet geschoten in een plotselinge opwelling.
Vervolgens dienen de vragen beantwoord te worden of er sprake was van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het doden van de slachtoffers en of de verdachte heeft gehandeld in nauwe en bewuste samenwerking met de schutters, met andere woorden of hij kan worden aangemerkt als medepleger. Daarbij stelt het hof vast dat de verdachten die niet hebben geschoten, zich gelet op alles wat daaraan vooraf was gegaan, niet overvallen hebben kunnen voelen door het schieten. Zoals eerder vastgesteld waren alle verdachten zwaar bewapend en hebben meerdere verdachten aangekondigd dat de vastgebonden slachtoffers zouden worden doodgeschoten. [verdachte] heeft herhaaldelijk en duidelijk gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. De slachtoffers zijn overgoten met een alcohol houdende vloeistof, waarbij is gezegd dat zij in brand zouden worden gestoken. [Medeverdachte 1] heeft vóór het eerste salvo gezegd: ‘Ik ga weg, want ze gaan straks schieten’. Ook werd op dat moment gezegd: ‘We klaren ze gewoon allemaal’,
Uit één en ander blijkt dat alle verdachten hebben bijgedragen aan de escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. In een dergelijke situatie met een actieve bijdrage, komt de vraag of de verdachte zich heeft gedistantieerd of dat had kunnen doen, niet meer aan de orde.
Uit de gedragingen van de verdachten na het eerste salvo schoten kan bovendien worden afgeleid dat zij allemaal achteraf met het schieten hebben ingestemd, dan wel dat zij zich daar in ieder geval aan hebben geconformeerd. Voor het hof staat, mede gelet op de verklaring van [slachtoffer 9], vast dat alle verdachten bij het afvuren van het eerste salvo in de directe nabijheid waren. Ieder van hen moet de schoten hebben gehoord. Niemand van hen verlaat hierop het café. Niemand zegt het niet eens te zijn met het gericht schieten op mensen, of doet iets waaruit dat blijkt. Nergens blijkt uit dat één van de verdachten ook maar heeft geprobeerd zich te onttrekken aan de situatie, die steeds verder escaleerde. Zij hebben allen bijgedragen aan die escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. Niemand houdt [medeverdachte 3] tegen als die tegen de anderen zegt: ‘ik wil ook even schieten’, de MP5 pakt en nog een salvo schoten op de slachtoffers lost. Niemand verricht levensreddende handelingen.
Integendeel: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] stichten brand in [A] — in het verlengde van het eerder geuite voornemen om niemand in leven te laten of wellicht in een poging om sporen uit te wissen — en [verdachte] en [medeverdachte 2] houden hen niet tegen. De verdachten verlaten het café pas wanneer zij in de veronderstelling verkeren dat alle slachtoffers (op [slachtoffer 9] na, die buiten wordt achtervolgd en beschoten) dood zijn of ten gevolge van de brandstichting alsnog zullen sterven. De verdachten nemen bij hun vertrek waardevolle spullen en geldbedragen mee die zij op de slachtoffers hebben buitgemaakt en gebruiken deze buit voor de gezamenlijke vlucht naar Portugal.
Ook voor de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 9] zijn alle verdachten, dus ook [verdachte], strafrechtelijk aansprakelijk. Dit geweld lag immers evenzeer in lijn van de eerdere moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en van het meermalen geuite voornemen om niemand in leven te laten.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de verdachten aanvankelijk wellicht het gezamenlijke plan hadden om [slachtoffer 2] af te persen, maar dat tijdens de bewuste nacht gaandeweg het gezamenlijke plan is ontstaan om alle aanwezigen te doden en allen hebben hierop het opzet gehad en hebben meegewerkt aan de uitvoering daarvan. Dat er niet één duidelijk moment is aan te wijzen waarop het gezamenlijke plan is gewijzigd, doet daar niets aan af. Relevant is dat iedereen er mee ingestemd heeft, gelet op de uitvoeringshandelingen die een ieder heeft gepleegd, voor, tijdens en na de diverse schietmomenten. Het hof is derhalve gelet op het bovenstaande van oordeel dat de verdachten die niet zelf hebben geschoten, op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een mededader de daad bij het woord zou voegen en op de slachtoffers zou gaan schieten. Alle verdachten hebben in bewuste en nauwe samenwerking een geweldsspiraal ontketend, die leidde tot dodelijk geweld, tot de moord op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers.
Op grond van het bovenstaande acht het hof bewezen dat (ook) degenen die zelf geen schoten hebben afgevuurd, onder wie in ieder geval verdachte [medeverdachte 1], de moorden op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers hebben medegepleegd.
Gelet op het voorgaande moeten de verweren, die namens de verdachte zijn aangevoerd, in het bijzonder voor wat betreft het ontbreken van voorbedachte rade, (voorwaardelijk) opzet en de voorwaarden voor medeplegen, worden verworpen.
Het verweer, luidende dat er niet gericht is geschoten op [slachtoffer 9], wordt eveneens verworpen, omdat dit noch uit de verklaringen noch uit de feitelijke omstandigheden ook maar enigszins aannemelijk is geworden. Integendeel, uit de inhoud van de verklaring van onder andere getuige [getuige 1], die 3 à 4 luide knallen heeft gehoord en die heeft gezien dat een man achtervolgd werd door een andere man die een pistool in één van zijn handen vasthield en deze recht voor zich in de richting van de voorste man gericht hield, en ook uit de verklaring van [slachtoffer 9] zelf, dat er iemand achter hem aan rende, dat hij hoorde dat er geschoten werd en ook hoorde dat zijn achtervolger hem toeriep: ‘ik maak je dood’, leidt het hof af dat [medeverdachte 3] gericht op [slachtoffer 9] heeft geschoten. Het hof overweegt daarbij dat de verklaring van [verdachte] dat er niet gericht op [slachtoffer 9] werd geschoten niet betrouwbaar wordt geacht, niet alleen omdat deze verklaring geen steun vindt in de hiervoor genoemde verklaringen maar overigens ook in de context van het geheel naar het oordeel van het hof iedere logica ontbeert. Ook ten aanzien van de schoten op [slachtoffer 9] is het hof van oordeel dat er sprake is van medeplegen door [verdachte], nu dit schietincident volledig in lijn ligt met de daaraan voorafgaande schietmomenten. Dat de verdachte zelf niet heeft geschoten, maakt dat niet anders.’
3.4.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad — in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.2. Daaraan doet niet af dat die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan.3.
Voor medeplegen is nodig het verrichten van enige uitvoeringshandeling en/of het bewust, nauw en volledig samenwerken ter uitvoering van het delict.4. Als nauw en volledig is samengewerkt in een gemeenschappelijk opzet is het niet van belang wie de uitvoeringshandeling(en) daadwerkelijk begaat.5. Men kan zelfs medepleger zijn hoewel men niet eens op de plaats van het delict aanwezig was.6. In dit verband acht ik het van belang hier te memoreren dat voor medeplegen niet nodig is dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).7. De gezamenlijkheid van het optreden kan een factor zijn die de rechter in aanmerking neemt voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van medeplegen.8.
3.5.
Het hof heeft vastgesteld dat verdachten nog een rekening te vereffenen hadden met [slachtoffer 2]. In de nacht van 18 op 19 november 2005 zijn de verdachten, ieder voorzien van een of meer vuurwapens, het café [A] binnengegaan en hebben de aanwezigen met die wapens bedreigd. Verdachte gebruikte meteen geweld jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7]. Behalve [slachtoffer 2] wordt iedereen naar de toiletruimte beneden gebracht en daar geboeid. Verdachte zegt dan al dat iedereen zal worden doodgeschoten omdat de aanwezigen de verdachten hebben gezien. Bovendien leggen de verdachten een verband tussen de executie van de aanwezigen en het vereffenen van de schuld door [slachtoffer 2]. Verdachte neemt het initiatief tot de eerste executie, van [slachtoffer 1]. In de keuken wordt op [slachtoffer 1] een schot gelost. [Slachtoffer 1] overleeft dat maar de andere aanwezigen krijgen te horen dat de eerste eraan is gegaan. Verdachte houdt hun voor dat alle aanwezigen worden gedood als er geen geld komt. Verdachte zinspeelt op de naderende executie van de aanwezigen wanneer hij hun een laatste sigaret en wat te drinken aanbiedt. Voorts zegt hij tegen [slachtoffer 6] dat zij niet naar de wc mag omdat ze toch doodgeschoten wordt. Een woordenwisseling tussen verdachte en [slachtoffer 2], die inmiddels ook naar de toiletruimte is afgevoerd, leidt tot het eerste salvo. Het hof neemt aan dat dit salvo niet door verdachte is afgevuurd maar door [medeverdachte 2], vanuit de deuropening naar de toiletruimte die door verdachte werd opengehouden. Kort voor het eerste salvo heeft verdachte [medeverdachte 2] aangespoord om te schieten. Daarna pakt [medeverdachte 3] het machinegeweer omdat hij ook even wil schieten. Hij lost het tweede salvo.
Het hof heeft zonder miskenning van de inhoud van de voorbedachte raad kunnen aannemen dat alle schoten met voorbedachte raad zijn afgevuurd. Verdachte houdt als eerste aan de slachtoffers het scenario voor: zij zullen worden doodgeschoten als er geen geld komt. Bovendien moeten de slachtoffers er rekening mee houden dat zij hun leven zullen verliezen omdat ze de daders hebben gezien. Verdachte organiseert de eerste executie, die van [slachtoffer 1]. Dat [slachtoffer 1] daarbij niet het leven verliest wil niet zeggen dat van het plan om iedereen dood te schieten als er geen geld komt, en vanwege de herkenning, is afgeweken.
Dat de verdachte heeft medegepleegd heeft het hof uit de vastgestelde feiten kunnen afleiden. Verdachte speelde zelfs een belangrijke rol. Dat anderen de schoten hebben afgevuurd doet hier niet aan af. Het hof heeft niet op enigerlei wijze de voorbedachte raad die bij de schutters heeft bestaan naar verdachte gekopieerd, maar geoordeeld dat de verdachte zelf nauw betrokken was bij al deze gebeurtenissen en dat ook hijzelf de gelegenheid heeft gehad tot enige bezinning.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel maakt bezwaar tegen de oplegging van een levenslange gevangenisstraf. De strafoplegging zou in strijd komen met artikel 3 EVRM omdat Nederland geen periodieke voorziening ter verkorting van levenslange gevangenisstraf kent. De steller van het middel wijst in dit verband op het afschaffen van het volgsysteem langgestraften. Daardoor laat de Staat het aan initiatieven van de veroordeelde of anderen over om een gratieprocedure te initiëren hetgeen ook in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM.
4.2.
De betwiste overwegingen in het arrest van het hof hebben de volgende inhoud:
‘Aan de EHRM-jurisprudentie valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is ‘for the purposes of article 3’ voldoende dat de duur van de straf ‘de iure en de facto’ te eniger tijd kan worden verkort. Een periodieke toetsing kan geëigend zijn om de in artikel 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven, maar is niet vereist.’
4.3.
Ik zal wat uitvoeriger citeren uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Kafkaris,9. omdat de verwijzingen in de toelichting op het middel een wat eenzijdig licht werpen op de problematiek. Het EHRM overwoog:
- ‘99.
Consequently, although the Convention does not confer, in general, a right to release on licence or a right to have a sentence reconsidered by a national authority, judicial or administrative, with a view to its remission or termination (see, inter alia, Kotälla and Bamber, both cited above; and Treholt v. Norway, no. 14610/89, Commission decision of 9 July 1991, DR 71, p. 168), it is clear from the relevant case-law that the existence of a system providing for consideration of the possibility of release is a factor to be taken into account when assessing the compatibility of a particular life sentence with Article 3. In this context, however, it should be observed that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention (see, mutatis mutandis, Achour v. France [GC], no. 67335/01, § 51, ECHR 2006 IV).’
En:
- ‘104.
In his submissions, the applicant has placed great emphasis on the lack of a parole board system in Cyprus. However, the Court reiterates that matters relating to early release policies including the manner of their implementation fall within the power member States have in the sphere of criminal justice and penal policy (see, mutatis mutandis, Achour, cited above, § 44). In this connection, the Court observes that at the present time there is not yet a clear and commonly accepted standard amongst the member States of the Council of Europe concerning life sentences and, in particular, their review and method of adjustment. Moreover, no clear tendency can be ascertained with regard to the system and procedures implemented in respect of early release.’
4.4.
Ik kan aan de uitspraak in de zaak Kafkaris niet ontlenen dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in een stelsel waarin niet is voorzien in een periodieke toetsing van de vraag of en tot wanneer deze straf ten uitvoer moet worden gelegd op gespannen voet staat met artikel 3 EVRM. Het al dan niet bestaan van zo'n voorziening is een gegeven dat in de afweging betrokken dient te worden, maar is op zichzelf niet doorslaggevend. Aldus legt kennelijk ook de Hoge Raad10. deze uitspraak uit:
‘2.8.
Uit dat arrest volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als ‘irreducible’ moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als ‘irreducible’ heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.
2.9.
Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is ‘for the purposes of article 3’ voldoende dat de duur van de straf ‘de iure en de facto’ te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde ‘purposes of article 3’ wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.10.
Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden ‘to take proceedings’, als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.’
4.5.
Dat ook zonder het bestaan van een periodieke voorziening het opleggen van een levenslange gevangenisstraf goed kan samengaan met naleving van artikel 3 EVRM bewijst rechtspraak van het EHRM gewezen na Kafkaris. In Bulgarije bestaat zo een periodieke heroverweging evenmin en moet de levenslang gestrafte het maar doen met de mogelijkheid van gratiëring, en toch heeft het EHRM in 2010 geoordeeld dat er geen strijd is met artikel 3.11.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er in Nederland een gratiebeleid bestaat en dat daardoor strijd met artikel 3 EVRM wordt vermeden. Maar zo een beleid bestaat helemaal niet. Het voorbeeld dat het hof aanhaalt betreft een veroordeelde die op sterven lag en biedt nu juist geen argument om van een beleid te kunnen spreken. Het hof heeft er zich ten onrechte mee tevreden gesteld dat een verkorting of omzetting van een levenslange gevangenisstraf in Nederland mogelijk is. Maar het EHRM gaat verder en verlangt dat de overweging of de levenslange gevangenisstraf moet worden gecontinueerd is ingebed in een bepaald systeem.
5.2.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘Door de verdediging is primair betoogd dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 is een verzoek tot aanhouding gedaan ten einde onderzoek te laten doen naar de vraag of in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Subsidiair is — op gronden als nader omschreven in de pleitnota — betoogd dat een levenslange gevangenisstraf desondanks niet opgelegd mag worden omdat zowel de straf zelf als de oplegging daarvan in strijd is met artikel 3 EVRM. Tevens is betoogd dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval niet geboden is, nu de verdachte zelf niet heeft geschoten, geen strafblad heeft met levensdelicten, recidive niet in de lijn der verwachting ligt en de verdachte oprecht berouw en wroeging heeft.’
De in het middel gewraakte reactie van het hof op dat verweer luidt aldus:
‘Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt. Tevens is een recent voorbeeld van gratiëring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid van gratiëring te enigertijd open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat-generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.’
Kennelijk heeft het hof zich laten inspireren door de uitspraak in de zaak Kafkaris, gelet op de terminologie die het EHRM daarin bezigt:
- ‘98.
In determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. An analysis of the Court's case-law on the subject discloses that where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3. The Court has held, for instance, in a number of cases that where detention was subject to review for the purposes of parole after the expiry of the minimum term for serving the life sentence, that it could not be said that the life prisoners in question had been deprived of any hope of release (see, for example, Stanford, cited above; Hill v. the United Kingdom (dec.), no. 19365/02, 18 March 2003; and Wynne, cited above). The Court has found that this is the case even in the absence of a minimum term of unconditional imprisonment and even when the possibility of parole for prisoners serving a life sentence is limited (see for example, Einhorn (cited above, §§ 27 and 28). It follows that a life sentence does not become ‘irreducible’ by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.’
5.3.
Nergens uit de rechtspraak van het EHRM kan mij blijken dat artikel 3 EVRM verlangt dat van een bevoegdheid tot gratiëring op een zodanig stelselmatige wijze gebruik wordt gemaakt dat er sprake is van een gratiebeleid. Ik meen dat het arrest van het hof óók aldus moet worden gelezen dat strijd met artikel 3 EVRM wordt vermeden indien de jure en de facto gratieverlening mogelijk is. In de uitlating over het gratiebeleid heeft het hof niet gestipuleerd dat er precieze regels zijn aan de hand waarvan een levenslang gestrafte kan voorspellen wanneer hij vervroegd wordt vrijgelaten, maar wel dat de gratieverlenende autoriteit in de praktijk de poort voor een levenslang gestrafte niet potdicht heeft gegooid.
In deze uitleg faalt het middel.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om aanhouding. De verdediging wilde dat een onderzoek zou worden gedaan naar de vraag of een in Nederland opgelegde levenslange gevangenisstraf de facto wel wordt verkort.
6.2.
Het hof heeft dat verzoek aldus afgewezen:
‘Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, en daarnaast kan de veroordeelde het oordeel van de burgerlijke rechter inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2009 (LJN: BF3741) acht de Hoge Raad niet zonder betekenis dat de zogenoemde ‘volgprocedure langgestraften’ (welke kon resulteren in ‘ambtshalve’ gratie en omzetting van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken, omdat daarmee een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is komen te vervallen, maar de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is hierdoor niet tenietgedaan. Immers nog steeds kan de minister van justitie op grond van artikel 19 van de Gratiewet ambtshalve dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoekschrift een voorstel tot gratieverlening in overweging nemen. Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan de verdachte of een derde gratie verzoeken. Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratiëerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Zoals de advocaat-generaal mr. Knigge in overweging 8.24 in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad overweegt, is het nog te vroeg om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de jure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, niet met zich mee brengt dat de straf onverenigbaar is met artikel 3 EVRM.’
Vervolgens wijst het hof op de repliek van de advocaat-generaal waaruit zou blijken dat er nog onlangs sprake is geweest van gratiëring van een levenslang gestrafte. Het hof concludeert dat de mogelijkheid van gratiëring bestaat, zodat is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. De stelling van de verdediging dat het gratiebeleid erop neerkomt dat nooit de facto gratie wordt verleend acht het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd en voldoende weerlegd door de gegevens die de advocaat-generaal heeft geleverd.
Vervolgens is in het arrest te lezen:
‘De raadsman verlangt tevens dat onderzoek wordt verricht naar andere mogelijkheden van verkorting van levenslange gevangenisstraf, zoals beëindiging van de tenuitvoerlegging door de burgerlijke rechter, strafonderbreking dan wel stopzetting van de tenuitvoerlegging door het Openbaar Ministerie. Het hof overweegt daaromtrent dat voor de oplegging van de levenslange gevangenisstraf al dergelijk onderzoek niet behoeft te worden afgewacht, aangezien het enige vereiste is dat verkorting mogelijk is hetzij in de vorm van gratie hetzij anderszins. Daarover is hierboven reeds duidelijkheid verschaft.
Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is. Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt daarom afgewezen. ’
6.3.
Het hof heeft het verzoek getoetst aan het daarvoor geldende criterium, dat der noodzakelijkheid.
Volgens de steller van het middel deugt echter de motivering van het hof om twee redenen niet. In de eerste plaats omdat het hof over het hoofd ziet dat het onderzoek waarom de verdediging vroeg nu juist de strekking had de onderbouwing van een ingenomen stelling te leveren.
Dit bezwaar stuit af op het oordeel van het hof dat het zich onder meer door de advocaat-generaal voldoende voorgelicht acht om zich een oordeel te kunnen vormen over de mogelijkheid om de facto een levenslange gevangenisstraf omgezet te krijgen. Dat het hof zich voldoende voorgelicht acht is voor mij niet onbegrijpelijk. Het hof heeft zich ook gebaseerd op de gegevens die de gebroeders Anker, beiden gerespecteerde advocaten te Leeuwarden, hebben gepubliceerd. Van degenen die voor 1994 tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld zijn er vier niet gegratieerd. Van die vier zit één veroordeelde al 27 jaar gedetineerd. Ik voeg daaraan toe dat uit algemeen toegankelijke bronnen kan blijken dat in 1986 gratie is verleend aan de voor meervoudige moord tot levenslang veroordeelde Hans van Z.12.
In 2009 is nog gratie verleend aan een tot levenslang veroordeelde die terminaal ziek was. Tussen beide gratieverleningen is 23 jaar verstreken. Als men al de gratieverlening uit 2009 niet vindt beantwoorden aan het beeld dat het EHRM voor ogen staat, te weten dat de veroordeelde hoop moet kunnen blijven koesteren op een vrijlating en terugkeer in de samenleving, dan nog is het tot de dag van vandaag 24 jaar geleden dat een levenslange gevangenisstraf door gratie is omgezet. Is dat voldoende om de hoop bij een levenslang gestrafte levend te houden? Of moet er minstens een gratie vallen onder levenslang gestraften per jaar? Of per drie jaar? Naar mijn mening hangt beantwoording van de vraag of er de facto uitzicht is op verkorting van een levenslange gevangenisstraf onder meer af van de samenstelling en kenmerken van de groep van levenslang gestraften op een bepaald moment. Als het merendeel der veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf niet meer dan een decennium oud is, moet men accepteren dat gratieverzoeken die betrekking hebben op deze veroordelingen (nog) geen kans maken. Tevens moet men accepteren dat bepaalde tot levenslang veroordeelden persoonskenmerken hebben die hen niet geschikt maken voor een terugkeer in de samenleving, bijvoorbeeld omdat zij nog steeds een onaanvaardbaar risico voor het leven van anderen in zich dragen. Als eerst over enige tijd, wellicht zelfs pas na enige jaren, weer een levenslang gestrafte gegratieerd wordt, zal de stelling dat er geen enkele hoop is voor levenslang gestraften op vervroegde vrijlating zijn gelogenstraft. Gelet op het verleden moet men wel tot de conclusie komen dat er uitzonderingen zijn op de regel dat levenslang detentie betekent tot de dood erop volgt. Dat is voor mij nog steeds het uitgangspunt, dat wordt ondersteund door de gegevens waarop het hof zich beroept.
Als er na verloop van enige jaren er nog steeds niet is gegratieerd wil dat niet zeggen dat de facto iedere mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling is uitgesloten. Gelet op de lange termijnen waarover wij in dit verband spreken en de bijzondere kenmerken van de delicten en de personen die tot levenslang zijn veroordeeld kan het nog langer duren voordat er weer gegratieerd wordt. Ik herhaal in dit verband dat het EHRM niet verlangt dat aan iedere levenslange gevangenisstraf een einde komt door invrijheidstelling.
Het tweede punt van kritiek van de steller van het middel is dat het hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat voor artikel 3 EVRM voldoende is dat er, op welke wijze ook, de facto verkorting mogelijk is van een levenslange gevangenisstraf. Dat volgt volgens de steller van het middel niet uit de bewoordingen van het EHRM in de zaak Kafkaris.
Dit bezwaar berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het EHRM. Ik moge de steller van het middel verwijzen naar paragraaf 99 van die uitspraak.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt dat de Hoge Raad op 16 juni 2009 arrest heeft gewezen dat is verschenen als NJ 2009, 602 m.nt. Mevis en dat de verdediging dus eerst bij pleidooi van 18 juni 2009 zich op dit arrest heeft kunnen beroepen. In dat arrest overweegt de Hoge Raad dat de stelling dat de facto in Nederland aan een tot levenslang veroordeelde nooit gratie wordt verleend, van feitelijke aard is die zich niet voor onderzoek leent door de Hoge Raad en dat de conclusie van de advocaat-generaal te weinig gegevens bevat om op dat punt een uitspraak te doen. Het hof heeft het verzoek om aanhouding afgewezen op basis van het noodzakelijkheidscriterium, maar de verdediging is niet in staat geweest zich al voor 12 juni 2009, toen het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep waarop het bestreden arrest is gebaseerd begon, op dat arrest van de Hoge Raad te beroepen omdat dat toen nog niet beschikbaar was. Het hof had het verdedigingsbelang als maatstaf moeten gebruiken.
7.2.
Het middel ziet er aan voorbij dat het verdedigingsbelang als criterium slechts ziet op de beslissing of op een bepaalde wijze aangevraagde getuigen moeten worden gehoord. In casu heeft de verdediging geen getuigen opgegeven, maar om een onderzoek verzocht. Daarom faalt het middel.13.
8.1.
Het zesde middel stelt dat het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat oplegging van een levenslange gevangenis in strijd is met artikel 3 EVRM. Het middel voert daartoe aan dat, wanneer een tot levenslang veroordeelde bewust afziet van een verzoek om gratie, alleen de mogelijkheid van ambtshalve gratiëring overblijft, die de facto niet wordt benut en dat aldus aan de veroordeelde geen perspectief wordt geboden op vrijlating. Wanneer de gratieverlenende instantie zich enkel baseert op verzoeken op initiatief van de veroordeelde is er strijd met artikel 3 EVRM.
8.2.
De steller van het middel gaat uit van een casus non dabilis of eventualis. Dat verdachte nooit een verzoek om gratie zal indienen is immers niet gesteld.
Voorts geldt mijns inziens dat, als een tot levenslang veroordeelde afziet van de mogelijkheid om gratie te vragen, hij kennelijk niet is gesteld op een verkorting van zijn vonnis. Hoewel artikel 3 EVRM geen uitzonderingen toelaat kan in zo een geval mijns inziens niet meer worden gesproken van een schending van artikel 3 EVRM omdat de veroordeelde er dan geen blijk van geeft te worden gekweld door het ontbreken van enige hoop op een verkorting van het vonnis.
Het middel faalt.
9.
Alle voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2010
Bijv. HR 8 september 2009, LJN BI4080.
Bijv. HR 11 juni 2002, LJN AE1743;
HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 m.nt. Van Veen.
HR 5 september 1995, DD 96.001; HR 12 november 1996, NJ 1997, 190.
HR 15 april 1986, NJ 1986, 740; HR 4 mei 1993, NJB 1993, 178; HR 20 februari 2007, NJ 2007, 263 m.nt. Reijntjes.
HR 10 april 2007, LJN AZ5713.
HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 m.nt. Mevis; HR 7 juli 2009, NJ 2009, 389 m.nt. Borgers.
EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04.
HR 16 juni 2009, LJN BF3741, NJ 2009, 602 m.nt. Mevis.
EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov vs. Bulgarije (II)
Zie W.F. Van Hattum, ‘In de daad een mens’, DD 2009, 24.
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN BA5856.